Einde politiek en technocratie als alternatief?

Civis Mundi Digitaal #10

door Wim Couwenberg

 

Einde politiek en technocratie als alternatief?

Wim Couwenberg

 

1. Neoliberale marginalisering politiek

In de eerste naoorlogse decennia speelden politieke elites als bouwers van de verzorgingsstaat een toonaangevende rol. Zij waren daardoor in staat het winst- en machtsstreven van economische elites te beteugelen en aan de morele principes van de verzorgingsstaat ondergeschikt te maken. In de jaren ‘60 en ’70 werden die elites niettemin met argwaan bejegend door een nieuwe links-radicale politieke generatie met nog grotere politieke ambities in linkse zin. Sinds de neoliberale oriëntatie van de jaren ’80 en ’90 verandert dat echter ingrijpend, wanneer economische elites met hun primaat van economische criteria en prioriteiten het voortouw nemen in de maatschappelijke ontwikkeling. De politiek loopt daar sindsdien jarenlang amechtig achter aan en boet daardoor aan geloofwaardigheid en prestige in. In een samenleving die als gevolg van liberalisering, privatisering, deregulering en globalisering steeds meer haar eigen gang gaat, lijkt de politiek een randverschijnsel te worden.

In de sociologische en bestuurskundige literatuur van die jaren klinkt die tendens ook door in de theorie van het einde van de politiek als uitvloeisel van het einde van het ideologische tijdperk en wordt een technocratisch georiënteerde vorm van machtsuitoefening in het vooruitzicht gesteld die voornamelijk steunt op wetenschap en technische deskundigheid. Eind 19e eeuw is dat al aangekondigd door de elitetheoreticus G. Mosca.[1] Fukuyama bouwt daar ook op voort in zijn bekende theorie van het einde van de geschiedenis. In Duitsland betogen prominente journalisten naar aanleiding van de Bondsdagverkiezingen van 1998 dat politieke partijen nog slechts geïnteresseerd zijn in hun machtsposities en niet meer bij machte de grote problemen in hun samenleving te beantwoorden met een adequate toekomstvisie. Voor de grote ideologische stromingen in Duitsland, stellen zij, rest als taak nog slechts de instandhouding van wat zij in het verleden tot stand gebracht hebben.

Ook in Nederland vallen dan soortgelijke standpunten te horen. We treden stap voor stap een postpolitieke wereld binnen waarin democratie als regulerend principe wegvalt, meent bijv. Paul Scheffer[2] in het voetspoor van de Franse diplomaat Jean-Marie Guéhenno en diens boek ‘Le Fin de la Democratie’ (1993). We kunnen volstaan met minimale politiek, betoogt op zijn beurt de bestuurskundige Paul Frissen[3], d.w.z. met het scheppen van procedures en randvoorwaarden voor een zichzelf voortaan besturende samenleving met een snelgroeiende virtuele dimensie. Het primaat van de politiek als sturende instantie verdampt als gevolg van de intrinsieke logica van die neoliberale marktideologie met haar nadruk op functionele rationaliteit en effectiviteit. Dienaren van de politiek als bureaucratie en technologie worden nu haar meesters. In het licht van dit alles ziet Frissen ook geen toekomst meer voor partijpolitiek die ertoe doet. In soortgelijke zin oordelen Nederlandse politicologen over de rol van politieke partijen in hun land als niet veel meer dan een uitzendbureau voor wie carrière wil maken in het openbaar bestuur (Bart Tromp[4]) en aanhangsel van het staatsapparaat (Th. van Praag[5]).     

 

2. Technocratische tendens

Maar hoe geloofwaardig is technocratie als alternatief van partijpolitiek? Er zijn onmiskenbaar tal van tekenen in die richting: de reductie van politiek tot bestuur en beheer en een toenemende osmose van wetenschap en technologie ener- en politiek en bureaucratie anderzijds; de ontwikkeling van wetgeving tot een beleidsinstrument ten dienste van de executieve; en de verplaatsing van politieke besluitvorming naar buiten het democratische proces staande technocratische instanties als bureaucratieën, zelfstandige bestuursorganen, geprivatiseerde openbare diensten, rechterlijke instanties, overlegorganen, externe adviseurs en internationale organisaties.

