- Achtergrond Aziatisch proces van modernisering -

Civis Mundi Digitaal #3

door Toon van Eijk

Achtergrond Aziatisch proces van modernisering

 

Toon van Eijk

 

Vele miljoenen Aziaten hebben in relatief korte tijd een substantieel beter leven verworven. Dit werd mogelijk doordat de Aziatische ‘ontwikkelingsstaten’ de nadruk legden op pragmatisme in beleid en op protectionisme van de opkomende landbouw en industrie. De bijbehorende internalisatie van een modern arbeidsethos kwam tot stand door een min of meer hardhandige disciplinering tot arbeid door een autoritaire staat en doordat het lonend werd om hard te werken. De analyse van het Aziatische ontwikkelingsproces door Van der Veen laat niet alleen zien dat er van ongebreidelde marktwerking geen sprake was, maar ook dat de bijdrage van de economische wetenschap relatief gering was. Van der Veen focust in zijn analyse op een onderliggende ‘cultureel-psychologische laag’ maar helaas wordt die laag niet voldoende geëxpliciteerd. Het startpunt van de Aziatische modernisering was volgens hem een mentaliteitsverandering bij een kleine groep van machtige personen. Hij benadrukt dat de motivatie van de Aziatische machthebbers om aan het moderniseringsproces te beginnen was gegrondvest in emoties zoals angst (voor het Europese kolonialisme, het communisme en binnenlandse boerenopstanden) en prestige/status. Deze twee emoties hangen samen met een (evolutionair bepaalde) overlevings- en competitiedrang. De aansturing van het gedrag van machthebbers wordt in zijn zienswijze vooral bepaald door deze onderbewuste primaire gevoelens. Deze aansturing door een ‘moeilijk te beschrijven en beïnvloeden gevoelslaag’ kan mijns inziens aangevuld en/of geleidelijkaan vervangen worden door aansturing door hoger ontwikkelde niveaus van bewustzijn.

1          Recente snelle Aziatische ontwikkeling en het neoliberalisme

Roel van der Veen, historicus, wetenschappelijk raadadviseur van het ministerie van Buitenlandse Zaken en bijzonder hoogleraar aan de universiteiten van Amsterdam en Groningen, geeft in zijn boek Waarom Azië rijk en machtig wordt (2010) een veelomvattende en diepgravende analyse van het ontwikkelingsproces in Azië. Van der Veen publiceerde eerder een uitstekend boek over Afrika: Afrika. Van de Koude Oorlog naar de 21e eeuw (2002). In zijn nieuwe boek over Azië beschrijft hij hoe Japan halverwege de negentiende eeuw het eerste land in Azië was dat een start maakte met modernisering. Maar van het midden van de negentiende eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog bleef de modernisering in Azië beperkt tot slechts dit land. Pas rond de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw verbreedde de ontwikkeling in Azië zich buiten Japan. Toen begonnen de Aziatische ‘tijgers’ (Taiwan, Zuid-Korea, Hongkong en Singapore) economisch te groeien. Vervolgens bereikte de moderniseringsgolf in de jaren zestig aarzelend een aantal landen in Zuidoost-Azië (Thailand, Maleisië en Indonesië). In de jaren tachtig werd een omslagpunt in China bereikt en begon dit land economisch zeer snel te groeien, waarna India niet achter kon blijven en de modernisering daar in de jaren negentig op gang kwam (Van der Veen 2010, blz. 28-9).

Onder de supervisie van het Internationale Monetaire Fonds, de Wereldbank en de Wereldhandelsorganisatie heeft het neoliberale vrijemarktdenken de afgelopen decennia centraal gestaan in de theorie over economische ontwikkeling en modernisering. Vrijhandel, globalisering, privatisering en deregulering zou goed zijn voor rijke, moderne landen én voor nog arme maar moderniserende landen. Door het middel van ongebreidelde marktwerking en een verondersteld trickle-down-effect zou iedereen op de lange termijn van het vrijemarktdenken profiteren. Het kan niet ontkend worden dat door deregulering van vooral bureaucratische redtape, gedeeltelijke privatisering en de onvermijdelijke economische globalisering (versneld door de moderne informatie- en communicatietechnologie) vele miljoenen Aziaten een substantieel beter leven hebben verworven in relatief korte tijd (zie Tabel 1). Zuid-Koreanen zijn in de periode 1965-2008 maar liefst gemiddeld 165 maal zoveel gaan verdienen en Indiërs, die als laatsten moderniseerden, ook nog altijd 10 maal zoveel. Zulke stijgingen in een tijdspanne van enkele decennia zijn veel groter "dan in het denken over ontwikkeling ooit voor mogelijk is gehouden" (ib., blz. 482).

Tabel 1: Inkomen per hoofd van de bevolking in dollars.

Land

1965

2008

Toename in de periode 1965-2008

China

100

  2940

x 30

Hongkong

700

31420

x 45

India

110

  1070

x 10

Indonesië

<100

  2010

x 20

Japan

890

38210

x 43

Maleisië

320

  6970

x 22

Singapore

520

34760

x 67

Thailand

130

  2840

x 22

Zuid-Korea

130

21530

x 165

Bron: Van der Veen 2010, blz. 560. Gebaseerd op Wereldbank data

Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat in de daadwerkelijke praktijk van het moderniseringsproces in Azië het theoretisch beleden neoliberalisme van bijvoorbeeld het IMF nooit bestaan heeft. Zoals Van der Veen duidelijk laat zien speelde in de zogenaamde Aziatische ‘ontwikkelingsstaten’ (developmental states) pragmatisme in beleid en protectionisme van opkomende industrieën een belangrijke rol. In deze ontwikkelingsstaten was, zeker in het begin van de modernisering, absoluut geen sprake van ongebreidelde marktwerking maar stuurde de overheid vele processen. De kern van de Aziatische ontwikkeling is dat de beste algemene groeistrategie, vooral in de eerste stadia van ontwikkeling, een ‘pro-poorstrategie’ is gebaseerd op de landbouw door kleine boeren. Dit was een strategie bewust gekozen en gestuurd door Azië’s machthebbers en beleidsmakers (ib., blz. 483). De groei in de landbouwsector maakte vervolgens groei in andere sectoren van de economie mogelijk. Hoewel de afname van armoede in Azië spectaculair is, namen de absolute verschillen tussen arm en rijk binnen de Aziatische landen toe, vooral in het begin van de ontwikkeling zoals nu in China en India is te zien. In een later stadium van de modernisering, zoals in Japan en de tijgereconomieën, begonnen overheden beleid te ontwikkelen dat de inkomensverschillen moest verminderen om het risico van sociale en daardoor politieke instabiliteit te verkleinen. In landen die niet kunnen of willen aanhaken bij de modernisering en globalisering, zoals in sub-Sahara Afrika, nam de armoede niet af: het percentage armen bleef stabiel op ongeveer de helft van de bevolking. De kloof tussen sub-Sahara Afrika en de moderniserende Aziatische landen nam dus toe.

De belangrijkste niet wetenschappelijk te funderen vooronderstelling in de theorie van de efficiënte markthypothese is dat de mens in staat is om de complexiteit van het marktsysteem als geheel te doorgronden. Maar de interacties en terugkoppelingsprocessen tussen ontelbare individuen (economische actoren) op verschillende systeemniveaus (van locaal tot globaal) resulteren in zulke complexiteit dat niemand dit proces kan overzien. Fundamentalistische neoliberalen verwijzen dan graag naar een ongrijpbare ‘onzichtbare hand’ die het op miraculeuze wijze zou regelen (Van Eijk 2010b). Hoewel het neoliberale vrijemarktdenken uiteindelijk slechts is gebaseerd op een belief in de verdienstelijke werking van de onzichtbare hand, wordt het wel geacht een seculiere grondslag te hebben in wetenschappelijk gefundeerde economische kennis en kunde. Verscheidene economen karakteriseren het neoliberale vrijemarktdenken als een religie en spreken van economische ‘geloofsgemeenschappen’ (ib.). De analyse van het Aziatische ontwikkelingsproces door Van der Veen laat niet alleen zien dat er van ongebreidelde marktwerking geen sprake was, maar ook dat de bijdrage van de economische ‘wetenschap’ relatief gering was. Andere meer ongrijpbare factoren speelden een belangrijkere rol. Zoals de emeritus hoogleraar sociologie Abram de Swaan (2010) onlangs betoogde zijn de sciëntistische pretenties van de neoliberale economische bestuurswetenschap, namelijk een wetenschappelijke bedrijfsvoering, ook in het rijke Westen nooit waargemaakt.

