Hoe progressief is progressief nog? (3)

Civis Mundi Digitaal #3

door Wim Couwenberg

Hoe progressief is progressief nog? Een introductie.

Wim Couwenberg

In deze tijd is er op tal van terreinen sprake van een crisis rond woord en beeld. Representeren ze nog iets? Hebben ze ons nog iets te zeggen of is het gebakken lucht? Die representatiecrisis zien we niet alleen op het terrein van de religie, de kunst en de media, maar ook op dat van de (partij)politiek[1]. Gaat het daar nog over iets reëels of wordt met allerlei ongrijpbaar geworden clichés uit het voorbije ideologische tijdperk een politiek schimmenspel opgevoerd ter instandhouding van de status-quo? Geldt dit ook voor een begrip als progressief dat nog altijd heel courant is? In de regel wordt progressief als antipode van conservatief gesteld, al wordt dat van conservatieve zijde wel tegengesproken.[2] In deze zin is progressief tot driemaal toe inzet geweest van politieke discussie en strijd in de Nederlandse politiek.

In de jaren ’50 waren het aanhangers van de socialistische Doorbraakgedachte die daarin de enig juiste grondslag zagen van partijvorming in een moderne context. Dat werd in die jaren met ware hartstocht beleden en gepropageerd. Het socialistische streven werd uiteraard identiek geacht met een progressieve gezindheid, als conservatief gold al wat niet in socialistische richting koerste. Alleen op die grondslag valt een duidelijke politieke keuze te maken en dus niet met partijvorming op levensbeschouwelijke grondslag, zoals belichaamd in confessioneel-christelijke partijen die vanwege hun apolitieke grondslag steeds verdeeld zijn tussen linker- en rechtervleugels en dus per definitie politiek onduidelijk zijn, aldus deze aanhangers.[3]

Progressieve volkspartij

In de politieke revolte van de jaren ’60 is de tegenstelling progressief-conservatief opnieuw gepousseerd als grondslag van partijvorming of van een tweeblokken stelsel. Als ‘follow-up’ van de toen gevormde progressieve concentratie van PvdA, D66 en PPR werd toen de ontwikkeling van een progressieve volkspartij (PVP) beoogd, hetzij rechtstreeks, hetzij via een federatief verband, dus een partij waarvan de identiteit uitsluitend bepaald zou worden door haar progressieve gezindheid die niet langer samenviel met het socialisme zoals in de jaren ’50. Daarmee rees vanzelf de vraag waarin die progressieve gezindheid zich onderscheidt. Daarover is geen helderheid gekomen. Uit een vergelijkende analyse van partijprogramma’s voor de Tweede Kamerverkiezingen van 1971 bleek dat het onderscheid daartussen niet zozeer betrekking had op de centrale waarden en doelstellingen van beleid zoals voorheen, maar alleen nog op de middelen ter realisering daarvan of de fasering.[4] Dat nu maakt het niet eenvoudig duidelijk te markeren wat progressief is en wat niet.

In die revolte is het reële progressieve gehalte van linkse politiek trouwens al nadrukkelijk ter discussie gesteld in het progressieve tijdschrift Te Elfder Ure.[5] En dat is niet verwonderlijk, gezien de scepsis die sindsdien in linkse kringen gegroeid is over het verlichte vooruitgangsgeloof waaraan het idee van een progressieve politiek ontsproten is. In Nederland verheugde PvdA-leider Joop den Uyl zich er in de jaren ’70 zelfs over dat zijn partij zich losgemaakt had van dat vooruitgangsgeloof.[6] En die scepsis is nadien opnieuw bevestigd door de politicoloog Jos de Beus.[7]

Bij de vorming van zo’n progressieve volkspartij als alternatief van de sociaaldemocratie werd in de jaren ’70 nog op een ander probleem gewezen. Nieuw-links coryfee André van der Louw[8] had zich als partijvoorzitter wel achter dat idee geschaard, maar waarschuwde tegelijk voor het gevaar dat de PvdA zodoende teveel haar greep op de oude arbeidersaanhang zou kunnen verliezen. Vandaar dat hij evenals Den Uyl een voorkeur had voor een federatie van progressieve partijen (toen PvdA, D 66 en PPR) als tussenstation. Een andere prominente nieuw-linkser als Bram Peper[9] worstelde hier ook mee vanwege het grote verschil in achterban tussen de PvdA (arbeiders en lagere middengroepen) en D66 (hoger opgeleiden) en vond dat de PvdA zich primair moest blijven inzetten voor het arbeidersbelang. Het mogelijke verlies van die aanhang was een van de belangrijkste redenen waarom het avontuur van de PVP niet doorgegaan is.

