Nieuwe tekenen van verval aan de wand van Europa

Civis Mundi Digitaal #3

door Wim Couwenberg

Nieuwe tekenen van verval aan de wand van Europa

Wim Couwenberg

 

In premoderne culturen werd de geschiedenis beschouwd als deel van het kosmische gebeuren, dus als een kringloop die zich evenals de natuur eindeloos herhaalt. Dankzij fundamentele heroriëntaties in het mens- en wereldbeeld als uitvloeisel van het moderne beschavingsproces, verandert dat en groeit de overtuiging dat de moderniteit in staat is zich te onttrekken aan die wetmatigheid van op- en neergang van beschavingen en ook in dat opzicht dus afwijkt van de premoderne ontwikkelingsfase van het beschavingsproces. In plaats van een zich eindeloos herhalende kringloop wordt geschiedenis nu geconcipieerd als een onomkeerbare ontwikkeling naar een betere toekomst.

 

Decadentie als cultuurkritisch begrip

Sinds de bittere ervaringen van de Eerste Wereldoorlog groeit onder veel intellectuelen niettemin scepsis tegenover dat moderne lineaire vooruitgangsgeloof. Die was er trouwens al onder sommige verlichte denkers van de 18e eeuw en uiteraard onder conservatieve en traditioneel-christelijke tegenstromingen in de 19e eeuw. Die scepsis vindt een pregnante expressie in de ontwikkeling van decadentie als nieuw cultuurkritisch begrip. Voor het eerst duikt dat op in de Franse literatuur van de 17e eeuw, maar het had toen nog voornamelijk een esthetische connotatie (verval van goede smaak). In de discussie in de 18e eeuw over de ondergang van het Romeinse rijk krijgt het echter een veel bredere, namelijk een cultuurfilosofische betekenis als verwoording van cultuurpessimisme en tegenhanger van het opgang makende burgerlijk-liberale vooruitgangsoptimisme. Beslissend zijn daarbij de aan die ondergang gewijde publicaties van Montesquieu en Gibbon.[1]  En sinds Rousseau[2] wordt decadentie als cultuurkritisch begrip een cruciaal concept in de cultuurpessimistische literatuur.

            Al is decadentie in de literatuur geen vaststaand begrip, als cultuurfilosofisch concept kunnen we globaal genomen niettemin een moralistische en een niet-moralistische opvatting ervan onderscheiden. In eerstgenoemde opvatting met een bepaald normatief mens- en maatschappijbeeld als maatstaf, doelt het op verschijnselen en tendenties die duiden op verval, het uitgeput raken van vitaliteit en creativiteit, degeneratie van wat eens als vooruitgang bedoeld was, morele verslapping als gevolg van een verval van normen en waarden e.d. In het perspectief van de moderniteit met geschiedenis als lineaire ontwikkeling naar een betere toekomst is het een tendens die als een bedenkelijke verstoring van de verwachte en gewenste ontwikkeling ervaren wordt, dus als een in morele termen geduid concept dat tot het nodige verweer noopt.

 

