Ideologische discussie en strijd zo dood als een pier

Civis Mundi Digitaal #11

door Wim Couwenberg

Ideologische discussie en strijd zo dood als een pier

Politiek opportunisme en cynisme als politieke tweeling

 

Wim Couwenberg

 

Op het einde van het ideologische tijdperk, dat begon met de Franse Revolutie van 1789 en in Nederland uitliep op het verzuilingstijdperk, rest ons nog slechts één ideologie. En dat is het liberale concept van de moderniteit dat zich sinds het einde van de Koude Oorlog doorgezet heeft als westerse beschavingstraditie en als zodanig ten grondslag ligt aan de gevestigde politieke en maatschappelijke orde in de westerse wereld. In thema 2 is ruimte gemaakt voor kritische reflecties op deze zegenvierende ideologie. Van de twee belangrijkste alternatieve ideologieën in Nederland, het socialisme/sociaal-democratie en de christendemocratie, is niet veel meer over gebleven dan herinneringen aan een groots verleden en krimpende machtsposities.

Het intellectuele conservatisme op ideologisch terrein is onmetelijk groot. Men blijft stug door denken in de oude ideologische driedeling: socialisme (PvdA), liberalisme (VVD) en christendemocratie (CDA). Alsof er niets veranderd is. Zie bijv. het commentaar van een jonge D66-er[1] op de pas opgerichte jongerenbeweging G500, een club van jonge mensen die tegelijk lid willen worden van juist genoemde drie partijen en zich daarmee niets aantrekken van de oude ideologische scheidslijnen die deze partijen nog zouden scheiden. Niet integer noemt de jonge D66-er dat. Je kunt niet tegelijk liberale beginselen van de VVD, de bijbelse grondslag van het CDA en de sociaal-democratische beginselen van de PvdA onderschrijven. Dat klopt, als men nog altijd uitgaat van de oude politieke verzuiling. Maar die tijd is voorbij. Men kan nu wel degelijk lid worden van die drie partijen omdat hun grondslag nog slechts een variant is van het liberalisme als westerse beschavingstraditie.[2] Dat een jong lid van D66 niettemin nog blijft geloven in die oude politieke verzuilingsfilosofie is ongelooflijk. Hans van Mierlo zou zich bij wijze van spreken in zijn graf omdraaien. Die wilde immers als initiator van D66 dat oude verzuilde politieke bestel laten ontploffen.

 

Pragmatisme en opportunisme als nieuwe leidraad

Nu de ideologie als coherente, door fundamentele waarden geïnspireerde visie op mens en maatschappij niet langer de politieke verhoudingen en strijd bepaalt en legitimeert, is het een pragmatische oriëntatie, gericht op het adequaat oplossen van maatschappelijke en politieke problemen en knelpunten, die die rol overneemt. Dat heeft tot gevolg dat politieke zingevingvragen, die in de ideologische strijd van weleer voorop stonden, hand in hand met maatschappelijke ontwikkelingsvragen op lange termijn losgekoppeld raken van praktische politiek.

Als politici zich niet laten inspireren door de fundamentele waarden van de liberale beschavingstraditie als gemeenschappelijk uitgangspunt van de huidige politiek verleidt een pragmatische oriëntatie makkelijk tot een opportunistische gedragslijn. Het ideologische tijdperk was ongetwijfeld evenmin vrij van pragmatisme en opportunisme. Maar pragmatisme had toen nog de negatieve bijklank van beginselloos. In Nederland is D66 daar aanvankelijk nog mee bestreden. Het verwijt van opportunisme duidde op nog kwalijker politiek gedrag. Dat ondergroef immers de ideologische pretenties waar politieke partijen in het ideologische tijdperk hun politieke legitimiteit aan ontleenden. Dat bracht Joop den Uyl[3] er in 1952 toe te waarschuwen tegen het gevaar van een afglijden van de sociaal-democratie naar een louter denken in termen van politiek en maatschappelijk nut met een platte opportuniteitspolitiek als gevolg. In communistische landen was het verwijt van opportunisme een van de argumenten om wie niet in de pas van de partijlijn liep - dat heette daar revisionisme - politiek uit te schakelen.