2          Culturele en psychologische aspecten van (economische) ontwikkeling

Van der Veen (2010, blz. 23) benadrukt dat de voor modernisering noodzakelijke aansturing van bestuur, beleid en instituties vooral door een onderliggende ‘cultureel-psychologische laag’ geschiedt. Hierbij richt hij zich speciaal op de mentale of psychologische aspecten omdat die volgens hem op relatief korte termijn (binnen een aantal decennia) kunnen veranderen, wat nodig is voor snelle modernisering en ontwikkeling. Veel culturele kenmerken zullen langzamer veranderen, zegt hij. Hij focust dus voornamelijk op de geestelijke houding of instelling van mensen. Hierbij wil ik meteen aantekenen dat het onderscheid tussen culturele en psychologische aspecten bij Van der Veen niet altijd even duidelijk is.

Geert Hofstede (1994, blz. 14) onderscheidt vijf dimensies van nationale culturen: machtafstand (van klein tot groot), collectivisme versus individualisme, femininiteit versus masculiniteit, onzekerheidvermijding (van zwak tot sterk) en langetermijn- versus kortetermijnoriëntatie[i]. Deze dimensies of ‘verschillen tussen culturen op nationaal niveau’ zijn empirisch gevonden in onderzoek in meer dan 50 landen. Cultuur is volgens Hofstede mentale software. Onder cultuur verstaat hij de collectieve programmering van de geest (mind) die de leden van de ene groep of categorie van mensen onderscheidt van de andere (ib., blz. 5). Cultuur wordt geleerd, niet geërfd. Het komt voort uit een specifieke sociale omgeving, niet uit iemands genen. Men dient een onderscheid te maken tussen culturele en psychologische of persoonlijkheidheidsfactoren. Terwijl een cultuur specifiek is voor een bepaalde groep mensen en geleerd wordt, is de persoonlijkheid specifiek voor een individu en gedeeltelijk aangeleerd, gedeeltelijk geërfd. Overerving vindt plaats door middel van iemands unieke set van genen, terwijl leren wordt beïnvloed door zowel de collectieve programmering (cultuur) als unieke persoonlijke ervaringen. Waar de grens tussen cultuur en persoonlijkheid precies ligt, blijft echter een discussiepunt onder sociale wetenschappers (ib.).

Hofstede onderscheidt vier manifestaties van cultuur: symbolen, helden, rituelen en waarden (ib., blz. 7). Wanneer deze manifestaties worden weergegeven als de lagen van een ui, dan zijn symbolen de meest oppervlakkige manifestatie van cultuur en waarden de diepste - met helden en rituelen er tussenin. De symbolen, helden en rituelen kunnen worden samengevat als ‘praktijken’. Ze zijn zichtbaar voor buitenstaanders maar hun culturele betekenis is onzichtbaar en ligt juist in de interpretatie die insiders aan deze praktijken geven. De kern van cultuur wordt gevormd door waarden. Waarden zijn brede tendensen om bepaalde zaken boven andere te verkiezen (ib., blz. 8). Waarden hebben een plus en minus kant, bijvoorbeeld slecht versus goed, irrationeel versus rationeel, gedisciplineerd versus ongedisciplineerd en ijverig versus lui. Waarden zijn één van de eerste dingen die kinderen leren, niet bewust maar impliciet. Ontwikkelingspsychologen geloven dat de meeste kinderen rond hun 10e levensjaar hun systeem van grondwaarden al stevig verankerd of geïnternaliseerd hebben, en dat na die leeftijd veranderingen moeilijk zijn door te voeren.

Hofstede (ib., blz. 18) merkt op dat in het dagelijks taalgebruik de woorden norm en waarde vaak zonder onderscheid gebruikt worden: de uitdrukking ‘normen en waarden’ wordt als een onafscheidelijk paar gezien. In dat geval is echter één van de twee woorden overbodig. Volgens hem (ib., blz. 9) zijn normen standaarden voor waarden. Het arbeidsethos of de werkcultuur zoals Van der Veen het prefereert te noemen kan zowel als interne waarde als externe norm gezien worden. Als de waarde ‘hard werken’ is, dan is de norm bijvoorbeeld ‘8 uur per dag’. De norm is een soort statistische grootheid die de daadwerkelijke keuze van mensen weergeeft.

Generatieverschillen hebben vaak betrekking op de relatief oppervlakkige sferen van symbolen en helden, op mode en consumptie bijvoorbeeld. In de sfeer van waarden, de fundamentele houdingen tegenover het leven en andere mensen, verschillen jonge Turken evenveel van jonge Amerikanen als oude Turken van oude Amerikanen. Er is geen bewijs dat de nationale culturen van hedendaagse generaties convergeren (ib., blz. 17). Culturen als de gedeelde mentale software van mensen in verschillende landen zijn redelijk duurzaam. Volgens Hofstede kunnen ‘praktijken’ dus relatief gemakkelijk veranderen maar de dieperliggende waarden niet.

Het is jammer dat Van der Veen het werk van Hofstede niet heeft geraadpleegd. Van der Veens analyse gaat veel ‘dieper’ dan de meeste andere literatuur over het ontwikkelingsproces, maar helaas blijft zijn ‘cultureel-psychologische laag’ een beetje in het luchtledige hangen en wordt die niet voldoende geëxpliciteerd. Zoals hierboven al aangegeven is het onderscheid tussen culturele en psychologische aspecten bij Van der Veen niet duidelijk. Hebben zijn relatief snel veranderbare psychologische aspecten betrekking op ‘praktijken’ of waarden? Aangezien in zijn boek de transformatie van de premoderne tot moderne werkcultuur een belangrijke rol speelt, neem ik aan dat hij het over dieperliggende grondwaarden (zoals een arbeidsethos) heeft. Volgens Van der Veen kan een arbeidsethos relatief snel veranderen onder bepaalde omstandigheden, terwijl Hofstede beweert dat een dergelijke waarde redelijk duurzaam is.

3          Van der Veens veranderketen

De veranderketen die leidt tot modernisering en economische ontwikkeling ziet er bij Van der Veen (2010, blz. 314, 492) als volgt uit: mentaliteitsverandering (bij een kleine groep van machtige personen) vaak geïnstigeerd door de internationale situatie → politieke veranderingen (de Aziatische ontwikkelingsstaten voeren beleidswijzingen ten aanzien van de economie door) → economische veranderingen resulterend in modernisering en het opkomen van een middenklasse → veranderingen in sociale verhoudingen → culturele veranderingen (inclusief mentaliteitsveranderingen in de gehele bevolking resulterend in o.a. een modern arbeidsethos en, op den duur, meer nadruk op immateriële waarden) → politieke veranderingen (met als eindstadium democratie).

Aan het begin van de veranderketen staan bij Van der Veen sterke autoritaire politieke leiders of een groep competente (meer anonieme) technocraten. Zij vervullen in zijn visie een centrale rol in het Aziatische ontwikkelingsproces. Hij verwijst naar leiders zoals Park Chung-hee in Zuid-Korea, Lee Kuan Yew in Singapore, Mahathir bin Mohamad in Maleisië, Soeharto in Indonesië en Deng Xiaoping in China. Deze leiders bezaten een sterke wil tot moderniseren die ze gebruikten als strategie om te overleven als onafhankelijke staten. Twee basale psychologische mechanismen speelden hierin volgens Van der Veen (ib., blz. 498) een rol: een drang tot overleven (onder de druk van het Europese kolonialisme en later het communisme) en vanaf de jaren zeventig een drang tot concurreren (gericht op prestige en status). Cruciaal in de moderniseringsgolf die zich over Azië uitbreidde was steeds een mentale verandering bij de machthebbers van de staten. De aanleiding tot deze mentale verandering was steeds de internationale context: eerst in Japan in de negentiende eeuw de dreiging van Europees kolonialisme, daarna de bedreigende situatie van de Koude Oorlog (communisme versus kapitalisme) die uitmondde in de Chinese revolutie, de Koreaanse oorlog en de Vietnamoorlog, en die vooral de ‘tijgers’ stimuleerde om te moderniseren, en tenslotte de competitie met omringende al moderniserende landen (‘als de buren het kunnen, kunnen wij het ook’) die vooral China en India motiveerde (ib., blz. 527).

