Sciencefiction: filosofie van de toekomst?

Civis Mundi Digitaal #7

door Harm Bart

Sciencefiction: filosofie van de toekomst?

Harm Bart*

 

Bespreking van: Fred Keijzer, Filosofie van de toekomst, Over nut en noodzaak van sciencefiction, 195 blz., Lemniscaat, Rotterdam, 2010.

 

Kon ik één gaaf der jeugd terugverkrijgen, ik  vroeg  de  makkelijke ontroerbaarheid

 (J.C. Bloem)

 

Francis Bacon (1561-1626) wordt wel eens de heraut van de moderne tijd genoemd. Van de door hem voorziene opkomst van de nieuwe natuurwetenschap verwacht hij veel voor de verbetering van de leefomstandigheden van de mens. Dat blijkt in het bijzonder uit zijn utopie ‘Het Nieuwe Atlantis’ (1627). Het boek heeft een aanhangsel getiteld "De wonderbaarlijke werken der natuur; Hoofdzakelijk die welke de mens dienen". De opsomming geeft blijk van een vooruitziende blik en bevat zelfs zaken die nog maar kort geleden zijn gerealiseerd of zelfs nu pas binnen ons gezichtsveld komen. Ik noem er een paar: De verlenging van het leven. / Het herstel van de jeugd tot op zekere hoogte. / De genezing van ziekten die voor ongeneeslijk doorgaan. / De verzachting van pijn. / De verandering van gelaatstrekken. / Het overplanten van een soort in een andere. / Vernietigingstuig, zoals oorlogstuig en vergif. / Meer zingenot. Afgezien van een enkele minder plezierige uitschieter gaat het om één en al zegeningen, gerealiseerd door de natuur nu eindelijk eens op de goede manier aan te pakken.

Helemaal naïef is Bacon daarbij niet. In het utopische Nieuwe Atlantis mag niet alles wat kan. Immers

            "And this we do also: we have consultations, which of the inventions and experiences which we have discovered shall be published, and which not: and take all an oath of secrecy, for the concealing of those which we think fit to keep secret (...)".

Een interessant gegeven gezien de praktische onbestaanbaarheid van een dergelijke ‘(on)wenselijkheidscommissie’ in onze huidige wereld waarin alles onder invloed van wetenschap en technologie - en die twee onlosmakelijk met elkaar verbonden - veranderbaar en beïnvloedbaar lijkt te worden.

 

Speculatieve antropologie

Maar de vraag of we zonder kunnen dringt zich wel nadrukkelijk op bij lezing van het hier besproken boek van de filosoof Fred Keijzer. Want er wordt ons nogal wat in het vooruitzicht gesteld! Niet in de vorm van regelrechte wetenschappelijke voorspellingen. Die zijn toch niet goed mogelijk en in ieder geval niet te vinden in de sciencefiction waarover dit boek gaat. De betreffende verhalen bevatten - zo wordt gesteld - verkenningen van de toekomst. En juist via die lossere opzet worden we geconfronteerd met de vraag wie we eigenlijk zijn, wat we zouden kunnen worden, en (zelfs) wat we zouden kunnen willen worden.  In die confrontatie liggen de in de ondertitel van het boek genoemde nut en noodzaak van sciencefiction.

Omdat ‘we’ hier staat voor ‘de mens’ (met alle complicaties van dien die men ook heeft bij termen als ‘de kiezer’ of ‘de consument’) spreekt Keijzer van een "speculatieve antropologie". In wat hij op dit punt aanbiedt wordt de mens geplaatst in het perspectief van wat hij "de diepe tijd" noemt. De geschiedenis van de mens is  vele miljoenen - volgens Keijzer zelfs vele miljarden - jaren geleden aangevangen toen de allereerste levensvormen zich op aarde begonnen te ontwikkelen. De situatie waarin we ons nu bevinden is slechts een momentopname. De mens (of zijn opvolger) heeft nog een zeer lange toekomst - in beginsel althans. Daarin zullen echter de oude evolutionaire toevalsprocessen waaruit de mens is voortgekomen (kunnen) worden vervangen door een sturing op technologische basis. Vandaar de vraag: wat zouden we kunnen willen worden?