Pragmatisme is nu een politieke deugd geworden en opportunisme een wijdverbreide uitwas ervan. Motieven om lid van een partij te worden zijn in deze tijd meer van pragmatische, zo niet opportunistische dan van principiële aard. En dat is niet langer afkeurenswaardig. In een interview in Vrij Nederland van 14 december 1996 verklaarden jonge ambtenaren zonder blikken of blozen dat zij lid waren geworden van de partij die hen het meeste perspectief bood voor hun carrière. Dat partijen zodoende tot een carrièrevehikel worden en dat hun belangrijkste functie, die van intermediair tussen politiek en burgers, zodoende verschrompelt, is een tendens die in deze tijd mede bijgedragen heeft aan de opkomst van populistische tegenstromingen als expressie van politieke onvrede en protest.[4]

 

Wat is het verschil tussen politiek cynisme en politiek realisme

In samenhang met de politieke vertrouwenscrisis in deze tijd wordt een grotere mate van politiek cynisme onder burgers gesignaleerd. Tijdens de Fortuynrevolte in Nederland is dat cynisme door critici van Fortuyn al opgemerkt. In het Nationaal Kiezersonderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek van augustus 2008 is verdere toename ervan geconstateerd. Ook de revolte van PVV-leider Wilders wordt daarmee in verband gebracht. Tijdens de Fortuyn-revolte werd dat cynisme gerelateerd aan opvattingen onder burgers als het beamen dat politici vaak tegen beter weten in meer beloven dan zij kunnen waarmaken, vooral uit zijn op eigen belang en carrière eerder maken door te netwerken dan op grond van eigen bekwaamheden. Maar valt dat met een beroep op Machiavelli, de geestelijke vader van het politiek realisme, niet met evenveel recht te duiden als uiting van politiek realisme? Gerichtheid op eigen belang als feitelijk politiek gedrag is theoretisch ook onderbouwd in de bekende neoliberale economische keuze (public choice)-theorie. Ieder die in enigerlei staatsfunctie optreedt streeft in die theorie naar maximalisatie van eigen nut, in politicis dus naar maximalisatie van de eigen machtspositie met de juiste marketing en beeldvorming als instrument. Op de uitgangspunten en methode van die theorie, die dezelfde zijn als die van de economische wetenschapsbeoefening in het algemeen, is wel kritiek geleverd, maar als een typische uiting van politiek cynisme is zij niet bestreden. Dit is evenmin het geval met het heersende positivistische denken in de sociale en rechtswetenschappen, dat het algemeen belang tot politieke of juridische fictie gereduceerd heeft, en met andere moderne machtstheorieën, zoals de elitetheorie van Mosca, Pareto en anderen.

In het marxisme wordt de democratische rechtsstaat zoals bekend voorgesteld als een ideologische façade waarachter de heerschappij en de belangen van de kapitalistische klasse schuilgaan. Dat beleefde in de jaren ’60 en ’70 een reveil als maatschappijkritische theorie omdat het een beter inzicht zou geven in de werkelijke gang van zaken in onze democratisch geheten samenleving en werd evenmin als politieke cynisme ervaren en bestreden. Wat in dit verband primair aan de orde is, is derhalve de vraag wat het verschil is tussen politiek cynisme dat geldt als een negatief te duiden politiek fenomeen, en politiek realisme dat geconcipieerd wordt als een in de politieke filosofie en politieke wetenschappen bekende en erkende manier om politiek gedrag te percipiëren en te verklaren. Dat verschil is in deze post-ideologische tijd in vergaande mate verdampt. Vandaar dat het niet te boud is politiek opportunisme en cynisme in deze tijd op te voeren als politieke tweeling

 

IJzeren wet van de oligarchie als achtergrond van dalend politiek vertrouwen

In tal van landen is er bezorgdheid niet alleen over toenemend politiek cynisme, maar tevens over dalend vertrouwen in de politiek onder de bevolking. Als dat gekoppeld wordt aan stijgend politiek cynisme en dat met rechts populisme, rijst daartegenover de vraag of dat alles niet meer te maken heeft met de bekende ijzeren wet van de oligarchie die in iedere representatieve democratie periodiek werkzaam is, dus het samentrekken van macht in handen van weinigen; met het fenomeen dus van een zich van de politieke basis vervreemd en gesloten rakende politieke klasse, die zich te weinig aantrekt van wat onder burgers leeft en wie dat wel doet van populisme beschuldigt? Democratie is dan niet langer een "government of, by and for the people", maar veeleer een "government versus and without the people"[5]. De formulering van die wet staat op naam van de Duitse elitetheoreticus Robert Michels. Men vindt haar in zijn bekende werk Zur Soziologie des Parteiwesens (1911). Hij merkte de werking ervan op in de toenmalige Duitse sociaaldemocratische partij (SPD) en beperkte de reikwijdte ervan nog tot politieke partijen met een democratische structuur. Zij geldt sindsdien echter als tendens in alle organisaties. In een recente discussie over de Vlaamse Socialistische Partij (SP.a) werd die tendens daar door de bekende Vlaamse politicoloog Carl Devos opnieuw gesignaleerd. Die partij heeft, zo stelt hij, vanouds een hiërarchische structuur met een kleine groep van machthebbers aan de top, die zichzelf beschouwt als eigenaar zowel van de partij als van haar ideologie.[6]