Decadentie als historisch gegeven en als te duchten fenomeen

Hiertegenover staat een niet-moralistische opvatting waarin decadentie in de geest van de premoderniteit beleefd wordt als een onvermijdelijk onderdeel van een cyclisch verlopend historisch proces. Het is vooral Nietzsche’s idee van de " ewige Wiederkehr des Gleichen" waarin die opvatting voortleeft. In die zin heeft het ten dele ook een stempel gedrukt op het Europese besef van decadentie dat in het fin de siècle rond 1900 deel uitmaakt van de toenmalige tijdgeest en op prikkelende en provocerende wijze vertolkt is door een reeks van bekende schrijvers en dichters zoals Baudelaire en Verlaine in Frankrijk, J.K. Huysmans in België, Oscar Wilde in Engeland, Louis Couperus in Nederland en in Duitsland Rilke en Thomas Mann. In hun ogen had het besef van decadentie niet zozeer de betekenis van iets negatiefs waartegen zij zich zouden moeten afzetten, maar werd het veeleer ervaren en geïnterpreteerd als een onvermijdelijk uitvloeisel van een cyclische tijdsopvatting. Vandaar hun onproblematische fascinatie voor noodlotsdenken (amor fati) en doodsmystiek en al wat zweemt naar verval en verwording zoals zij dat in de geschiedenis waarnamen, bijvoorbeeld in de hellenistische tijd en in het laat-Romeinse en het Byzantijnse rijk. Kunst en schoonheid associeerden zij moeiteloos met het verval en het vergaan van al wat is. Met zijn dichtbundel Les Fleurs du Mal was de Franse dichter Baudelaire in dit opzicht exemplarisch voor deze schrijvers. Dat ging gepaard met een nostalgisch verlangen naar excentriciteit, extravagantie, exquise verfijning, perverse sensualiteit, ja met een bijzondere fascinatie voor de nachtzijde van het leven als bron van artistieke inspiratie. Tegelijk uitte zich in hun besef van decadentie een artistiek protest tegen de platvloersheid en bekrompenheid van het burgerlijke bestaan met zijn cultus van materiële vooruitgang, politieke gelijkheid en middelmatig geluk en zijn kleinburgerlijke deugden van nuttigheid, gematigdheid en ingetogenheid.

Het is een besef van decadentie dat fel contrasteert met een moralistische interpretatie ervan zoals die zich zowel in progressieve als conservatieve varianten manifesteert. Rond de vorige eeuwwende was dat een conservatieve variant, belichaamd in een rechts-radicale stroming, bestaande uit een bonte verzameling van intellectuelen en kunstenaars. Tegenover het liberale parlementarisme en het socialistisch egalitarisme van hun tijd dat zij ervaren als degeneratieverschijnselen verkondigen zij in de geest van Nietzsche de heroïek van directe actie en strijd en als constante in het beschavingsproces de voorhoederol van politieke en intellectuele elites. Bekende exponenten van deze stroming waren Italiaanse elitetheoretici als Pareto en Mosca en in hun voetspoor de Duitse socioloog R. Michels die zich van overtuigde en strijdbare sociaal-democraat ontwikkelt tot wetenschappelijke steunpilaar van het Italiaanse fascisme[3], en in Frankrijk de leider van de in 1899 opgerichte Action Française, Charles Mauras.

 

Optimistisch contrapunt

Dat in morele en niet-morele termen geduide besef van decadentie contrasteert rond 1900 scherp met de optimistische stemming onder de ondernemende liberale bourgeoisie van die dagen. Die leeft juist in de overtuiging dat de verworvenheden van de Europese burgerlijk-liberale cultuur (wetenschap, technologie, liberale en democratische waarden) de toekomst hebben. Vanwege hun superioriteit zouden die zich over de hele wereld verbreiden en tot groeiende welvaart en duurzame vrede leiden. Op stellige wijze werd dat echter tegengesproken in de op de marxistische theorie voortbouwende socialistische maatschappijkritiek. Daarin wordt het kapitalisme als economische basis van dat liberale vooruitgangsoptimisme op zichzelf wel als een noodzakelijke ontwikkelingsfase gezien in een wetmatig verlopend historisch proces. Maar uiteindelijk is het gedoemd ten onder te gaan aan zijn innerlijke contradicties.

            Het is daarmee een saillant voorbeeld van een progressieve en in ideologische termen vertolkte variant van decadentie die het meest radicaal geformuleerd is in de bekende theorie van Lenin over het imperialisme als hoogste en laatste stadium van het kapitalisme. Dat kapitalisme is echter veel taaier gebleken dan in het marxistische doemscenario verondersteld werd.