Bij zowel de overlevingsdrang als de competitiedrang staat het imiteren of nabootsen van het gedrag van anderen (vooral van degenen die een bedreiging vormen) centraal (ib., blz. 504). Deze nabootsingsdrang wordt ook wel de ‘mimetische begeerte’ genoemd. Deze ‘continue vergelijking met anderen’ heeft ontegenzeggelijk positieve effecten in het Westerse en Aziatische moderniseringsproces gehad[ii]. Maar de mens kan door een ongebreideld proces van ‘mimesis’ ook gemakkelijk in de eindeloze spiraal van een statuswedloop verzeild raken (Van Eijk, T., 2010b). De nadelige effecten van een ongelimiteerde statuswedloop (zoals de huidige financieel-economische crisis en de wereldwijde milieuschade) kunnen mijns inziens voorkomen worden door meer aandacht voor proactieve vormen van zelfregulering. Hoewel Van der Veen terecht de belangrijke rol van de competitie- en nabootsingsdrang in het Aziatische moderniseringproces benadrukt, negeert en/of onderschat hij de mogelijke negatieve effecten[iii].

4          Macht

Hoewel Van der Veen een heel aannemelijk verhaal vertelt over het startpunt van zijn veranderketen, de mentaliteitsverandering bij een kleine groep van machtige personen, lijkt zijn interpretatie van het concept ‘macht’ mij te simplistisch. Een veelzeggende zin in zijn boek is: "Wat mensen zeggen als het over macht, verandering en ontwikkeling gaat, verhult meer dan dat het verklaart" (Van der Veen 2010, blz. 504). In deze context verwijst hij enkele malen naar de strijd tussen alfamannetjes en de rest van de roedel bij (andere) apen. De overlevings- en competitiedrang spelen bij mensen net zo sterk als bij (andere) dieren en de machthebbers spelen hierin een centrale rol. Van der Veen zegt dan: "Ik besef dat lezers met een voorliefde voor ‘de gewone man’ in mijn analyse maar weinig van hun gading aantreffen, maar meer kan ik er, kijkend naar Azië, niet van maken" (ib.). Tegelijkertijd merkt hij op dat de machthebbers in Azië problemen gewoonlijk pragmatisch en effectief, en soms keihard, aanpakken en verwijst hij naar "de brede aanvaarding hiervan door de bevolking" (ib., blz. 511). Ik denk nu dat het deze Aziatische cultuur van onderdanigheid en gedisciplineerdheid is die aan het begin van zijn veranderketen had moeten staan. Machtige autoritaire politieke leiders kunnen, voor of na hun mentaliteitsverandering, weinig uitrichten als de meerderheid van de bevolking niet genegen is om hun beleidswijzingen daadwerkelijk in concrete (economische) acties om te zetten. Het is in het algemeen niet zo dat de bevolking de leiders volgt, maar de leiders volgen de bevolking.

Met betrekking tot het concept ‘macht’ zei de Franse filosoof Etienne de La Boétie al in 1577 in zijn Discours de la servitude volontaire (vertoog over de vrijwillige slavernij) dat het zich onttrekken aan de werkingen van de macht soms belangrijker kan zijn dan het vormen van tegenmacht[iv].

"[Met macht is het] precies zoals met een vuur dat van een vonkje groeit en steeds groter wordt zo lang het hout vindt om te branden. En zonder dat er water op is gegooid om het te blussen, maar alleen doordat er geen hout meer bij wordt gedaan, verteert het vuur zichzelf - omdat het niets anders heeft om te verteren - en verliest alle kracht, en is geen vuur meer" (de La Boétie: in Achterhuis 1988:275).

Als men de disciplinerende macht niet (meer) gehoorzaamt, wordt zij als een wortel die geen vocht vindt en sterft. De filosoof Bruno Latour zegt:

"Macht is niet iets dat men kan bezitten - het moet inderdaad eerder als een gevolg dan als een oorzaak van actie gezien worden ... De maatschappij is niet hetgeen dat ons bij elkaar houdt, het is wat bij elkaar wordt gehouden. De sociale wetenschappers hebben het gevolg voor de oorzaak aangezien, het passieve voor het actieve, hetgeen gelijmd wordt voor de lijm. Het verwijzen naar een reservoir van energie, of het nu om ‘kapitaal’ of ‘macht’ gaat, om het gehoorzame gedrag van de massa’s te verklaren, is dus zinloos. Dit reservoir is vol voor zolang men het niet nodig heeft, dat is zolang anderen het plichtsgetrouw vullen. Het is leeg wanneer men het nodig heeft, dat is wanneer de anderen het niet langer vullen. Er valt niet te ontkomen aan deze paradox. Hoe veel macht men ook schijnt te accumuleren, het is altijd nodig het te verkrijgen van de anderen ..." (Latour 1986: in Leeuwis 1993:107).

De val van de Berlijnse Muur is een indrukwekkend voorbeeld waarop Latour’s interpretatie van het begrip macht van toepassing is. Zo gauw een bepaald aantal mensen ‘macht’ op een andere manier gaan interpreteren, i.c. power to the people, worden regeringen machteloos. Overheden en politieke machthebbers weerspiegelen slechts het collectieve bewustzijn van de bevolking. Hoewel een enkele sterke autoritaire politieke leider door charisma, retorische gaven en symboolpolitiek enige invloed kan uitoefenen op het gedrag van zijn/haar onderdanen, is het uiteindelijk toch zo dat deze leider het collectieve bewustzijn van de bevolking weerspiegelt en volgt. Ook autoritaire of totalitaire machthebbers hebben nooit voldoende ‘macht’ om bevolkingen van vele miljoenen mensen te sturen. Zij hebben slechts macht in zover en zolang de bevolking hen toestaat om macht te hebben.

Het vermogen of de macht van managers om gebeurtenissen te beïnvloeden is kleiner dan algemeen gedacht wordt. Wagemans (1987) heeft onderzocht waarom de toepassing van rationele planning en besluitvormingsmodellen in overheidsbureaucratieën zo vaak problematisch is. Zijn conclusie is dat de formele macht om beslissingen te nemen over wat er zou moeten gebeuren groot is aan de top en klein aan de basis van organisaties. De feitelijke macht om beslissingen te nemen over wat er daadwerkelijk gebeurt is echter klein aan de top en groot aan de basis van organisaties (ib., blz. 105). Met andere woorden, uiteindelijk zijn het de stafleden aan de basis van organisaties of ‘de mensen op de werkvloer’ of ‘de gewone man’ die bepalen wat er echt gebeurt. De rationele planning en besluitvormingsmodellen die bureaucraten gebruiken bestrijken blijkbaar niet het wijde spectrum van menselijk gedrag: rationaliteit is slechts één aspect van menselijk gedrag, zoals ook Van der Veen aangeeft.

Van der Veen benadrukt dat de motivatie van de Aziatische machthebbers om aan het moderniseringsproces te beginnen is gegrondvest in emoties zoals angst (voor het Europese kolonialisme, het communisme en binnenlandse boerenopstanden) en prestige/status. Deze twee emoties hangen samen met achtereenvolgens een overlevings- en competitiedrang. Onder de politieke bescherming van deze autoritaire machthebbers zouden vervolgens competente overheidstechnocraten ontwikkelingsgericht beleid uitzetten. Van der Veen vermeldt wel nadrukkelijk dat dit Aziatische beleid vooral gekarakteriseerd werd door pragmatisme (‘wat werkt is goed’) en niet door ideologie. Vanwege de altijd bestaande dichotomie tussen de formele overheidsmacht en de informele, feitelijke macht van de bevolking (Van Eijk 2007, blz. 212) blijft het cruciale punt echter dat zonder de daadwerkelijke instemming van de bevolking - van de gewone man - weinig tot niets zal veranderen. Zoals Van der Veen aangeeft waren ook de machtige Chinese keizers uiteindelijk afhankelijk van de grote boerenbevolking en niet andersom. Zoals gezegd zou de eeuwen- of millenniaoude Aziatische cultuur van onderdanigheid en gedisciplineerdheid, samen met het pragmatisme van de leiders, aan het begin van zijn veranderketen moeten staan. Tegelijkertijd moeten we ons realiseren dat de macht van de leiders altijd slechts schijn is. Nogmaals, ook machtige leiders volgen meer dan dat ze leiden.