Sinds de jaren negentig keert het idee van een progressieve volkspartij (PVP) weer terug in de PvdA als mogelijk alternatief van de ideologisch uitgeputte sociaal-democratie. PvdA-ideoloog P. Kalma komt daarmee op de proppen in het herdenkingsboek Honderd jaar sociaal democratie 1894-1994 met PvdA, D66 en Groen Links als partners. PvdA-leider Thijs Wöltgens[10] breekt daar in de jaren negentig eveneens herhaaldelijk een lans voor. Nu de sociaal-democratie niet meer in staat blijkt te zijn tot een frontale aanval op de heersende neoliberale markteconomie rest haar niet veel anders meer. Want al zwaaien sociaal-democratische regeringen in Europa in de jaren negentig in veel landen de scepter, dat blijkt toch niet te zijn  "the magical return of social democracy in a liberal era" zoals exponenten van sociaal-democratische thinktanks veronderstelden[11], maar een doodgewone machtswisseling die te danken was aan een herpositionering van de sociaal-democratie in het politieke midden en dus in geen enkel opzicht inbreuk maakte op de heersende liberale markteconomie. Opnieuw rees de vraag: wat onderscheidt zo’n PVP van een conservatief alternatief? Het is een probleem dat zich ook elders in Europa voordoet, waar socialistische partijen zich eveneens willen verbreden tot progressieve partijen, bij voorbeeld in België waar de socialistische partij aldaar (SPA) zich wil openstellen voor alle progressief denkenden.

Ontkoppeling progressiviteit en vooruitgangsgeloof

Onmiddellijk na de Tweede Kamer verkiezingen in juni 2010 klonk opnieuw de roep om een grote progressieve volkspartij als alternatief van het verdeelde en daardoor weinig effectief opererende politieke links. Het probleem van de jaren ’70 dat de PvdA er uiteindelijk van weerhield die weg op te gaan - het mogelijke verlies van zijn arbeidersaanhang - is er nu niet meer. Bij de Fortuynrevolte in 2002 is al gebleken dat de PvdA die aanhang grotendeels verloren heeft. Die arbeidersaanhang - eens gevierd als het revolutionaire proletariaat - is sindsdien steeds meer naar rechts geëvolueerd. Het verschil tussen PvdA enerzijds en D66 en nu ook Groen-Links anderzijds is wat dit betreft niet groot meer. Maar de vraag hoe progressief progressief nog is, is nog onverminderd actueel evenals de vraag hoe rood de sociaaldemocratie nog is.

Oorspronkelijk staat progressieve of linkse politiek als uitvloeisel van het verlichte vooruitgangsgeloof van de 18e eeuw voor erkenning en realisering van de beginselen van vrijheid en gelijkheid als grondslag van de samenleving; en conservatief als exponent van de gevestigde orde en de daarin verankerde gezagsposities voor het zoveel mogelijk afremmen van dat streven. Dat streven heeft in de afgelopen twee eeuwen steeds meer erkenning gevonden en is in het voetspoor hiervan verankerd in grondwetten en mensenrechtenverdragen. De strijd gaat dus niet meer om die erkenning maar om de interpretatie en toepassing van die beginselen in beleid en rechtsvorming. Naarmate progressieve bewegingen succes hebben worden zij op hun beurt eveneens vervlochten met de bestaande orde en daarvan een onderdeel. Dat is ook het lot van de sociaal-democratie geweest. In de jaren dertig werd al gewag gemaakt van conservatieve tendenties in de sociaal-democratie. In de jaren vijftig is dat opnieuw gedaan. Het socialisme, zo oordeelde b.v. een prominent politicus van die jaren als J. de Kadt[12] behoort niet meer tot de krachten van de toekomst. Het is op zijn best een kracht van het behoud.