In de sciencefiction literatuur wordt die vraag inderdaad al dan niet impliciet aan de orde gesteld. Er worden daarbij tot voor kort onvoorstelbare mogelijkheden gesuggereerd, zeker als men ook de meer speculatieve elementen in aanmerking neemt: grootschalige ruimtevaart, kolonisatie dan wel grondstofwinning op andere hemellichamen, contact met buitenaardse levensvormen en misschien zelfs beschavingen, en - zowel letterlijk als figuurlijk dichterbij - slimme prothesen, gerichte fokprogramma’s voor mensen, genetische modificatie van levensvormen, kunstmatige intelligentie, eventueel direct gekoppeld aan het menselijk brein, op termijn wellicht samensmelting van mens en machine (tot wat met de term cyborg wordt aangeduid) en het ‘uploaden’ van de menselijke ‘geest’ in een (misschien wel alomvattend) informatieverwerkend systeem met de facto onsterfelijkheid als bijproduct. Vanaf nu gaat het er om de mens te verbeteren. Om het met Keijzer te zeggen: "Maar als je toch aan het knutselen gaat, waarom maak je dan niet een veel mooier en logischer ontwerp dan dat biologische gedrocht dat van willekeur aan elkaar hangt?"[1] Met de ‘(on)wenselijkheids-commissie’ à la Bacon in gedachten rijst hier dan wel de vraag: mooier en logischer volgens wie?

 

Kritische kanttekeningen

 

1. Inconsistenties

Naar aanleiding van het zojuist gegeven citaat moeten me overigens nog een aantal zaken van hart. Het boek is vlot geschreven - soms een beetje te vlot. Het bevat een niet onaanzienlijk aantal - vergeef me de term -  pope-jopie-achtige uitlatingen, sommige nog aanzienlijk irritanter dan de zojuist aangehaalde. Wat bijvoorbeeld te denken van een uitspraak (over buitenaardse levensvormen) als: "Toch weer redelijke wezens met wie je goed kunt onderhandelen als je ze eenmaal bij de ballen hebt"[2]? Ik laat het hier maar bij: verderop onderstrepen een paar citaten het betreffende punt en passant toch nog weer.

            Erger is dat het boek qua redeneertrant aan alle kanten rammelt. Ook hier kan de zojuist aangehaalde passage over de mens in zijn hoedanigheid van biologisch gedrocht als illustratie dienen. Er spreekt weinig waardering uit voor onze biologische afkomst en constitutie. Dit wordt nog eens onderstreept met een wat serieuzer aandoende uitspraak als "Wij zitten nu eenmaal niet in onze biologische leefwereld gevangen en zijn in staat om kennis te verwerven op een manier die weinig meer te maken heeft met onze biologie."[3] Maar hoe moet de lezer de uitlatingen van dit type afzetten tegen de bewering dat de mens en de ophanden zijnde cyborgisatie staan in een "eerbiedwaardige biologische traditie"?[4] En wat te denken van de claim dat onze "apendromen benadrukken dat wijzelf een tijdelijk tussenstation zijn in een lange en eerbiedwaardige evolutionaire geschiedenis". Keijzer doet er nog een schepje bovenop als hij zegt:

            "Denk eraan: in onze speculatieve antropologie zijn we niet gewoon mensen met hun beperkte culturele blikveld - we zijn geëvolueerde apen. We hebben een miljardenjarige indrukwekkende geschiedenis achter ons waar we trots op mogen zijn. Als apen hebben we een voorlopig onbegrensde toekomst voor ons (lees de kleine lettertjes later) waarin we grootse daden kunnen verrichten voor onszelf en - alweer win-win! - de levende wereld in het algemeen. Het is goed om een aap te zijn."[5]

En verderop, wat academischer, wat minder in de sfeer van de pope-jopie apendromen: "Terwijl de wijsgerige antropologie vast bleef zitten in een tweespalt tussen onze biologische natuur en iets niet-biologisch dat daar boven uitstijgt, draait het bij mijn speculatieve antropologie om de bevrijdende mogelijkheden die een volledig biologische interpretatie met zich meebrengt."[6]

Om mijn bedenkingen nog maar even in een vraag samen te vatten: Hoe zit het nu: is de mens een biologisch gedrocht of staat hij in een eerbiedwaardige biologische traditie?

Het betreft hier het spanningsveld dat gegeven is met de termen ‘natuurlijk’ en ‘kunstmatig’. Volgens Plessner is de mens een van nature kunstmatig wezen. Anderzijds heeft Goethe opgemerkt dat zelfs het meest onnatuurlijke goed beschouwd natuurlijk is ("Auch das Unnatürlichste is die Natur"). Het onderscheid tussen natuurlijk en kunstmatig ligt inderdaad problematisch, maar zo rommelig als er in dit boek mee wordt omgesprongen hoeft het nu ook weer niet.

