Civis Mundi Digitaal #4
Hugo Verbrugh
Het jaar 2009 werd destijds met een overweldigend publiciteitsoffensief ingeluid als het 150-jarige jubileum van het beroemde boek ’The Origin of Species van Charles Darwin, die zelf in dat jaar twee eeuwen ’oud’ werd. Maandenlang kregen we te horen, zien en lezen dat Darwin eigenlijk de kampioen-wetenschapper aller tijden was. Wie ook maar enige twijfel ventileerde aangaande de absolute waarheid van de evolutie zoals Darwin die gepredikt zou hebben, werd als een ontoerekeningsvatbare nitwit terzijde geschoven.
Intussen is dit lawijt enigszins verstomd, en kunnen we weer vrij ademhalen als we ons in Darwin willen verdiepen.
Twee ingangen bieden inspiratie voor een ruimer perspectief op de evolutie dan dat van de regulier-academische exegeten van Darwin.
De eerste is een onverwachte steunbetuiging aan een andere visie op de evolutie die in de wetenschapsfilosofie stiekem door sommigen al vele jaren serieus genomen wordt. De evolutie is zeker realiteit, aldus deze visie, maar het mechanisme dat Darwin postuleerde is louter een psychologische projectie in de natuur in de lijn van het 19e-eeuwse Engelse politiek-economische denken. Zoals in de extreme opvatting van het kapitalisme die toen gemeengoed was de sterkste rijk en machtig wordt en in zijn rijkdom en macht zijn morele gelijk krijgt, zo houdt de leer van de ’survival of the fittest’ ons voor dat in de natuur alleen de sterkste exemplaren van de soort overleven en zich kunnen voortplanten. Er zijn echter altijd alternatieve opvattingen geweest, waarin juist de samenwerking van verschillende individuele levende organismen de ’motor’ van de evolutie vormt. De bekendste auteur in deze opvatting is de Rus Peter Kropotkin (1842 - 1921). Veel minder bekend was tot voor kort het werk van de eveneens Russische bioloog Boris Mikhaylovich Kozo-Polyanski. Die publiceerde in 1924 een boek over zijn theorie van de zogeheten ’symbiogenese’, die een zelfde geest van samengaan in plaats van alleen maar strijd ademt. Vorig jaar is dit boek voor het eerst in het Engels vertaald en uitgegeven door Harvard University, met een inleiding van de biologe Lynn Margulis (1938), die zelf eerder een verwante theorie had gepubliceerd, die al die jaren in de schaduw van Darwin heeft gestaan, maar nu dus toch in de publiciteit komt. Jelle Reumer schreef er in de Volkskrant van 26 februari een uitvoerig artikel over.
De tweede ingang is een heel ander, grimmiger verhaal. Hiermee komen uitdrukkelijk de antroposofie en Rudolf Steiner in beeld, maar in Civis Mundi moet dat kunnen. Rond de eeuwwisseling 1899/1900 werkte in Jena de bioloog Ernst Haeckel. Hij was de eerste pleitbezorger van Darwin’s evolutieleer op het continent, en navenant door velen gewaardeerd en even zo velen verguisd. In dezelfde tijd begon Rudolf Steiner te werken bij de theosofen. Tot verontwaardiging van de, veelal eerbiedwaardig-deftige dames en heren binnen de theosofie sprak hij zich ondubbelzinnig uit vóór de evolutie - maar even uitdrukkelijk tégen de opvatting van Darwin hierover. Over dit onderwerp heeft hij een van de krachtigste kwalificaties gegeven die ik ooit in zijn teksten gelezen heb. Later, toen hij vanuit de theosofen zijn eigen school ’antroposofie’ had gesticht, sprak hij zelfs van een ’Erkenntnisstrafe’: de mensheid was zó ver van de waarheid afgedwaald dat ze voor straf in deze absurde voorstelling van zaken volgens Darwin ging geloven. Letterlijk zei hij, op 22 november 1919, naar de gestenografeerde tekst (Die Sendung Michaels, GA 194), in Dornach voor leden van de vereniging:
’Völlig verhüllt hat sich der neueren Menschheit der Ursprung des menschlichen Hauptes, völlig verhüllt hat sich die mit dem menschlichen Haupte verbundene luziferische Geistigkeit. Der Mensch wurde, wie ich sagte, auch leiblich als eine Einheit genommen. Man fragte nach seiner Abstammung, und es wurde einem zur Antwort gegeben, der Mensch stamme von der Tierheit ab, während in Wahrheit nur dasjenige, was am Menschen das Luziferische ist, von der Tierheit abstammt. Dasjenige aber, durch das früher gesprochen haben zu ihm aus seinem Schlafeszustande heraus seine göttlichen Schöpfer, das ist erst entstanden - nachdem nebenher die Tiere entstanden sind - als Ansatz des menschlichen Hauptes. Man hat alles am Menschen zusammengeworfen und spricht von der Abstammung des Menschen von der Tierheit. Das ist etwas wie eine Erkenntnisstrafe, die in die Menschheit hereingekommen ist, wobei ich das Wort «Strafe» in einem etwas umgedeuteten Sinne meine.’