Een verwarrende factor sinds de jaren zestig is voorts de scepsis die in linkse kringen onder invloed van postmodern cultuur- en waardenrelativisme groeit over het verlichte vooruitgangsgeloof als zingevend motief van onze moderne samenleving en cultuur. Het idee van een progressieve politiek is daaraan zoals gezegd ontsproten. Ondanks grote technisch-wetenschappelijke vooruitgang van de laatste decennia, zo verzuchtten de opstellers van een beleidsbepalend PvdA-rapport in die progressief geheten jaren, is het niettemin volkomen duidelijk dat er voor ieder opgelost probleem tien andere problemen opduiken waarvan de oplossing verder weg schijnt te liggen dan ooit tevoren.[13] Die scepsis is een reactie op de negatieve dialectiek waarmee het vooruitgangsstreven telkens opnieuw te maken krijgt en door linkse sociologen van de Frankfurter Schule in alle scherpte geformuleerd is.[14] Die dialectiek manifesteert zich in bijna alle emancipatieprocessen sinds de liberale revoluties van de achttiende eeuw, na de oorlog bijvoorbeeld opnieuw in de omslag van nationale bevrijdingsbewegingen in de Derde Wereld in nieuwe repressieve en corrupte regimes en in een terugval in feodale en tribale tradities. In linkse kringen wordt dat niet langer betwist.

Ondanks de emancipatorische vooruitgang van de afgelopen twee eeuwen met een breed scala van mensenrechten als juridische vrucht duikt de machtsproblematiek telkens weer op in nieuwe afhankelijkheidsrelaties en nieuwe vormen van vervreemding, repressie en corruptie. Uit emancipatieprocessen komen telkens nieuwe elites voort die in en door hun emancipatorische strijd nieuwe machtsposities opbouwen ten dienste van zichzelf en hun achterban. Na verloop van tijd raken zij op hun beurt evenals voorgaande elites in de ban van de machtsbegeerte, krijgen zij dus de smaak van macht te pakken en wordt macht als middel tot emancipatie opnieuw een doel in zichzelf dat neerslaat in nieuwe machtsstructuren waarvan de handhaving voorrang krijgt boven de oorspronkelijke emancipatorische idealen. De ijzeren wet van de oligarchie van R. Michels is daarvan de sociologische expressie; de strijd daartegen een ‘continuing story’.

Invulling progressiviteit een kwestie van politieke tijdgeest?

De linkse scepsis over het vooruitgangsgeloof is in het licht hiervan alleszins begrijpelijk. Het noopt tot een kritische reflectie op de actuele betekenis van progressieve politiek als identiteitsbepalende factor. Als daarvan niets meer overblijft dan een streven naar verandering en vernieuwing van de status quo zoals men vaak geneigd is te doen onderscheidt die politiek zich niet wezenlijk meer van conservatieve politiek. Want ook conservatieve politici streven als dat nodig is naar verandering en vernieuwing van de status quo in hun geest. Denk maar aan wat de Britse premier M. Thatcher in de jaren tachtig in Engeland overhoop gehaald heeft evenals de Amerikaanse president R. Reagan in de VS. Dat resulteerde in een nieuw neoliberaal geïnspireerd klimaat met de voordien als rechts en reactionair gekritiseerde ondernemerswereld als nieuwe apostelen van het vooruitgangsgeloof.

De boel bij elkaar houden is een opdracht die de PvdA sterk benadrukt als reactie op de problemen van de multiculturele samenleving. PvdA-econoom D. Wolfson[15] meent dat zijn partij zich daarmee onderscheidt van andere niet progressief geachte partijen. Maar dat valt moeilijk staande te houden. Die opdracht raakt de essentie van iedere moderne staat als permanent politiek integratieproces in een samenleving die zich telkens opnieuw gesteld ziet tegenover centrifugale krachten die de sociale cohesie ondergraven. Met zijn theorie en praktijk van de klassenstrijd was het socialisme eens zelf zo’n centrifugale kracht. En vandaar dat het accentueren van politieke integratie als primaire staatstaak in linkse ogen lange tijd een rechtse en nationalistische connotatie gekregen heeft.