Soortgelijke inconsistenties doen zich voor als de auteur direct of indirect het thema maakbaarheid aanstipt. Er zijn gedeelten in het boek die op dit punt zeer sceptisch van toon zijn. Onze technologische beschaving zou zeer wel aan zichzelf ten onder kunnen gaan. Hier zijn een paar citaten die deze vrees illustreren. "Nanotechnologie beloofde een tijdlang de hemel op aarde en dan krijg je er al gauw een hel bij."[7] En: "Op dit moment hebben we helemaal geen stuur om met z’n allen de goede kant op te gaan. We drijven gewoon een beetje rond op een meer van mogelijkheden zonder veel begrip van welke maatregelen welk effect zullen sorteren."[8]. Zonder hem te noemen raakt Keijzer hier aan het door Bacon opgebrachte punt van wat ik hierboven voor het gemak de ‘(on)wenselijk-heidscommissie’ heb genoemd. Over de mogelijkheden van zo’n regulerend lichaam is Keijzer - volkomen terecht - pessimistisch: "Wie zou je op dit moment de beslissingmacht toevertrouwen als het gaat om onze gemeenschappelijke toekomst. Niemand toch?"[9]. Pessimisme troef zou je denken. Op andere plaatsen in het boek overheerst echter een exuberant optimisme dat doet denken aan het woord van Aischylos: "Ik heb de blinde hoop gehuisvest in hun hart"[10]. De hierboven al vermelde "voorlopig onbegrensde toekomst voor ons (lees de kleine lettertjes later) waarin we grootse daden kunnen verrichten voor onszelf" ademt duidelijk die toonzetting, zij het dat er nog gewaarschuwd wordt voor ‘de kleine lettertjes’. Naïef optimistisch van toon is ook het in het vierde hoofdstuk geëtaleerde vooruitzicht op mensen, te weten "mensen met een sterk vergrote intelligentie en een harmonisch daarmee meegegroeide emotionele intelligentie"[11]. En in de slotalinea van het boek weet Keijzer er al helemaal weg mee:

 "Het is fijn om elke ochtend wakker te worden als universum bewoner: een ingezetene van een pas ontloken beschaving met een onbekende maar mogelijk grandioze toekomst. Voor dat grandioze moeten we natuurlijk wel heel flink ons best gaan doen, maar het is een mooi, troostrijk en bovenal inspirerend visioen. Laten we er wat van maken."[12]

Die grandioze toekomst lijkt overigens vooral in de sfeer van de technische mogelijkheden te liggen. Het gaat daarbij om een soort grandioosheid in de ingenieurssfeer. Bijna geheel buiten beeld blijft de problematiek die door  Immanuel Kant in zijn opstel ‘Zur Allgemeine Geschichte’ zo onder woorden is gebracht:

"Denn was hilft’s, die Herrlichkeit und Weisheit der Schöpfung im vernunftslosen Naturreichen zu preisen und der Betrachtung  zu empfehlen, wenn (...) die Geschichte des menschlichen Geslechts ein unaufhörlicher Einwurf dagegen bleiben soll, dessen Anblick uns nötigt, unsere Augen von ihm mit Unwillen wegzuwenden, und, indem wir verzweifeln, jemals darin eine vollendete vernünftige Absicht anzutreffen, uns dahin bringt, sie nur in einer andern Welt zu hoffen."

Waar het om draait zijn de ethische implicaties - mede gezien de toenemende risico’s vanwege de steeds grotere hefboomwerking van de techniek - van de toekomstige ontwikkelingen. Filosofen zijn - aldus Keijzer - al druk bezig om deze "te bekloppen en ethisch door te meten’[13]. Maar, zo zegt hij: "Dergelijke analyses kan en wil ik hier niet geven. In dit boek ga ik veel verkennender te werk, probeer ik verder vooruit te kijken, na te denken over mogelijke criteria om een mening te vormen en bovenal mijn publiek te laten wennen aan een breed scala van meer en minder extreme mogelijkheden."[14] Een keuze die ik voor zijn rekening laat, maar één die het boek echter wel veel minder interessant maakt dan het - althans naar mijn smaak - zou kunnen zijn.