Wat maatschappelijke vormgeving betreft, zo merkte de socioloog Piet Thoenes al op in zijn dissertatie De elite van de verzorgingsstaat (1961), is partijpolitiek leiderschap nauwelijks nog relevant. Er kan nog wel fel gestreden worden over de bezetting van politieke sleutelposities, maar de uitslag daarvan heeft geen of nauwelijks consequenties voor de richting van het beleid. Het is goeddeels een ‘dynastieke’ twist, voor betrokken partijgangers heel opwindend, maar voor de maatschappelijke vormgeving maakt het weinig uit. Dat betekent niet dat er geen politieke keuzes gemaakt worden. Ze worden alleen niet zo genoemd en door anderen dan gekozen politici gemaakt.

In de jaren ‘60 werd de opmars van de politieke technocratie als alternatief ook opgemerkt door de staatsrechtgeleerde A.D. Belinfante. De kiezer, aldus deze jurist in zijn boekje De burger en zijn staat (1966), zat in onze democratie eens op de troon als mandaatgever van volksvertegenwoordiging en regering en na een onoverbrugbaar conflict tussen beide en daarop volgende Kamerontbinding ook als arbiter. Maar door de opmars van technisch-wetenschappelijke deskundigheid in de beleidsontwikkeling is de kiezer van zijn troon gevallen. Aan die onttroning valt niets meer te doen, meende deze jurist. Blijkens een enquête in datzelfde jaar waren kiezers zich heel goed bewust van die onttroning. Een meerderheid van hen wilde zich daarbij niet neerleggen. De democratiseringsbeweging van de jaren zestig was het antwoord daarop, in het bijzonder op de verschrompeling van verkiezingen tot een verplicht politiek ritueel zonder politiek-inhoudelijke betekenis. Maar dat heeft in eerste instantie weinig effect gesorteerd. De technocratische tendens heeft zich onverminderd voortgezet. Het democratische tekort, zo stelden critici, dreigt een structureel gegeven te worden, niet alleen op Europees vlak maar ook op alle andere overheidsniveaus. Met behulp van ideologische retoriek probeert de traditionele politiek het electoraat nog het idee te geven dat verkiezingen er nog steeds toe doen. Maar die retoriek wordt door kiezers steeds meer doorzien als een vlag die de politieke lading niet langer dekt.

 

3. Blijvende relevantie politiek als beslissingsmacht

 

3.1 Voortgezette politieke strijd, maar wel anders[6]

Volgens de literatuur over het einde van de ideologie verschuift het zwaartepunt van politieke macht hiermee van politici naar de wetenschappelijke intelligentsia. Maar dat vindt vooralsnog geen steun in de politieke praktijk, en wel om twee redenen. In de eerste plaats impliceert het einde van het ideologische tijdperk niet perse het einde van de politieke strijd. Die verandert alleen van karakter. Het gaat nu over beleidsconflicten en in samenhang hiermee uiteraard ook over strijd om machtsposities. Het zijn conflicten die voortvloeien uit de ambivalente aard van de liberaal-democratische consensus als een historisch compromis tussen tegenstrijdige motieven, principes en waarden van de moderniteit. Zij betekent dus niet het einde van de politiek in inhoudelijke zin. Die spitst zich nu toe op uiteenlopende opvattingen over toepassing van die liberale principes, motieven en waarden en op politisering van onderbelichte maatschappelijke problemen en spanningen zoals dat in Nederland bijvoorbeeld gebeurd is tijdens de Fortuyn-revolte in 2002.