5          Aansturing van menselijk gedrag

Van der Veen (2010, blz. 304) zegt dat zijn hoofdhypothese die hij omschrijft als ‘van angst tot ontwikkeling’ vooral gebaseerd is op zijn intuïtie. Hij vermeldt Freuds theorie over de onderbewuste sturing van menselijk gedrag als een theorie die zijn hypothese enigszins kan ondersteunen. Van der Veen plaatst het verschijnsel van economische, sociale en politieke ontwikkeling graag in een dierlijke (biologische) context. Hij zegt ook: "Zo’n hypothese van primaire gevoelens als drijfveer van de historische verandering van samenlevingen kan niet gemakkelijk met empirische gegevens worden onderbouwd" (ib.). In de Epiloog van zijn boek schrijft hij dat de overgang van een premodern status-quosysteem naar een moderniserend systeem slechts voor een deel door de rede wordt bepaald. "Mogelijk handelen [mensen] voor 99 procent intuïtief of op onbewuste gronden en voor slechts 1 procent rationeel" (ib., blz. 557). In het dagelijkse leven voeren rationaliseringen de boventoon maar als het er werkelijk op aankomt, zijn het basale gevoelens als angst en woede die de mens leiden. Helaas laat ‘deze ondoorzichtige gevoelslaag van eigenzinnige machthebbers’ zich maar moeilijk beschrijven en beïnvloeden, zegt hij op de laatste pagina van zijn boek (ib., blz. 558).

Eigenzinnige (self-willed) individuele leiders en kleine groepjes machthebbers namen hun land dus op sleeptouw. Maar er werd voornamelijk gevoelsmatig gehandeld en beredeneerde keuzes waren hooguit rationalisaties achteraf (ib., blz. 357). Door de goede intuïtie en onwrikbare wil van enkelen kwam de modernisatie op gang (ib., blz. 305). Zoals hierboven aangegeven denk ik dat Van der Veen het belang van leiders overschat, maar bovendien lijkt het erop dat hij gevoelsmatig, onbewust, onderbewust en intuïtief handelen op één hoop gooit. Hoewel in het dagelijks taalgebruik deze begrippen vaak door elkaar worden gebruikt, lijkt enig onderscheid mij nuttig. ‘Gevoelsmatig’ handelen duidt bij Van der Veen op instinctief handelen - dus gestuurd door onze dierlijke oorsprong. Volledig ‘onbewust’ handelen lijkt mij onmogelijk, dan is men buiten bewustzijn en kan niet handelen. ‘Onderbewust’ geeft aan dat er verschillende gradaties van menselijk ‘bewust-zijn’ bestaan. En intuïtie is the holistic art of anticipation and integration (De Groot 1991; Van Eijk 1998, blz. 247; 2010b). Intuïtieve vaardigheid heeft te maken met het op een holistische manier nemen van beslissingen die achteraf juist blijken te zijn geweest.

Van der Veens constatering dat de ondoorzichtige gevoelslaag zich maar moeilijk laat beschrijven en beïnvloeden wordt op zijn minst gedeeltelijk veroorzaakt door zijn neiging de bovenvermelde begrippen op één hoop te gooien en door zijn keuze zich te beperken tot het psychologische gedachtegoed van Freud. Indien de inzichten van bijvoorbeeld de humanistische psychologie van Maslow, de transpersoonlijke psychologie van Assagioli en de bewustzijnswetenschap van Maharishi Mahesh Yogi in de analyse zouden worden betrokken, kan een heel ander beeld oprijzen. Naast Freuds onderbewuste sturing van menselijk gedrag kan gedrag ook gestuurd worden door ‘hogere’ niveaus van bewustzijn. Een simpel onderscheid tussen bewustzijnsniveaus is dat tussen discursief, praktisch en transcendent bewustzijn (Van Eijk 2007, blz. 298-302).

Menselijk gedrag aangestuurd door steeds verfijndere niveaus van bewustzijn:

 

Onderbewuste primaire gevoelens

Discursief bewustzijn

Praktisch bewustzijn

--------------------------------

Transcendent bewustzijn

 

Het ‘gevoelsmatige’ of ‘onderbewuste’ handelen van de Aziatische machthebbers wordt in het bovenstaande schema aangestuurd door het eerste niveau van bewustzijn: het minst verfijnde, grove niveau van bewustzijn. De attitude-gedrag modellen in de conventionele psychologie focussen op het discursieve bewustzijn, dat gedeelte van het bewustzijn dat zich bezighoudt met kennis welke onder woorden kan worden gebracht. Mensen gebruiken bij het tot stand komen van gedrag echter ook kennis die niet (onmiddellijk) onder woorden kan worden gebracht. Deze kennis van praktische aard is onderdeel van het praktisch bewustzijn (Spaargaren 1997, blz. 148). Het gedrag van mensen heeft vaak een ‘natuurlijk verloop’, het gebeurt gewoon. Mensen volgen alledaagse routines en zijn zich vaak niet discursief bewust van de keuzen die ze maken. Het begrip praktisch bewustzijn houdt in dat we ons gedrag op een vaardige manier kunnen sturen zonder dat we ons ervan bewust zijn op het discursieve niveau. We doen het gewoon - op de automatische piloot (ib., blz. 28). De grenzen tussen het discursieve en praktisch bewustzijn zijn vloeiend en een dichotomie tussen ‘bewuste selectie’ en ‘routinematige actie’ is zinloos (ib., blz. 148). Spaargaren (ib., blz. 151) merkt op dat mensen de redenen voor hun gedrag alleen dan onder woorden beginnen te brengen wanneer er naar gevraagd wordt - door henzelf of door anderen. Het daaropvolgende retrospectieve onder woorden brengen kan een rationalisatie zijn.

Transcendent bewustzijn ten slotte is het diepste, meest verfijnde niveau van menselijk bewustzijn: een niveau van zuiver bewustzijn, een ‘bewustzijn-als-zodanig’ zonder enige bewustzijnsinhoud, met alleen mentale stilte (Van Eijk 2010c). Dit niveau van bewustzijn kan bereikt worden door bijvoorbeeld meditatietechnieken. Het is een toestand van bewustzijn die voorbij alle gedachten ligt, een toestand van alleen maar ‘zijn’. We moeten dus een onderscheid maken tussen ‘bewust zijn’ en ‘zich bewust zijn van iets’. Er moet een drager of carrier (zuiver bewustzijn) en een inhoud van de drager (bewustzijnsinhoud) zijn. De receptiviteit om toegang te verkrijgen tot het niveau van transcendent bewustzijn kan systematisch getraind worden. ‘Bewustwording’ in de zin van bewustzijn (awareness) creëren door informatieverschaffing - het zich bewust worden van iets - is belangrijk maar iets anders dan ‘bewustzijnsontwikkeling’ in de zin van het ervaren van transcendent bewustzijn. Inhoudelijke bewustwording is iets anders dan spirituele bewustzijnsontwikkeling. Inhoudelijke bewustwording van economische en politieke ‘feiten’ is noodzakelijk maar niet afdoende. Zulke bewustwording resulteert niet automatisch in daadwerkelijke gedragsverandering. Dat vereist ook diepgaande bewustzijnsontwikkeling.