 

2. Onkritische inslag

Behalve de gesignaleerde rommeligheid - hierboven toegelicht aan de hand van het spanningsveld natuurlijk/kunstmatig en het trefwoord ‘maakbaarheid’ - laboreert het besproken werk aan een onkritische inslag. Laat ik dit toelichten aan de hand van wat wordt gezegd over de zogenoemde Fermi-paradox. Deze loopt als een rode draad door het boek heen en wordt gebruikt om allerlei toekomstscenario’s aan op te hangen. De paradox wordt door Keijzer als volgt beknopt onder woorden gebracht: "intelligente beschavingen zouden relatief vaak moeten voorkomen in onze Melkweg; maar waarom hebben we dan nog niets van ze gehoord?"[15]. De uitgebreide bespreking ervan begint met de volgende passage:

"Het is een oude veronderstelling dat intelligente biologische wezens die het pad van wetenschap en techniek op gaan, uiteindelijk ook hun moederplaneet zullen verlaten en ‘kolonies’ op andere hemellichamen zullen beginnen. Een mooi voorbeeld van dit idee is Wollheims[16] klassieke geschiedenis van de toekomst: de geleidelijke verspreiding van de mens over eerst ons eigen en later andere Zonnestelsels en uiteindelijk de gehele Melkweg. Veel serieuze wetenschappers interpreteren deze tendens als een universele wetmatigheid voor elke beschaving die de benodigde wetenschappelijke en technische mogelijkheden ontwikkelt, om op deze manier te ontkomen aan de gevaren en beperkingen van en verblijf op een enkele planeet."[17]

Het is een passage waaraan ik mij gestoord heb. Wat er staat wordt min of meer voor zoete koek aangenomen, maar in een filosofische verhandeling had ik toch wat meer kritische zin verwacht. Hier volgen enkele voor de hand liggende vragen en kanttekeningen die in de beschouwingen van Keijzer node gemist worden. Hoe oud is de oude veronderstelling waarvan sprake is nu eigenlijk? Dat valt wel mee, lijkt me. Hoeveel voorbeelden hebben we van biologische wezens die het pad van wetenschap en techniek zijn opgegaan? Eén: wijzelf! En van biologische wezens die hun moederplaneet verlaten en kolonies op andere hemellichamen beginnen? Vooralsnog nul! Tenslotte, hoe kun je een serieuze wetenschapper zijn als je een tendens waarvan geen voorbeelden bekend zijn tot een universele wetmatigheid verheft? Zo’n quasi-wetenschappelijke passage als de geciteerde ‘bekt’ misschien wel lekker, maar zo onderbouw je een paradox wel wat erg gemakkelijk. Een soort creatio ex nihilo.

En dan is er nog iets waar totaal niet op wordt ingegaan. Misschien is het ‘uitbreken’ van geavanceerde technologie een grote zeldzaamheid. Er moet eerst leven ontstaan, een voor wat de aarde betreft nog steeds niet begrepen gebeurtenis. Vervolgens moet intelligentie haar opwachting maken. Geen mens die weet hoe (on)waarschijnlijk dat is.  En dan zijn er op aarde ook nog zeer hoog ontwikkelde culturen geweest waarin ondanks duizenden jaren van ontwikkeling geen technologie van betekenis van de grond is gekomen. Een voorbeeld is de Egyptische beschaving die duizenden jaren heeft bestaan en fantastische cultuurschatten heeft opgeleverd. Maar laten we wel zijn, een piramide is kinderspel vergeleken bij een laptop. Kennelijk is het tot stand komen van een technologische beschaving zoals de onze, zelfs gegeven een hoogontwikkelde cultuur, verre van een automatisme. Misschien gaat het wel om een ‘once-in-a-galaxy-lifetime-event’ - om het voor de verandering maar eens te zeggen in het Engels, de voertaal van de sciencefiction.  