 

Decadentiebesef in het interbellum en herlevend optimisme na de Tweede Wereldoorlog

In het Interbellum kreeg het besef van decadentie een nieuwe expressie in de literatuur van bekende cultuurcritici zoals de Spaanse cultuurcriticus Ortega y Gasset, de Franse schrijver en cultuurfilosoof Julien Benda, de Britse dichter T.S. Eliot, de Nederlandse historicus J. Huizinga e.a. Zij signaleerden in dat tijdsgewricht op hun beurt tekenen van verval die in hun ogen herinnerden aan het verval van het Romeinse rijk[4]. Ortega y Gasset spitste zijn cultuurkritiek in het bijzonder toe op de opkomst van de massamens en massacultuur als de belangrijkste tendens van deze tijd. Verontrust was Ortega vooral over het morele verval, in zijn ogen een kwalijke vrucht van de morele en sociale ontworteling, die de opmars van de moderne economie en cultuur van de overvloed teweegbrengt. Dat verval krijgt gestalte in de ontwikkeling van de massamens en de massacultuur en in het voetspoor hiervan in een mentaliteit, waarin de verworvenheden van het beschavingsproces als iets vanzelfsprekends ervaren worden. Voor de inspanningen en opofferingen die dat heeft gekost, heeft men geen oog meer. Ja, men meent zelfs recht te hebben op vooruitgang, i.c. op voortgaande welvaartsgroei zoals de moderniteit die zich ten doel stelt.[5]  Het besef in een hevige en naar ondergang neigende cultuurcrisis te leven, zo constateert op zijn beurt Huizinga, is in brede lagen van de bevolking doorgedrongen. Kritiek op de moderne tijd loopt als een rode draad door het werk van deze historicus.[6]

Na de Tweede Wereldoorlog herstelde het Avondland zich echter wonderwel. Het overwon zijn eeuwenlange onderlinge twisten door te streven naar Europese eenwording en schiep daardoor tevens de voorwaarden voor nieuwe welvaartsontwikkeling na het verlies van de koloniale welvaartsbronnen van weleer. Onder leiding van Amerika zette het zich schrap tegen de antiwesterse ambities van het wereldcommunisme en kwam het zegevierend uit die strijd met Amerika als dominerende wereldmacht. Na die overwinning presenteerde het het westers-liberale beschavingstype vervolgens als wereldmodel. Het is een ambitie die tot uiting komt in een reeks van activiteiten: in de eerste plaats de verdere ontwikkeling van het economisch stelsel van de vrije markteconomie tot een economisch wereldsysteem met steun van internationale organisaties als het IMF, de Wereldbank en de Wereldhandelsorganisatie; en voorts in de verbreiding van de beginselen van de westerse democratie; de universalisering van de westerse idee van grond- of mensenrechten door het voeren van een actief mensenrechtenbeleid; westerse ontwikkelingshulp als uitvloeisel en tevens onderdeel van het dekolonisatieproces; en wereldwijde uitstraling van de westerse - in het bijzonder Amerikaanse - massacultuur en lifestyle.

 

Nieuwe tekenen van verval

Maar al twee decennia na het einde van de Koude Oorlog heerst er opnieuw een crisis- en malaisestemming over een breed front, is er sprake van hernieuwde zelftwijfel en existentiële onzekerheid over de toekomst. Nadat in de jaren ‘90 de toen opgang makende theorie van de Nieuwe Economie in lijn met het neoliberale vooruitgangsoptimisme het einde van conjunctuurschommelingen aankondigde, beleefden we in 2001 de internetzeepbel, in 2008 een kredietcrisis met daarop volgende recessie en in 2010 in Europa een schuldencrisis die de euro en daarmee de Europese samenwerking in een existentiële crisis dreigde te storten, en vervolgens een pensioencrisis. En volgens deskundigen zijn er nieuwe crises te verwachten en zijn er inmiddels minder middelen beschikbaar om die effectief te bestrijden.[7]