Moeten we bang zijn voor conservatief gehouden te worden, als we opkomen voor behoud van de sociale verworvenheden van de verzorgingsstaat, luidde enkele jaren geleden de retorische vraag van een nadenkende sociaal-democraat.[16] Natuurlijk niet. Maar conservatief is dat wel evenals het verzet tegen meer directe vormen van democratie en tegen meer Europese integratie. Een ecologisch werkelijkheidsbesef en ‘groene strijd’ voor natuurbehoud wordt nu met progressief geassocieerd met Groen-Links als belangrijkste exponent ervan. Maar dat is ontleend aan de klassiek-conservatieve denktraditie. Het streven naar kleinere samenlevingsvormen behoort daar eveneens toe. Maar in de jaren ’70 was dat ineens progressief. Sinds de jaren ’60 werd zoiets als nationaal zelfbewustzijn vreselijk conservatief, ja zelfs reactionair geacht. Na het succes van de Fortuynrevolte in 2002 veranderde dat ook. Om onze omgang met nieuwkomers tot een succes te maken, hebben we een breed gedeelde trots nodig over wat ons bindt, een hernieuwde en herkenbare Nederlandse identiteit, betoogde D66-minister L.J. Brinkhorst in 2005 in een toespraak die hij aan de Universiteit Leiden hield bij de opening van het academische jaar aldaar.[17] In de afgelopen jaren was er van D66-zijde weinig of geen interesse voor zoiets voorbijgestreefds als een herkenbare Nederlandse identiteit, ja, werd die interesse met dédain bejegend. Maar ook in die kring komt men daar nu schoorvoetend op terug evenals bij andere links geheten partijen. Zo pleitte Wouter Bos als PvdA-leider[18] nu voor herstel van onze nationale trots en lotsverbondenheid, ja voor het cultiveren van ‘de Nederlandse droom’. Dat was nog niet zo lang geleden vloeken in de linkse kerk; een stellingname die daar de kwalijke geur van spruitjesnationalisme opriep, maar nu geheel in lijn met een kenterende tijdgeest omarmd en gretig uitgedragen wordt.

Dus hoe progressief is progressief eigenlijk? Hangt dat niet voornamelijk af van de politieke tijdgeest en daarmee samenhangende politieke opportuniteit?

 

 


 

[1] Zie I. Bulhof en R. van Riessen (red.), Als woorden niets meer zeggen..., 1995; en I. Bulhof en R. Welten (red.), Verloren presenties. Over de representatiecrisis in religie, kunst, media en politiek, 1996.

[2]

[3] Zie S.W. Couwenberg, De strijd tussen progressiviteit en conservatisme, 1959, pp. 13-20

[4] Zie L.P.J. de Bruijn, Partij kiezen, 1972, pp. 11-12

[5] Zie. H.C.N. Michielse, Hoe progressief is het westen?, Te Elfder Ure, 1, 1968

[6] Zie het interview met hem in Elsevier Magazine, 22 oktober 1977, p 113

[7] Zie J. de Beus, Kunnen humanisten echt geloven in vooruitgang (en dat nog serieus nemen ook?), Rekenschap, 2, 1994; idem, Krijgt de Nederlandse sociaal-democratie een derde eeuw?,  Socialisme en Democratie, 2008, p. 44

[8] Zie het interview met hem in NRC Handelsblad, 13 februari 1971

[9] Bram Peper, Inflatie of progressie, Socialisme en Democratie, augustus-september 1971

[10] Th. Wöltgens, PvdA in de jaren ’90, Socialisme en Democratie, 6, 1991. Daarna herhaalt hij dat pleidooi in de Groene Amsterdammer, 10 juni 1998

[11] Zie R. Cuperus en J. Kandel (red.), European Social Democracy: Transformation in Progress, 1998

[12] J. de Kadt, Socialistisch isolement of sociale werelddemocratie, Socialisme en Democratie, november 1952

[13] Zie Een stem die telt, p. 22

[14] Zie Th. W. Adorno en M. Horkheimer, Dialektik der Aufklärung, 1947

[15] D. Wolfson, a.w. (noot 259), p. 41

[16] Zie P. Borderwijk, De angst om conservatief gevonden te worden, Socialisme en Democratie, 1/2 2008

[17] L.J. Brinkhorst, Naar een nieuwe Nederlandse trots, NRC Handelsblad, 5 september 2005

[18] Zie W. Bos, Dat land kan zoveel beter, 2005, passim