Volgens Van der Veen wordt bij machtige politici en beleidsmakers - twee groepen met relatief veel impact op het moderniserings- en ontwikkelingsproces - de aansturing van gedrag vooral door primaire gevoelens bepaald. Ik denk dat diepgaande bewustzijnsontwikkeling nodig is om hierin verandering te brengen. Sturing door deze ‘moeilijk te beschrijven en beïnvloeden’ gevoelslaag dient aangevuld en/of geleidelijk vervangen te worden door sturing door hoger ontwikkelde niveaus van bewustzijn. Naast de onderbewuste aansturing (door primaire gevoelens) en de bewuste aansturing (door voornamelijk rationaliseringen achteraf) zou een soort ‘bovenbewuste’ of ‘trans-bewuste’ aansturing door intuïtie kunnen plaatsvinden. Intuïtieve vaardigheid als zodanig kan niet getraind worden, omdat het plaatsvindt op een niveau van gewaarzijn waar we ons niet discursief van bewust zijn. Maar de ontvankelijkheid voor intuïtief denken kan wel vergroot worden, bijvoorbeeld door middel van meditatietechnieken (Van Eijk 1998, blz. 251). Intuïtief denken vindt plaats op de diepere en verfijndere niveaus van bewustzijn, op het grensvlak van het praktisch en transcendent bewustzijn. Waarschijnlijk is het moderniseringsproces het meest gebaat bij aansturing door een combinatie van hoogontwikkelde intuïtieve vaardigheid en gezond boerenverstand.

6          Affiniteit tussen economische modernisering en arbeidsethos

Weber (1989) heeft de correlatie tussen de protestantse ethiek en het vroege kapitalisme benadrukt. Volgens Berger (2010) is er ook nu nog een affiniteit (of wahlverwandschaft zoals Weber het noemde) tussen de huidige pinksterbeweging (Pentecostalism) en moderne economische ontwikkeling. De pinksterbeweging is momenteel heel levendig in Latijns Amerika en Afrika. Zo staan de pinksterkerken in Brazilië symbool voor de opmars van het protestantisme in dit oorspronkelijk katholieke land. Het percentage protestanten ligt nu al rond de 25 procent. Deze nieuwe protestanten zijn afkomstig uit de lagere inkomensklassen en de opkomende middenklasse. De boodschap van ‘hard werken en niet drinken’ en de nadruk op het belang van succes in het (aardse) dagelijks bestaan stimuleert de economische ontwikkeling[v]. Maar zegt Berger (ib.) er is niet noodzakelijkerwijs sprake van een eenvoudige oorzaak-gevolg relatie[vi]. Veeleer wordt economische ontwikkeling gekarakteriseerd door een interactieve dynamiek tussen talrijke causale factoren en deze dynamiek kan veranderen in de loop van de tijd. Eén ding staat echter vast volgens Berger: de religieuze factor kan niet genegeerd worden in het proces van economische ontwikkeling. Om een bevolking uit armoede te verheffen is ‘iets wat op de protestantse ethiek lijkt’ een noodzakelijke - maar niet voldoende - voorwaarde. Factoren vergelijkbaar met de protestantse ethiek kunnen in Oost Azië gevonden worden en deze kunnen gezien worden als ‘functionele equivalenten’ (ib.).

Van der Veen (2010, blz. 192) meldt dat het arbeidsethos van Zuid-Koreanen vaak in verband is gebracht met de culturele achtergrond van hun land, het confucianisme uit China. Hij verwijst ook naar de opvallende opkomst van protestantse kerken in Zuid-Korea. Aan het begin van de 21ste eeuw had een kwart tot een derde van de bevolking zich bekeerd tot het protestantisme. Volgens Van der Veen is de volgorde van de gebeurtenissen echter niet duidelijk: "werden burgers protestant nadat of voordat zij het economisch beter hadden gekregen?" (ib.). Voor premier Mahathir van Maleisië daarentegen was de richting van de causaliteit/affiniteit wel duidelijk. Hij bepleitte een revolusi mental van de ‘relaxte’ autochtone Maleisische moslimbevolking die net zo hard moest gaan werken als de Japanners en Zuid-Koreanen (ib., blz. 266-70). Hij propageerde een modernisering van de islam om aldus het land te kunnen moderniseren. De door hem ontwikkelde variant van de islam is wel een ‘geprotestantiseerde vorm van islam’ genoemd. Mahathir had hierin wel een tweeslachtige houding: enerzijds werd gezegd dat een waarde als hard werken altijd al in de islam van Maleisië had bestaan, anderzijds benadrukte de premier dat het Maleise bevolkingsdeel die waarde wel moest omhelzen om snelle ontwikkeling mogelijk te maken (net als de Chinese minderheid deed) (ib., blz 271).

Politieke leiders kunnen cultuur en religie gebruiken om de modernisering van hun land te bevorderen of te belemmeren (ib., blz. 229). Ook volgens Berenschot & Tieleman (2009) kan religie een politiek instrument zijn dat elites inzetten in hun strijd om macht. Religie kan in verschillende richtingen worden uitgewerkt en ingezet. Het hebben van interpretatieve of exegetische ‘autoriteit’ in en rond religie is een geliefkoosd machtsinstrument. Machthebbers kunnen al te gemakkelijk hun boodschap in religie kwijt (ib., blz. 236). Dit is een potentieel gevaarlijk aspect van religie.

7          Arbeidsethos en de (Aziatische en Afrikaanse) staat

Van der Veen (2010, blz. 488) zegt dat de kern van het ontwikkelingsvraagstuk in Azië wel moet raken aan het volgende: "heel kort door de bocht geformuleerd: tot vrij recent, laten we zeggen tot rond ongeveer 1900, waren de Aziaten naar moderne maatstaven lui, daarna begonnen zij gestaag ijveriger te worden, en nu worden zij algemeen beoordeeld als hardwerkend, soms zelfs als té hard werkend". De vraag is dan waarom het premoderne arbeidsethos (werken om te leven) in een modern arbeidsethos (leven om te werken) is getransformeerd? In premoderne samenlevingen is het rationeel om niet harder te werken dan strikt noodzakelijk is. Harder werken levert niets op omdat de premoderne status-quo samenleving zo georganiseerd is dat voornamelijk anderen er van profiteren (ib.). De kern van beginnende modernisering is dat meer werken moet lonen (ib., blz. 528). De transformatie van een premodern in een modern arbeidsethos vindt plaats in de volgende instituties: in de thuisomgeving, de school, de werkplek, de kerk en door de massamedia en de politiek. Zegt Van der Veen (ib., blz. 123): "Staten hebben de neiging het moderniseringproces te stimuleren door de werkzaamheden van de bevolking te disciplineren, waardoor zij bijdragen aan de ontwikkeling van een nieuw arbeidsethos". Dit gebeurde althans in de Aziatische ‘ontwikkelingsstaten’ die werden gekarakteriseerd door een opvallende rol van de staat in het bevorderen van de industrialisering. Maar plattelandsontwikkeling was het eerste stadium in het ontwikkelingsproces van de meeste Aziatische landen en dit was alleen mogelijk door actief politiek en bestuurlijk ingrijpen van de overheid (ib., blz. 508). Het was vooral het autoritaire en pragmatische karakter van de Aziatische ontwikkelingsstaten dat deze inhoudelijke aansturing van beleid mogelijk maakte.

Waarom is het in Afrika (nog) niet gelukt om modernisering op gang te brengen en de bijbehorende transformatie van het premoderne arbeidsethos te bewerkstelligen? Dit heeft volgens Van der Veen veel te maken met de zwakke positie van de Afrikaanse staat[vii]. In de prekoloniale tijd werden de premoderne Afrikaanse samenlevingen gekenmerkt door patronagenetwerken die waren gebaseerd op een wederzijdse afhankelijkheid tussen ‘cliënt’ en ‘patroon’ (ib., blz. 452). In deze netwerken hadden cliënten onderhandelingsruimte omdat ze konden overlopen naar een andere patroon. Tijdens de Europese kolonisatie werd deze wederzijdse afhankelijkheid echter vervangen door een nieuw fundament dat was gebaseerd op de moderne wapens van een centrale regering. Na de onafhankelijkheid evolueerden de traditionele patronagenetwerken via de koloniale moderne staat naar dictatoriale eenpartijstaten (ib.).

In een proces van ‘afrikanisering’ werd de postkoloniale jonge formele staat geleidelijkaan vervangen door informele patronagenetwerken, die tot ineffectief opererende formele staten leidden. De politieke elites gebruik(t)en de informele patronagecultuur om modernisering te belemmeren en de premoderne status-quo te handhaven (ib., blz. 229).