Inherent aan het liberale concept van de moderniteit is in de eerste plaats de intrinsieke spanning tussen de grondmotieven van de moderniteit: het beheersings- en het emancipatiemotief. Het beheersingsmotief kan in bepaalde situaties te ver doorschieten en zodoende fundamentele mensenrechten als vrucht van het emancipatiemotief aantasten. In de kritische theorie van de Frankfurter Schule (Adorno, Horkheimer, Marcuse, Habermas) wordt die tendens al expliciet gesignaleerd. De hoogontwikkelde westerse samenleving neigt in haar beheersingsdrang naar nieuwe, technocratisch georiënteerde vormen van totalitaire controle achter een liberaal-democratische façade.[7] Een zekere tendens in die richting valt ook waar te nemen in de doorschietende wijze waarop de steeds meer op preventie gerichte staat het voorzorgsbeginsel toepast bij zijn strijd tegen terrorisme en zijn aanpak van  klimaatverandering, van uitingen van ongezond en afwijkend gedrag, opvoedingsperikelen en dergelijke. Dat biedt de politiek in het neoliberale geestesklimaat van deze tijd nieuwe ontplooiingsmogelijkheden. Nu dat klimaat sinds de financieel-economische crisis van de laatste jaren echter niet meer zo zonnig is, grijpt de politiek dat dankbaar aan om op financieel-economisch terrein weer meer invloed te herwinnen als corrigerende tegenmacht van het ontspoord geraakte superkapitalisme.

Wat het emancipatiemotief betreft, dat bestaat ook uit twee conflicterende waarden: cultivering van individuele vrijheid en maatschappelijke gelijkheid, die ieder op verschillende wijzen geïnterpreteerd kunnen worden: vrijheid in negatieve en/of positieve zin; gelijkheid als gelijkheid voor de wet, gelijkheid van startposities, van kansen, van aanspraken, van voorzieningen en van uitkomsten. Er is de continue spanning tussen politieke integratie en centralisatie en het liberale principe van machtsspreiding en differentiatie; en steeds meer ook die tussen economische groei en ecologische leefbaarheid. Er is voorts de permanente spanning tussen officieel beleden liberale en democratische beginselen en de politieke en maatschappelijke praktijk, de kloof dus tussen le pays légal en le pays réèl. En tenslotte de spanning tussen oligarchische tendenties binnen de politieke klasse en burgers aan de basis die de nodige invloed en inspraak voor zich opeisen.

 

3.2 Geen politieke consensus onder experts

Dat politici hun eigen rol behouden ondanks de opmars van de technocratie, heeft nog een tweede reden. In de regel is er in beleidsvraagstukken onder wetenschappers geen consensus over de aanpak en oplossing ervan. Ook experts denken verschillend over maatschappelijke vraagstukken, zeker als het over strategische kwesties gaat zoals onlangs nog de vraag over de aanpak van de financieel-economische crisis. Macro-economen gaven daarover volstrekt verschillende adviezen. Wetenschappelijk gefundeerde toekomstprognoses bieden ook onvoldoende houvast door toedoen van de wet van de onvoorziene en onbedoelde gevolgen. Op een gegeven moment moeten er knopen doorgehakt worden. En die beslissingsmacht blijven politici zich toe-eigenen. Zij kunnen dat doen door een sterker ontwikkelde wil tot macht en het vermogen die macht via partijvorming en politieke strijd te verwerven en tot gelding te brengen. Zij blijven ook nodig om aan het anonieme technocratische bestuur een electoraal aansprekend gezicht te geven. Nu de politiek niet langer beschikt over een koersbepalende ideologische profilering, oefenen technocraten evenals marketing- en p.r.-experts achter de schermen wel steeds meer invloed uit op het te voeren en naar buiten toe te presenteren beleid zoals politici zich in hun onderlinge wedijver ook meer dan voorheen in technocratische vaardigheden (dossierkennis) profileren.

 


[1] Zie G. Mosca, Elementi di Scienza Politica (1896), later in het Engels vertaald onder de titel The Ruling Class

[2] P. Scheffer, De greep naar de eeuwige vrede, 2000, p. 25.

[3] P.H.A. Frissen, De Virtuele Staat, 1996; idem, De Lege Staat, 1999.

[4] Geciteerd bij G. van Westerloo, Niet spreken met de bestuurder, 2003, p. 250.

[5] Geciteerd bij G. van Westerloo, a.h., p. 250.

[6] Zie S.W. Couwenberg red., De strijd gaat voort! Liberalisme als heersende ideologie en bron van nieuwe strijd, Civis Mundi Jaarboek 1999.

[7] Zie o.a. J. Baars, De mythe van de totale beheersing, 1987