Hoe soloreligieus kun je zijn? Enkele relativerende opmerkingen bij de toenemende subjectivering en individualisering van geloof en religie

Civis Mundi Digitaal #5

door Maarten Meester

Hoe soloreligieus kun je zijn? Enkele relativerende opmerkingen bij de toenemende subjectivering en individualisering van geloof en religie

Maarten Meester *

 

‘Ga naar huis en kleed je om.’ Dat kreeg de leraar te horen die eind jaren zestig in een spijkerbroek verscheen op de katholieke school waar mijn vader - nog keurig in pak met das - lesgaf. Tien jaar later liep de rector die het dwingend kledingsadvies had gegeven zelf in blue denim, net als alle docenten.

Waarmee ik maar gezegd wil hebben dat mensen zich ook als ze meer vrijheid (denken te) hebben vaak uniform blijven gedragen. Geldt dit niet ook voor religieuze zaken? Zoals Wim Couwenberg het voorstelt bij de inleiding van dit thema zien we tegenwoordig ‘een toenemende subjectivering en individualisering van geloof en religie’. Anderen spreken van ‘zoekreligiositeit’ en van een ‘spirituele revolutie’.[1] Zo lijkt er inderdaad sprake te zijn van een religieuze identiteitscrisis, die misschien het meest pregnant naar voren komt in het door Jan Oegema gemunte begrip ‘soloreligieus’.[2] Want hoe soloreligieus kun je zijn? Hoe kun je op je eentje verbinden?[3] Bevinden de hedendaagse geïndividualiseerde gelovigen zich niet in dezelfde onmogelijke positie als de komiek Groucho Marx, die geen lid wilde zijn van een club die mensen zoals hij als lid accepteerde? Hier wil ik de vraag stellen of de situatie echt zo ernstig is. Daarbij benadruk ik de continuïteit tussen de ‘oude religie’ en de ‘nieuwe spiritualiteit’, waarmee ik deze identiteitscrisis probeer te relativeren.[4]

Ten eerste kun je stellen dat religie altijd al aan een identiteitscrisis heeft geleden, daar zelfs ten dele uit is ontstaan. Want is zij niet altijd ook een poging geweest antwoord te geven op vragen als: Wie zijn wij? Wat doen we hier op deze aarde? En heeft zij mede door de verschillende antwoorden die zij daarop heeft gegeven zichzelf niet altijd al opgesplitst? Als je er bijvoorbeeld in zou slagen een schema te maken van hoe de Maasbachgemeente afstamt van de eerste volgelingen van Jezus Christus, zou dat een boomdiagram opleveren waar zelfs taalkundigen met respect naar kijken. Religie heeft dus altijd al een gespleten persoonlijkheid gehad.

Ten tweede heeft ‘de oude religie’ zelf bijgedragen aan de subjectivering en individualisering, zoals de filosoof Charles Taylor aantoont.[5] ‘Ga niet naar buiten, keer tot uzelf in; de waarheid verblijft in de innerlijke mens’, schreef kerkvader Augustinus al in De vera religione. Ook de christelijke praktijken versterkten deze wending naar binnen. Na het Vierde Lateraanse Concilie in 1215 moesten gelovigen minstens één keer per jaar biechten en ter communie gaan. Door deze uitwendige dwang ging het individu zich paradoxaal genoeg meer verdiepen in zijn persoonlijke relatie tot God, en daardoor meer in zichzelf. Zoals Wim Couwenberg ook opmerkt heeft de Reformatie deze wending naar binnen nog versterkt.

Na deze religie-interne factoren wil ik een externe relativerende factor noemen bij de toenemende subjectivering en individualisering van geloof en religie. Volgens mij is het onmogelijk een religieuze privé-taal te spreken. Ik baseer me daarbij op de filosoof Ludwig Wittgenstein, die wijst op de onmogelijkheid van een privé-taal.[6] Je kunt volgens hem niet ‘bububu’ zeggen en bedoelen: ‘Als het niet gaat regenen, zal ik een wandeling maken.’[7] Bububu krijgt pas betekenis als andere mensen weten wat je ermee bedoelt. Maar kun je dan niet privé van een taal gebruikmaken? Nee, stelt Wittgenstein, want voor die ene spreker zou geloven de regel te volgen hetzelfde zijn als de regel volgen. Misschien is de spreker seniel en denkt hij het ene moment dat Bububu betekent ‘Als het niet gaat regenen, zal ik een wandeling maken’, het volgende moment ‘Ik heb trek in soep’ en vijf minuten later weer ‘Kwamen mijn kinderen me maar eens opzoeken’. ‘Bububu’ betekent dan alles en daarmee niets; het houdt dan op een betekenisvolle uitspraak te zijn. Dat geldt ook voor de neospirituele taal: wil die betekenis hebben, dan moet die betekenis in het gebruik herhaalbaar zijn en moet die taal ook voor anderen betekenis hebben, wat weer duidelijke grenzen stelt aan de subjectivering en individualisering.

In de praktijk gedragen nieuwe spirituelen zich dan ook veel uniformer dan vaak gedacht. Zo mogen ze graag bidden en een kaarsje opsteken.[8] Daarbij kun je niet alleen van een orthopraxis spreken maar ook van een zekere orthodoxie. Godsdienstwetenschapper Frans Jespers concludeert aan de hand van gevalsstudies naar nieuwe vormen van religiositeit in Nederland ‘dat de alternatieve religieuze sector een behoorlijk samenhangend holistisch-spiritueel wereldbeeld bezit’. Voor de duidelijkheid: het gaat hier niet om een marginale groep. ‘Dit holistische milieu’, schrijft Jespers, ‘heeft een zodanige omvang dat het als derde religie van Nederland aangemerkt kan worden.’[9]

 

* Drs. Maarten Meester studeerde algemene literatuurwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam en studeert nu filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Van zijn hand verscheen het boek Nieuwe spiritualiteit (Ten Have, 2008)

 

[1] Zie de bijdrage van Joke van Saane in Angela Roothaan en Joke van Saane (red.), Wat is wijs?, 2007 en Paul Heelas en Linda Woodhead (e.a.), The Spiritual Revolution; Why Religion is Giving Way to Spirituality, 2005.

[2] Zie Jan Oegema, ‘De toekomst der religie is begonnen’, Trouw, 2005.

[3] Ik heb het hier over religie als afkomstig van religare en niet van relegere, ‘weer opnemen’, ‘herlezen’ en ‘bedenken’.

[4] Zie mijn boek Nieuwe spiritualiteit, 2008, waarin ik verder inga op de begrippen ‘oude religie’ en ‘nieuwe spiritualiteit’ en probeer te laten zien dat die tegenstelling vooral gezien moet worden vanuit een polemisch discours.

[5] Zie Charles Taylor, A Secular Age, 2007.

[6] Zie Ludwig Wittgenstein, Philosophische Untersuchungen, 1953.

[7] Zie Jonathan Culler, On Deconstruction, 1983. Culler werpt tegen dat je inmiddels tegen een Wittgensteinkenner wel Bububu kunt zeggen. Die zal weten wat je ermee bedoelt: ‘Als het niet gaat regenen, zal ik een wandeling maken.’ Maar dit illustreert alleen maar Wittgensteins stelling dat taal betekenis krijgt door het gebruik dat mensen ervan maken.

[8] Zie Ton Bernts, Gerard Dekker en Joep de Hart, God in Nederland 1996-2006, 2007.

[9] Zie Frans Jespers, (red.), Nieuwe religiositeit in Nederland, 2009.