Deze zwakke formele Afrikaanse staten worden ook wel ‘patrimoniale staten’ genoemd, omdat de heersers het land feitelijk als hun persoonlijk eigendom (patrimonium) beschouwen (ib., blz 515). Het disfunctioneren van de zwakke formele natiestaat noopt de meerderheid van de bevolking (vooralsnog boeren) ertoe een uitweg te zoeken in het informele cliëntèlestelsel om hun belangen te verdedigen (Van Eijk 2007, blz 173). Volgens Van Cranenburgh (1990) is bijvoorbeeld de Tanzaniaanse staat tegelijkertijd hard en soft. Het harde aspect verwijst naar een autoritaire beleidsformulering en -uitvoering en het zachte of zwakke aspect naar de geringe daadwerkelijke impact van de staat op het gedrag van de bevolking. Het harde aspect kan alleen veranderen als vooral boeren erin slagen hun countervailing power te vergroten. Als door deze georganiseerde tegenmacht de belangen van de boeren beter gediend worden, zullen zij positief reageren op de enabling environment die de staat dient te creëren. Aldus zal de impact van de staat toenemen (Van Eijk 2007, blz. 182). Een autoritaire of hardhandige staat is dus niet noodzakelijkerwijs effectief in zijn pogingen de bevolking te beïnvloeden en kan daarom niet sterk genoemd worden. Autonomie in beleidsformulering is geen garantie voor succes in beleidsuitvoering (Van Cranenburgh 1990:51)[viii].

De eenpartijstaat en de autoritaire manier van politiek bedrijven zijn wanhopige pogingen van de Afrikaanse elites om controle over het volk te verkrijgen, geconfronteerd als ze werden met hun structurele gebrek aan macht (ib., blz. 48). Uiteindelijk kan de plattelandsbevolking altijd vluchten en overleven in haar eigen informele stelsels (zij beheren ten slotte de productiefactoren land en arbeid). In Afrika is de formele staat er niet in geslaagd de nog relatief kleine groep van fabrieksarbeiders, kantoorwerkers en overheidsdienaren een moderne werkdiscipline op te leggen. De retoriek van politici over het belang van hard werken verzandt in hun zwakke vermogen de bevolking echt te beïnvloeden. Naast het feitelijke onvermogen van de zwakke staat om een disciplinering tot een modern arbeidsethos te bewerkstelligen, speelt ook mee dat er in Afrika weinig industrialisering heeft plaatsgevonden. Het is vooral de discipline van fabrieksarbeid die de transformatie van een premodern in een modern arbeidsethos teweegbrengt (Van Eijk 2007, blz. 177). Een modern arbeidsethos is ook gekoppeld aan een strikte tijddiscipline (op tijd komen, afspraken nakomen, etc.)[ix]. In een premoderne rurale samenleving met een beperkte integratie in de wereldeconomie heeft een modern arbeidsethos echter nog niet zo veel zin. Donald Kaberuka, president van de African Development Bank, zegt in een recent interview[x]: "China leert ons dat er een belangrijke rol voor de staat is in de economie. Een van onze fouten in de afgelopen jaren was de rigoureuze terugtrekking van de staat uit de economie. Dat kan niet in ontwikkelingslanden. ... In de landbouw ligt een hoofdrol voor de staat". Hij vergeet echter dat de zwakke Afrikaanse staat niet vergelijkbaar is met de sterke, pragmatische Chinese staat.

8          Een innerlijke arbeidsdwang

In Azië werkten de mensen in vroegere tijden vooral hard als het afgedwongen werd door de machthebbers. Het was een extern afgedwongen hard werken. Na 1900 heeft de bevolking geleidelijk aan een modern arbeidsethos geïnternaliseerd waardoor een soort ‘innerlijke arbeidsdwang’ ontstond: ook zonder veel externe supervisie en/of dwang bleven mensen aan het werk (Van Eijk 2007, blz. 65). Deze internalisatie van een modern arbeidsethos kwam tot stand door een min of meer hardhandige disciplinering tot arbeid door de autoritaire staat en doordat het lonend werd om hard te werken. In Azië is de transformatie van een premodern in een modern arbeidsethos wel veel sneller gegaan dan in Noordwest-Europa. Deze transformatie was in Noordwest-Europa een langdurig proces van disciplinering tot arbeid dat een lange voorbereidingstijd kende vanaf de Middeleeuwen tot en met de periode van de Britse Industriële Revolutie (ca. 1770-1870). In het begin van de 19e eeuw stond de Nederlandse werkman nog als apathisch en lui te boek. Hoewel tegen het eind van de 19e eeuw deze werkman getransformeerd was in een werkwillige arbeider, was de disciplinering nog geenszins voltooid (ib., blz. 127). Bij het opleggen van het moderne arbeidsethos heeft geweld, vanaf de middeleeuwen tot aan de dag van vandaag in Azië, een belangrijke rol gespeeld.

Vanaf de veertiende eeuw deed het mechanisch uurwerk zijn intrede in Europa, niet alleen in de middeleeuwse steden maar ook op het platteland van vooral Engeland en Holland. De urbanisatie van het landleven kwam met name tot uitdrukking in het tijdsbesef. Van het vroegere taakgerichte tijdsbesef van de boeren ging het geleidelijkaan naar het streven naar maximale productie per tijdseenheid (tijd is geld). Ook kwamen in de 16e en 17e eeuw nieuwe landbouwmethoden in zwang in de Lage Landen en Engeland en werd de landbouw winstgevend en mede daarom een soort passie (ib.). Ook voor de Aziatische boeren werd na de Groene Revolutie in de tweede helft van de 20ste eeuw landbouw pas een passie - iets waarvoor men langdurig hard wilde werken - toen het een winstgevende onderneming werd. De in het Westen ontwikkelde moderne landbouwtechnologie was hiervoor essentieel. Maar de modernisering en snelle economische ontwikkeling in Azië kon ook plaatsvinden vanwege de aanwezigheid van al redelijk effectieve staten. Deze waren gegrondvest in een veel oudere voedingsbodem van culturele gehoorzaamheid, die gekoppeld is aan de culturele dimensie van een grote machtafstand tussen heersers en onderdanen[xi].

Volgens Landes (2002, blz. 542-3) zijn de bepalende factoren in complexe processen, zoals modernisering en ontwikkeling, altijd meervoudig en onderling verbonden. Hij zegt:

"Verklaringen op grond van één oorzaak schieten te kort. Dezelfde waarden die thuis door ‘slecht bestuur’ belemmerd worden, kunnen elders wel tot ontplooiing komen. Vandaar het bijzondere succes van ondernemende emigranten [zoals de Chinese minderheid in andere Aziatische landen] ... Omdat cultuur en economie met elkaar samenhangen, zullen veranderingen in de een doorwerken op de ander".

Ook de Zuid-Koreaan Ha-Joon Chang (2008, blz. 195) verwijst naar de rol van immigranten uit arme landen met zogenaamde ‘luie’ culturen die, wanneer zij zich in rijke landen vestigen, veel harder werken dan de autochtone bevolking. Dit feit bewijst volgens Chang dat economische mogelijkheden bepalend zijn en niet de cultuur. Het is de combinatie van hardwerkende mensen en faciliterende overheidsinitiatieven (goede regeringen die enabling conditions creëren) die ‘economische wonderen’ mogelijk maakt[xii]. Chang is van mening dat dan de transformatie van een premodern in een modern arbeidsethos in slechts enkele decennia kan plaatsvinden. In zijn opvatting is hiervoor een mix van ideologische overtuigingskracht, ontwikkelingsgericht economisch beleid en institutionele opbouw (bijvoorbeeld welzijnswerk) nodig. De gedragsverandering die daaruit resulteert wordt in de loop van de tijd geïnternaliseerd tot ontwikkelingsgerichte (pro-developmental) culturele waarden (zoals hard werken en zuinigheid). Chang geeft, heel realistisch, aan dat "it is not an easy job to get this mix right" (ib., blz. 201). Maar als het lukt, zegt hij, kan cultuur veel sneller veranderen dan gewoonlijk gedacht wordt. Hierbij dient wel aangetekend te worden, zoals hierboven gezegd, dat in Azië een lange traditie van extern afgedwongen hard werken bestaat. Dit heeft de ontwikkeling van een modern arbeidsethos ongetwijfeld versneld.