Cultuurfilosofen spreken van een nieuwe beschavingscrisis. Europese eenwording, waarvan in de jaren ’50 zoveel verwacht werd, stuit nu op wijdverbreide Euroscepsis. Na de babyboom-generatie voltrekt zich in Europa ook toenemende vergrijzing door een dalend geboortecijfer tot 1,4 kind per vrouw. Een tendens die versterkt wordt door het groeiende aantal hoger opgeleide vrouwen die bewust en vrijwillig kiezen voor kinderloosheid. Dit wordt ook aangemoedigd door een recent onderzoek in het tijdschrift J/M. Dat komt er op neer dat het voor het persoonlijke geluk beter is om geen kinderen te krijgen. Dan, zo stelt dat onderzoek, ben je beter af. In de Amerikaanse psychologie wordt dat inzicht aangeduid als parenthood paradox. In deze neoliberaal-georiënteerde tijd is het krijgen van kinderen een economische aangelegenheid geworden. Het kind wordt gereduceerd tot een "commodity", waar je je hele leven aan vast zit. Dus maar ophouden met de voortplanting? Dat we dan uitsterven, moeten we blijkbaar maar op de koop toenemen. Het leven is toch zinloos, wat maakt het dus uit.

Een dergelijke redenering is een van de talrijke tekenen van decadentie die in deze tijd gesignaleerd worden. Andere zijn het uitgeput raken van vitaliteit en creativiteit. Mij, aldus NRC Handelsblad columniste Marjolijn Februari, valt op hoe weinig vitaliteit onze Europese beschaving momenteel uitstraalt. Voorts is er zorg over morele verslapping als gevolg van het verval van normen en waarden, over de gevolgen van vergaande verwenning, over berusting in de museumfunctie die het cultureel en politiek vermoeid geraakte Europa tegemoet lijkt te gaan, enzovoorts. Vanuit het oogpunt van opkomende Aziatische grootmachten bevindt Europa zich in een terminale neergang, meent The Economist van 9 oktober jl. naar aanleiding van een recente Aziatisch-Europese bijeenkomst in Brussel. Economische onzekerheid, existentiële angst, maatschappelijke woede, het is deze drieslag van emoties, die in veel Europese landen gesignaleerd wordt. Dit alles gaat op mondiaal niveau gepaard met grote machtsverschuivingen ten koste van de westers-liberale invloed in de wereld. Vandaar herlevend cultuurpessimisme en de vraag of de ondergang van het Avondland als leidende cultuur nakende is. Dit is natuurlijk een eenzijdige voorstelling van zaken. Wat kunnen we hier tegenover stellen aan positieve tendenties die hoop bieden op een nieuw ontwikkelingsperspectief voor het oud wordende Europa, dat eens voorop liep in het beschavingsproces als bakermat van de moderniteit als nieuw beschavingstype?

 


[1] Montesquieu, Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence, 1774; Gibbon, History of the Decline and Fall of the Roman Empire, 1776

[2] Rousseau, Discours sur les sciences et les arts, 1750

[3] Zie G.K. Kaltenbrunner, Robert Michels en de onvermijdelijkheid van de oligarchie, TeKos, nr 85, 1997.

[4] Zie J. Vanheste, Guardians of the Humanist Legacy, diss. Nijmegen, 2007

[5] Zie o.a. J. Ortega y Gasset, La rebelión de la Masas, 1929; P. Dust (ed), Ortega y Gasset and the Question of Modernity, 1989;  P. van Os, Ortega y Gasset en het moderniteitsdebat, Civis Mundi, 2, 1998.

[6] J. Huizinga, In de schaduwen van morgen, 1939, p. 4; idem Geschonde wereld, 1945. Zie voor Huizinga als cultuurcriticus W.E. Krul, Historicus tegen de tijd, 1990; en L. Hanssen, Versteende bloemen en vervloeiende grenzen. Huizinga en de cultuurkrtiek, De Gids, 9, 1992

[7] Zie o.a. O. Velthuis en L. Noordegraaf-Eelens, Op naar de volgende crisis, 2009