Een volledige uitleg van deze passage is voorbij het bereik van Civis Mundi, maar als citaat wilde ik het toch even invoegen.
Inspiratie voor een meer vrijzinnige kijk op Darwin en wat hij gebracht heeft levert de bioloog Jan Diek van Mansvelt (1943) in zijn boek ’Dwarskijken op Darwin’ (Uitgeverij Pentagon, 2009).
Hij stelt zich enerzijds mooi bescheiden op. Hij is allereerst geïnteresseerd in de mens Charles Darwin. Hij zegt zelf niets te kunnen of willen toevoegen aan de reguliere wetenschappelijke literatuur volgens materialistische wereldbeeld. In plaats daarvan richt hij zich op andere onderzoekers, die zich bewust waren van de aard van hun eigen bewustzijn. Het waren onderzoekers die, zoals dat heet, ’fenomenologisch’ werkten. Dat wil zeggen dat ze van uit inzicht in de aard van hun bewustzijn naar zichzelf konden kijken. naar de manier waarop zij hun waarnemingen van passende ideeën konden voorzien én ook omgekeerd:hoe zij de waarnemingen vonden die hun ideeën ondersteunden.
In die optiek bespreekt hij allereerst het werk van enkele Nederlanders, de psychiater Jan Hendrik van den Berg, de entomoloog Kipp, de bioloog Louis Bolk, de arts Arie Bos. Van de buitenlandse deskundigen verdienen de Belgische bioloog Jos Verhulst, actief in de antroposofische beweging in België, Adolf Portmann en de hierboven al genoemde, intussen dus actueel geworden Lynn Margulis vermelding. Vooral wat Van Mansvelt over haar en haar werk schrijft, maakt dit boek waardevol.
Het boek is een waardig schoolvoorbeeld van antroposofisch wetenschappelijk onderzoek.
Van twee kleine lapsus is wenselijk dat ze in een volgende editie gecorrigeerd worden. De ene staat op blz. 45. Daar schrijft Van Mansvelt over ’de "Utrechtse school" in de psychiatrie’. Zo staat het weliswaar ook in Wikipedia, maar het is niet juist. Er heeft alleen een Utrechtse school in de psychologie bestaan.
De andere staat in het Intermezzo 9 op blz. 137. Daar gaat het over een ’afspraak die Friedrich Woehler, Justus von Liebig en Joseph Louis Gay-Lussac rond 1840 gemaakt schijnen te hebben. Naar verluidt kozen zij als jonge realisten voor het "materialisme" dat zij "hard" wilden maken als tegenwicht tegen het "ongrijpbare" vitalisme van oudere idealisten als Hans Driesch, Jans Jacob Berzelius en Henri Bergson.’
Maar Wöhler leefde van 1800 - 1882, Von Liebig van 1803 - 1873, en Gay-Lussac van 1778 - 1850, en die kunnen elkaar dus rond 1840 wel ontmoet hebben, maar Driesch leefde van 1867 - 1941, Berzelius van 1779 - 1848, en Bergson van 1859 - 1941. Twee van de drie zogenaamde ’oudere idealisten’ zouden pas 20 à 30 jaar ná deze ontmoeting aan hun aardse leven beginnen.