9          De kickstart van economische ontwikkeling

In Changs visie moet je dus eerst de economische ontwikkeling op gang krijgen, dan zal het gedrag van mensen veranderen, en vervolgens zullen de onderliggende culturele waarden, zoals een modern arbeidsethos, volgen[xiii]. De centrale vraag wordt dan hoe je economische ontwikkeling snel op gang kan brengen (kickstart) door een juiste mix van interventies? Wie gaat deze mix opstarten en orkestreren? Wie heeft het intellectuele vermogen en de politieke macht om dit te doen? In Van der Veens analyse zal dit de Aziatische autoritaire politieke leider zijn die een kleine (maar machtige) groep van technocraten aanstuurt en beschermt. Deze krachtige leider en zijn staatsapparaat introduceren de mix van ideologische overtuigingskracht, ontwikkelingsgericht economisch beleid en institutionele opbouw die nodig is voor het opstarten van de economische modernisering. Eerder heb ik aangegeven dat de kwaliteit van leiders (en hun interventies) een zuivere weerspiegeling is van de kwaliteit van het collectieve bewustzijn van de bevolking. De inspanningen van sterke, charismatische leiders zullen meer resultaat opleveren wanneer hun interventies ondersteund worden door een coherent collectief bewustzijn van hoge kwaliteit (Van Eijk 2010a, blz. 229).

Volgens Van der Veen en Chang vindt de transformatie van een premodern in modern arbeidsethos pas aan het eind van de veranderketen plaats. Eerst economische verandering dus, dan pas culturele verandering. Anderen, waaronder Landes, vinden dat de prime mover eerder culturele dan economische verandering is, hoewel hij hierboven - vrij zeldzaam voor zijn doen - de wederzijdse interactie tussen cultuur en economie benadrukt. Volgens Chang is de positie van Landes (‘cultuur → economie’ eerder dan ‘economie → cultuur’) de conformistische (en daarmee gemakkelijkste) houding. De meeste mensen zijn nu eenmaal conformisten, eenvoudig omdat conformistisch gedrag de minste energie en tijd vraagt. Het is moeilijk empirisch te bepalen, zelfs voor afzonderlijke gevallen, of de relatie tussen culturele en economische verandering gebaseerd is op wederzijdse oorzakelijkheid (cultuur economie) - en of daarbinnen de naar links en rechtswijzende pijlen even zwaar tellen - of dat culturele en economische verandering gelijktijdig voorkomen doordat beide veroorzaakt worden door een derde (nog onbekende) factor. Ik denk dat er inderdaad wederzijdse interactie tussen cultuur en economie is, maar ook dat er een derde factor in het spel is - en wel het collectieve bewustzijn. Dit onzichtbare, immateriële collectieve bewustzijn omvat de meer oppervlakkige categorieën van economie en cultuur en legt aldus meer gewicht in de schaal[xiv].

Men kan zeggen dat het onderscheid tussen veranderingen in uiterlijke structuren (economische en culturele structuren) en innerlijke houdingen (arbeidsethos) kunstmatig is omdat ze elkaar beïnvloeden en omdat hun effecten op het multi-dimensionale ontwikkelingsproces niet te scheiden zijn. Een discussie over het primaat van uitwendige structuren versus innerlijke houdingen is dan zinloos. Desalniettemin weten we ook dat alle maatschappelijke structuren (de staat, het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven) gevormd en onderhouden worden door individuele actoren. Persoonlijke verandering van attituden en gedrag gaat vooraf aan - en begeleidt - institutionele verandering. Het primaat zou dan toch bij individuele actoren liggen. Als bovendien individueel en collectief gedrag gegrondvest is in (individueel en collectief) bewustzijn, dan resulteert persoonlijke bewustzijnsontwikkeling in individuele gedragsverandering en daardoor in verandering van maatschappelijke structuren van binnenuit.

Wanneer Chang zegt dat economische ontwikkeling grotendeels de cultuur creëert die het nodig heeft, dan moeten wel eerst een aantal individuele actoren deze economische ontwikkeling op gang brengen. Dit vraagt om proactief gedrag van een aantal non-conformisten die onafhankelijk en out of the box kunnen en willen denken. De meeste mensen zijn echter conformisten die neigen tot reactief gedrag en het aantal proactieve non-conformisten is gewoonlijk gering. In Van der Veens visie waren de succesvolle Aziatische leiders, die de modernisering in hun land op gang brachten, zulke non-conformisten. De vraag is dan hoe het aantal creatieve non-conformisten vergroot kan worden. De ervaring leert helaas dat de impact van wetenschap op politici en beleidsmakers relatief gering is. Effectieve technieken voor bewustzijnsontwikkeling, echter, kunnen het aantal proactieve non-conformistische leiders en burgers wel aanzienlijk vergroten (Van Eijk 2010a, blz. 233-5).

10        Peptalk

Zoals hierboven vermeld gebruikten de Aziatische leiders ideologische overtuigingskracht om de modernisering op te starten. Deze ideologische overtuigingskracht was meer gericht op het overbrengen van gevoelens dan op inhoudelijke argumentatie (Van der Veen 2010, blz. 544). Het ging vooral om het kweken van een wij-gevoel, zoals ook in de verkiezingscampagne van Barack Obama gebeurde met de slagzin Yes we can! Zoals een sportcoach zijn team een peptalk geeft, zo geeft de politiek leider zijn land een peptalk. Premier Mahathir van Maleisië bijvoorbeeld was hier erg goed in. Ondanks de aanzienlijke vooruitgang die Maleisië geboekt heeft, gaf Mahathir bij zijn aftreden in 2002 toch aan dat het hem niet gelukt was om de cultuur van het autochtone islamitische bevolkingsdeel substantieel te veranderen (ib., blz. 273). Hieruit zouden we kunnen opmaken dat modernisering eerder door goed economisch beleid dan peptalk gerealiseerd wordt en dat algemene culturele verandering toch niet zo snel plaatsvindt.

Mijns inziens hebben naast de ideologische overtuigingskracht van de politieke leider de volgende factoren invloed op het transformatieproces van een premodern in modern arbeidsethos: de kracht en effectiviteit van de staat, het niveau van institutionele ontwikkeling (inclusief de sterkte van het maatschappelijk middenveld zoals vakbonden en boerenorganisaties), de aanwezigheid van een middenklasse, het niveau van de technologische ontwikkeling, het algemene onderwijsniveau, het percentage van de bevolking dat in de landbouw werkt, en de beschikbaarheid van alternatieve werkgelegenheid voor ex-boeren (Van Eijk 2010a, blz 219-20). Deze lange (maar waarschijnlijk niet uitputtende) lijst laat zien dat collectieve mentaliteitsverandering een complex proces is, waarvan de stuurbaarheid relatief gering is. Gelukkig laat wetenschappelijk onderzoek zien dat de onderliggende factor van bewustzijnsontwikkeling individuele en collectieve gedragsveranderingen kan versnellen en aldus bijdragen aan het ontwikkelingsproces (Van Eijk 1998, 2007, 2010a).

We weten allen dat de peptalk van een sportcoach soms wel en soms geen effect heeft op de prestaties van een team. Zelfs de voetbalteams met de beste spelers van de wereld, de best denkbare trainingsfaciliteiten en de meest competente coaches verliezen regelmatig wedstrijden van minder ‘gezegende’ teams. De peptalk van de coaches, gericht op het overbrengen van positieve gevoelens, blijkt toch een vrij oppervlakkige bezigheid te zijn met wispelturige uitkomsten. Ook hier blijkt dat meer aandacht voor de onderliggende laag van bewustzijn positieve gevolgen heeft. Zowel individuele als in teamverband opererende sporters hebben baat bij effectieve technieken voor bewustzijnsontwikkeling (Douillard 1995). Voor een sportteam is het belang van een coherent collectief bewustzijn van hoge kwaliteit vele malen groter dan een enthousiasmerende peptalk. Het resulteert in een diepgaande teamspirit en daadwerkelijke samenwerking en coördinatie op het veld. Iets soortgelijks geldt voor het complexe en multi-dimensionale ontwikkelingsproces. De huidige nadruk op Poverty Reduction Strategy Papers en de Millennium Development Goals duidt op te veel geloof in de maakbaarheid en stuurbaarheid van het ontwikkelingsproces, zoals ook Van der Veen (2010, blz. 552) aangeeft. Op de laatste pagina van zijn indrukwekkende boek zegt hij: "Het échte geheim van de beginnende ontwikkeling blijft echter verborgen in de gevoelswereld van machtige lieden en hun gebruik van staten" (ib., blz. 558; mijn cursivering). Ik zou zeggen dat het echte geheim eerder ligt in het ‘ont-bergen’ van de dieperliggende laag van bewustzijn.