Misschien mag ik nog een intrigerend element noemen. De opkomst van onze natuurwetenschap (en van de er onlosmakelijk mee verbonden wetenschappelijk technologie) houdt nauw verband met de studie van de hemelverschijnselen. De Griekse dichter Aischylos vermeldt in zijn tragedie ‘Prometheus Geketend’ dat Prometheus om aan de weerloosheid en kwetsbaarheid van de mens tegemoet te komen hem drie gaven geeft. Met als eerste (en belangrijkste?) "de sterren met hun moeizaam te verklaren op- en ondergang"[18]. Enerzijds voldoende moeizaam te verklaren om een formidabele uitdaging te zijn; anderzijds niet zó gecompliceerd dat iedere poging tot verklaring in een voor- of vroegwetenschappelijke fase bij voorbaat tot mislukken is gedoemd, wat het geval is bij de chaotisch op elkaar inwerkende aardse verschijnselen. Anders geformuleerd: wat zou er van de wetenschap terecht zijn gekomen als de Aarde net als Venus een permanent planeetomspannend wolkendek had bezeten? Of wanneer de intelligente wezens op een planeet zouden leven die als enige om haar ster draait zodat het wel meevalt met de moeizaam te verklaren op- en ondergang van de sterren - wij zouden zeggen: planeten. Kortom, er moet misschien aan nogal wat voorwaarden voldaan zijn voordat wetenschap en technologie van de grond kunnen komen, zelfs al het om intelligente wezens gaat. En hoe zo’n technologische beschaving zich dan zou ontwikkelen is al wel heel moeilijk te zeggen. Keijzer ziet dit zelf ook wel in: "De algemene conclusie die ik wil trekken, is dat we gewoon niet goed weten hoe technologische levensvormen zich zullen ontwikkelen."[19] Een obligate ‘afterthought’ die pas tegen het einde van het boek gemaakt wordt nadat er al een hele tijd hinderlijk onkritisch op los is gefantaseerd.

 

3. Waarom sciencefiction mij is gaan tegenstaan

Om misverstanden te vermijden: ik ben geen ‘geheelonthouder’ op het gebied van de sciencefiction. Wel behoor ik tot een categorie die Keijzer expliciet beschrijft. Het gaat om personen die in hun jonge jaren veel sciencefiction hebben gelezen. Later zijn ze echter afgehaakt en hebben het genre de rug toegekeerd. Dat is ook bij mij het geval geweest. De verhalen werden me te rommelig, te fantastisch, te onmatig en teveel op goedkoop effect geschreven. Ze werden ontsierd door on- of disfunctionele elementen en bleven steken in ‘ideetjes’ en vrijblijvende gedachtespinsels. Ook was soms pijnlijk duidelijk dat de uitgever er op uit was om met een vervolgdeel de ‘cashcow’ nog verder uit te melken. Jammer dat sommige verdienstelijke schrijvers zich daarvoor leenden: Ezau die zijn eerstgeboorterecht aan zijn tweelingbroer Jacob verkoopt voor een schotel linzenmoes - om een Bijbels beeld te gebruiken[20].

Hoe dan ook, toen ik Keijzer’s boek ter hand nam was ik niet op de hoogte van de recente ontwikkelingen in de sciencefictionwereld. Mijn nieuwsgierigheid werd dus gewekt bij de eerste lezing van het boek toen ik vernam dat er inmiddels een nieuwe ‘Gouden Eeuw’ van de sciencefiction was aangebroken. En wel met schrijvers die met kop en schouders uitsteken boven de oude giganten: "Er is nog nooit zulke goede en mooie sciencefiction geschreven als in de afgelopen twintig jaar."[21] Mijn conclusie was dat ik het boek van Keijzer niet adequaat zou kunnen beoordelen dan na kennis genomen te hebben van die nieuwere sciencefiction. Uit de lijst van speciaal door hem aanbevolen boeken heb ik er daarom een aantal aangeschaft en ben welwillend aan het lezen geslagen. In hoopvolle verwachting zelfs, immers, zo zegt Keijzer: "Een goed SF-boek is een bijna goddelijke tekst die de lezer in vervoering kan brengen. Sciencefictionschrijvers zijn welhaast superwezens (...)."[22] Helaas de oude liefde is niet opnieuw ontvlamd. Misschien komt het doordat de "makkelijke ontroerbaarheid" waarvan de dichter Bloem spreekt in de hierboven aangehaalde dichtregels mij definitief ontvallen is. Dat speelt ook zeker een rol. Maar ik denk toch dat er ook een minder subjectieve reden is. Want, anders dan de lofzangen van Keijzer deden vermoeden, trof ik in ruime mate dezelfde ingrediënten aan waardoor het genre mij jaren geleden is gaan tegenstaan. Kort samengevat: ook deze schrijvers leken weinig besef te hebben van Goethe’s "In der Beschränkung zeigt sich der Meister".