Tijdens de Fortuynrevolte bracht de publicist Geert Mak dat heel scherp als volgt onder woorden: Het systeem van de Nederlandse ‘nomenclatura’ verschilt in wezen niet van dat van de voormalige Sovjet-Unie. Ook hier gaat het om een half politieke, half bestuurlijke ‘inner circle’ met nimmer uitgesproken maar niet minder belangrijke privileges. En een van de belangrijkste is het eeuwige recht op een belangrijke positie, ook al heeft de betrokkene geenszins blijk gegeven van bepaalde speciale vaardigheden of in het verleden zelfs een spoor van wanbeleid achter zich gelaten. Ook de leden van onze nomenclatura zijn niet zozeer bezig met zich in te zetten voor hun dierbare principes, maar met het veilig stellen van hun posities, aldus Geert Mak in een opiniebijdrage in NRC-Handelsblad. Ook een uiting van politiek cynisme?

Ressentiment als politieke drijfkracht en bron van inspiratie

De bloei van rancune of ressentiment wordt sinds de Fortuynrevolte ook in verband gebracht met de opkomst van het neopopulisme en gerelateerd aan een nieuwe maatschappelijke tweedeling. Er is een nieuwe maatschappelijke achterhoede ontstaan van zich bedreigd voelende burgers die grote moeite hebben met nieuwe ontwikkelingen zoals individualisering, globalisering, meritocratisering e.d. Als gevolg daarvan is een nieuwe klassenmaatschappij ontstaan met opleiding en intelligentie als grondslag van een nieuwe maatschappelijke tweedeling.[7] Zoals socialistische partijen groot geworden zijn door zich op te werpen als behartigers van de belangen van de oude arbeidersklasse en te appelleren op de daar levende rancune tegen het kapitalisme, zo valt het succes van het neopopulisme te verklaren als de culturele wraak van een nieuwe arbeidersklasse wier belangen en problemen niet langer serieus genomen werden door de sociaal-democratie die voorheen de spreekbuis van hun zorgen en noden was geweest. Gevoelens van rancune waren Fortuyn als voorloper van het neopopulisme zelf evenmin vreemd wegens het gebrek aan maatschappelijke erkenning dat hem dwars zat. Maar zijn die gevoelens zo bijzonder? Kan men inderdaad zoals de socioloog Van Stokkom[8] eerder stelde, spreken van een emancipatie van het ressentiment als kwalijke vrucht van de Fortuyn-revolte? Is rancune niet een heel belangrijke drijfkracht in de ontwikkeling van nieuwe politieke bewegingen evenals in bepaalde gevallen van artistieke creaties?

Het belangrijkste werk van een prominent schrijver als W.F. Hermans is daaraan zelfs ontsproten. In het voetspoor van Nietzsche wordt rancune, ressentiment zelfs gezien als kernelement in de belevingswereld van moderne mensen die na de teloorgang van de grote betoverende verhalen van weleer proberen het door de liberale revoluties van de moderniteit geproclameerde recht op geluk op eigen kracht te realiseren, maar daarbij achtervolgd blijven door niet aflatende onvrede en geneigd zijn die af te wentelen op anderen.

 

 

 


[1] Zie E. van Praag, Dat helpt de democratie om zeep, NRC Handelsblad 12, april 2012.

[2] Zie Wim Couwenberg, Liberalisme als zegenvierdende westerse ideologie opnieuw uitgedaagd, Liberaal Reveil, 1, 2012.

[3] J.N. Den Uyl, Heroriëntering van het socialisme, Socialisme en Democratie, jrg. 1952, p. 273 ev.

[4] In deze zin ook A. Krouwel, Op weg naar een populistische democratie, in: F. Becker e.a. red., Partijen op Drift. 24e jaarboek voor het democratisch socialisme, 2003, p. 86

[5] In die zin ook A. Krouwel, (a.w. noot 4), p. 88.

[6] Zie het interview met Carl Devos, getiteld: SP.a in De Nieuwe Gemeenschap, 4, 2008

[7] Zie Tijdsein, Civis Mundi Jaarboek 2011, pp. 143 - 145

[8] B. van Stokkom, Hedendaagse intolerantie, Filosofie, 4, 2003.