Auteur

Dr.ir. Toon van Eijk (1952) is tropisch landbouwkundige en werkte ongeveer 20 jaar in Oostelijk en Zuidelijk Afrika. Tegenwoordig is hij freelance consultant op het gebied van plattelandsontwikkeling. E-mail: toon.vaneijk@scarlet.nl

Literatuur

Achterhuis, H., 1988, Het rijk van de schaarste. Van Thomas Hobbes tot Michel Foucault. Uitgeverij Ambo bv, Baarn, Nederland (2e druk).

Berenschot W. & H. Tieleman, 2009, Religie als instrument? Over de desecularising van de ontwikkelingssamenwerking. Religie & Samenleving, Jrg. 4, nr. 3 (december 2009).

Berger, P. L., 2010, Max Weber is alive and well, and living in Guatemala: the Protestant ethic today. The Review of Faith & International Affairs, Volume 8, Issue 4 December 2010, pages 3-9.

Chang, H.-J., 2008, Bad Samaritans. The guilty secrets of rich nations and the threat to global prosperity. Random House Business Books, London.

De Groot, A.D., 1991, Intuition as a dispositional concept. Heymans Bulletins Psychologisch Instituut R.U. Groningen, HB-92-1055-EX (4th draft, December 1991). Groningen, The Netherlands.

De Swaan, A., 2010, Het bancaire regime steunt op chantage. NRC Handelsblad, 20/21 November 2010.

Douillard, J., 1995, Body, mind and sport. The mind-body guide to lifelong fitness and your personal best. Crown Trade Paperbacks, New York (first published 1994).

Hofstede, G. , 1994, Cultures and Organizations. Software of the Mind. Intercultural Cooperation and its Importance for Survival. HarperCollinsBusiness, London [First published in 1991].

Landes, D.S., 2002, Arm en rijk. Waarom sommige landen erg rijk zijn en andere erg arm. Uitgeverij Het Spectrum B.V., Utrecht [Oorspronkelijke titel: The wealth and poverty of nations. Why some are so rich and some so poor, 1998].

Latour, B., 1986, The powers of association. In: J. Law (ed.). Power, action and belief: A new sociology of knowledge? Routledge & Kegan Paul, Boston. pp.264-280.

Leeuwis, C., 1993, Of computers, myths and modelling. The social construction of diversity, knowledge, information and communication technologies in Dutch horticulture and agricultural extension. Wageningen Studies in Sociology no. 36, Wageningen.

Spaargaren, G., 1997, The ecological modernization of production and consumption. Essays in environmental sociology. Ph.D. thesis, Wageningen Agricultural University, The Netherlands.

Van Cranenburgh, O., 1990, The Widening Gyre. The Tanzanian One-Party State and Policy towards Rural Cooperatives. Proefschrift, Rijksuniversiteit Leiden.

Van der Veen, R. , 2002, Afrika. Van de Koude Oorlog naar de 21e eeuw. KIT Publishers, Amsterdam.

Van der Veen, R. , 2010, Waarom Azië rijk en machtig wordt. KIT Publishers, Amsterdam.

Van Eijk, T., 1998, Farming Systems Research and Spirituality. An analysis of the foundations of professionalism in developing sustainable farming systems. Ph D thesis, Wageningen Agricultural University, The Netherlands. http://library.wur.nl/wda/dissertations/dis2546.pdf

Van Eijk, T., 2007, Ontwikkeling en arbeidsethos in Sub-Sahara Afrika. Het belang van gedragsverandering en bewustzijnsontwikkeling. KIT Publishers, Amsterdam.

Van Eijk, T., 2010a, Development and Work Ethic in sub-Saharan Africa. The mismatch between modern development and traditionalistic work ethic. Lulu. www.lulu.com ISBN: 978-1-4092-8868-8 [Dit is een verkorte Engelstalige uitgave van Van Eijk 2007 met één additioneel hoofdstuk].

Van Eijk, T., 2010b, Economie, statuswedloop en zelfregulering. Civis Mundi digitaal # 1, september 2010. www.civismundi.nl

Van Eijk, T., 2010c, Neoliberalisme en de rol van religie in ontwikkelingssamenwerking. Civis Mundi digitaal # 2, december 2010. www.civismundi.nl

Wagemans, M.C.H., 1987, Een op ervaringen gebaseerde studie naar de spanning tussen de theorie en de praktijk van het besturen. Ph.D. thesis, Wageningen Agricultural University.

Weber, M., 1989, The protestant ethic and the spirit of capitalism. Unwin Hyman, London [first published in 1905: Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus]. 

Eindnoten


[i] Zie ook hoofdstuk 20 - Culturele dimensies en arbeidsethos - in Van Eijk 2007, dat gebaseerd is op Hofstede 1994. Vooral Tabel 7 (Van Eijk 2007, blz. 342-3) is relevant: Belangrijke verschillen tussen maatschappijen met betrekking tot 5 culturele dimensies, toegespitst op het arbeidsethos en de werksituatie.

[ii] Een mooi voorbeeld van de competitiedrang, en het prestige en de status die daarmee gepaard gaan, is de race in de vorige eeuw tussen Amerika en Rusland om als eerste land een mens op de maan te zetten.

[iii] In Van Eijk 2007 (blz. 364) geef ik een schematische voorstelling van het Europese ontwikkelingproces, waarin ook de mimetische begeerte centraal staat. In deze wat uitgebreidere ‘veranderketen’ krijgen de ongewenste externalities voldoende aandacht.

[iv] Voor de volgende twee citaten zie ook Van Eijk 2007, blz. 211-2. Voor meer over het concept ‘macht’ zie hoofdstuk 13 in Van Eijk 2007, blz. 203-221.

[v] ‘De kerk die armen succes belooft’. Evangelische kerk trekt onderklasse en nieuwe middenklasse terwijl katholieke kerk slinkt. Door: Philip de Wit, NRC Handelsblad, 15 november 2010.

[vi] Zie ook Van Eijk 2007, blz. 114-8. Hoofdstuk 6.5: Casestudy van Jehova’s Getuigen in Zambia, gebaseerd op werk van Norman Long en Han Seur.

[vii] Zie ook hoofdstuk 10 - De zwakke formele staat - in Van Eijk 2007 (blz. 164-183).

[viii] Zie ook wat Wagemans hierover eerder zei in hoofdstuk 4 over ‘Macht’.

[ix] Mijn eerste baan in Afrika was in het noorden van Mozambique in de periode 1979-1982. Daar ging toen onder expatriates en hoger opgeleide Mozambikanen het grapje rond dat men zich aardig kon redden in de Mozambikaanse bureaucratie met slechts een gering aantal Portugese woorden, die toevallig allemaal met de letter ‘a’ begonnen: amanhã (morgen), aínda (nog niet), atrasado (verlaat) en acabou (het is op).

[x] Afrika. Chinese lessen helpen ‘verloren’ continent groeien. Sectie: Economie. Door: Koert Lindijer, NRC Handelsblad, 27/28 november 2010.

[xi] Zie eindnoot i. 

[xii] Zie Van Eijk (2010a, blz. 216-35) waarin hoofdstuk 17 (Another Voice: Culture as Outcome rather than Cause of Economic Development) de gedachtegang van Chang weergeeft.

[xiii] Vanuit het perspectief van de attitude-gedragsmodellen in de sociale psychologie is deze volgorde in de veranderketen - eerst het gedrag veranderen en dan volgen de attituden en waarden - het paard achter de wagen spannen. Zie ook Van Eijk 2010a (blz. 256, eindnoot 58) en Van Eijk 2007 (blz. 314).

[xiv] Zie Diagram 1 - Een holistisch kader voor het multi-dimensionale ontwikkelingsproces - in Van Eijk 2010c.