In het eerste hoofdstuk van zijn boek bagatelliseert Keijzer de betekenis van ‘stijl’. Bij sciencefiction zou de inhoud (‘ideeën’) zodanig domineren dat de vorm minder telt. Een geval van de vlucht naar voren ten aanzien van terechte kritiek op het genre? Hoe dit ook zij, ik deel zijn opvatting niet. Enkele van de aanbevolen boeken waren niet om door te komen.

Het besproken boek doet de titel ‘Filosofie van de toekomst’ geen eer aan. Een verhandeling die pretendeert wijsgerig te zijn mag niet zo rommelig en onkritisch zijn, dient meer interne samenhang te bezitten. Dit neemt niet weg dat de gedachte waarop het boek is gebaseerd niet onaardig is. De maatschappelijk/technologische ontwikkelingen roepen voor wat betreft de toekomst veel vragen op. En die kunnen soms wel degelijk worden gedestilleerd uit de sciencefiction literatuur.

Een goed voorbeeld is ‘Snowcrash’ van Neal Stephenson. Keijzer vermeldt dat volgens een kenner van het genre dit het beste sciencefictionboek aller tijden is. Het speelt in een toekomstige VS waarin zo goed als alles vermarkt is (tot aan het rechtssysteem toe), het onderscheid tussen misdadig en niet-misdadig gedrag nagenoeg volledig is vervaagd, en niemand zich meer verantwoordelijkheid voelt voor de samenleving als geheel. Het boek vertoont vele van de eerder door mij vermelde gebreken en is naar mijn smaak zeker geen literair hoogstandje. De gedachte er achter is echter belangwekkend en zet aan het denken gezien de trends in onze wereld: een oprukkend marktfundamentalisme (nog steeds, ondanks de enkele jaren geleden uitgebroken economisch/financiële crisis), de dreiging van het steeds meer in elkaar vloeien van onder- en bovenwereld, en een doorgaande verschrompeling van de enige reële tegenmacht, de (democratische rechts)staat.

Om nog een voorbeeld te noemen, een ander (en in dit geval goed leesbaar) boek dat tot nadenken stemt is ‘Oryx and Crake’ van Margaret Atwood. Het heeft als onderliggend centraal element de eerder genoemde spanningsboog tussen het natuurlijke en het kunstmatige. De roman pepert ons - aan de hand van een dystopisch toekomstvisioen met ‘bioengineering’ als sinistere achtergrond - het node ontbreken van een ‘(on)wenselijkheidscommissie’ à la Bacon in.[23] Keijzer noemt Atwood even in het eerste hoofdstuk van zijn boek[24] in verband met het feit dat zij haar werk niet voorzien wil hebben van het label sciencefiction maar het als ‘speculatieve fictie’ afficheert. Is dat de reden waarom hij verder geen aandacht aan haar besteed? - mijns inziens een omissie.

 

Gemiste kans

Tenslotte, de in de sciencefiction (of, zo men wil: speculatieve fictie) naar voren komende ideeën kunnen - hoe matig soms ook verwoord - wel degelijk als inspiratiebron en illustratie dienen bij serieuze (filosofische) beschouwingen over wat de toekomst ons zou kunnen gaan brengen. Die beschouwingen moeten dan wel over voldoende consistentie en interne samenhang beschikken. Op dat punt schiet Keijzer’s boek tekort: een gemiste kans.

 

* Prof. Dr. H. Bart is emeritus hoogleraar Wiskunde en oud-decaan Economische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam

 

 


[1] Keijzer (= het hier besproken boek), pag. 150.

[2] Idem, pag. 103.

[3] Idem, pag. 102/103.

[4] Idem, pag. 86.

[5] Idem, pag. 81.

[6] Idem, pag. 169/170

[7] Idem, pag. 124.

[8] Idem. pag. 174.

[9] Idem, pag. 175.

[10] De tragedie ‘Prometheus Geketend .

[11] Keijzer, pag. 144.

[12] Idem, pag. 181.

[13] Idem, pag. 133.

[14] Idem, pag. 133/134.

[15] Idem, pag. 172.

[16] Scienecefiction auteur/kenner (1914-1990).

[17] Keijzer, pag. 116.

[18] De tweede en de derde zijn, respectievelijk, het getal en het schrift. Op een ander moment - zoals algemeen bekend - het van de goden gestolen vuur.

[19] Keijzer, pag. 172.

[20] Zie Genesis 25.

[21] Keijzer, pag. 62/63.

[22] Idem, pag. 17.

[23] Zie ook Atwood, ‘The year of the flood’ (2009).

[24] Keijzer, pag. 11-13.