Civis Mundi Digitaal #13
Wim Couwenberg
Job Cohen brak onlangs een lans voor de vorming van één progressieve volkspartij, waarin PvdA, SP, GroenLinks, D66 en de Partij voor de Dieren zouden moeten opgaan. De eerste reacties van de betrokken linkse partijen waren heel terughoudend tot negatief, hoewel linkse partijen blijkens hun verkiezingsprogramma’s in de ogen van Rob Wijnberg inwisselbaar zijn. Maar in hoofdartikelen in NRC Handelsblad en de Volkskrant kreeg dat idee onmiddellijk een positief onthaal, vooral ook om zo de versplintering van het partijpolitieke landschap terug te dringen. Het idee in kwestie gaat al terug tot de jaren 50. En het is al zo vaak vergeefs bepleit dat de vraag rijst, of het nog relevant is het opnieuw uit de politieke motteballen te halen. Het is inmiddels ook losgeraakt van zijn oorspronkelijke politieke context van partijvorming op basis van de tegenstelling progressief-conservatief. Aanhangers van de socialistische doorbraakgedachte zagen daarin in de jaren 50 de enig juiste grondslag van partijvorming. Alleen op die grondslag valt een duidelijke politieke keuze te maken, meenden zij. De geest van de verzuiling domineerde toen echter nog te zeer voor zo’n zuiver politieke indeling. Aan conservatief als politieke richting kleefde in die jaren bovendien zo’n negatieve betekenis dat het voor geen enkele partij aantrekkelijk was voor zo’n positie te kiezen.
In de politieke revolte van de jaren ’60 is de tegenstelling progressief-conservatief opnieuw gepousseerd als grondslag van partijvorming of van een tweeblokken stelsel. Als ‘follow-up’ van de toen gevormde progressieve concentratie van PvdA, D66 en PPR werd toen de ontwikkeling van een progressieve volkspartij (PVP) beoogd, hetzij rechtstreeks, hetzij via een federatief verband, dus een partij waarvan de identiteit uitsluitend bepaald zou worden door haar progressieve gezindheid die niet langer samenviel met het socialisme zoals in de jaren 50. Daarmee rees vanzelf de vraag waarin die progressieve gezindheid zich onderscheidt. Daarover is geen helderheid gekomen. Uit een vergelijkende analyse van partijprogramma’s voor de Tweede Kamerverkiezingen van 1971 bleek dat het onderscheid daartussen niet zozeer betrekking had op de centrale waarden en doelstellingen van beleid zoals voorheen, maar alleen nog op de middelen ter realisering daarvan of de fasering. Dat nu maakt het niet eenvoudig duidelijk te markeren wat progressief is en wat niet.
Sinds de jaren negentig keert het idee van een progressieve volkspartij (PVP) weer terug in de PvdA als mogelijk alternatief van de ideologisch uitgeputte sociaal-democratie. PvdA-ideoloog P. Kalma komt daarmee op de proppen in het herdenkingsboek Honderd jaar sociaal democratie 1894-1994 met PvdA, D66 en Groen Links als partners. PvdA-leider Thijs Wӧltgens brak daar in de jaren ‘90 eveneens herhaaldelijk een lans voor. Nu de sociaal-democratie niet meer in staat blijkt de zijn tot een frontale aanval op de heersende neoliberale markteconomie rest haar niet veel anders meer.Want al zwaaien sociaal-democratische regeringen in Europa in de jaren negentig in veel landen de scepter, dat blijkt toch niet te zijn "the magical return of social democracy in a liberal era" zoals exponenten van sociaal-democratische thinktanks veronderstelden, maar een doodgewone machtswisseling die te danken was aan een herpositionering van de sociaal-democratie in het politieke midden en dus in geen enkel opzicht inbreuk maakte op de heersende liberale markteconomie. Opnieuw rees de vraag: wat onderscheidt zo’n PVP van een conservatief alternatief? Het is een probleem dat zich ook elders in Europa voordoet, waar socialistische partijen zich eveneens willen verbreden tot progressieve partijen, bij voorbeeld in België.
In 2003 was het de toenmalige PvdA-leider Wouter Bos die de electorale ruimte die na de moord op Fortuyn was opengevallen wilde opvullen met het entameren van een progressieve volkspartij, waarvan de PvdA de harde kern zou zijn. Ook toen is het niet gelukt. De krachten om terug te keren naar de oude wijze van politiek bedrijven, constateerde Bos wat later in 2003, blijken nog enorm sterk te zijn. Veel dingen waarop Paars is afgerekend, zoals het gangbare benoemingsbeleid, het gebrek aan dualisme tussen regering en Kamer, het gebrek aan politiek debat, en onduidelijkheid over de wijze waarop prioriteiten gesteld worden, dreigen vrijwel ongecorrigeerd terug te komen. Als hun eigen positie in het geding komt lijken linkse partijen niet minder conservatief te reageren als niet-linkse.
Wat de versplintering van het politieke landschap betreft, dat valt alleen tegen te gaan met een kiesrecht hervorming en daar staat de Nederlandse politiek evenmin voor open. Rest ons niets anders dan voort te modderen met een politiek bestel waarvan de houdbaarheidsdatum allang verstreken is en dat functioneert op basis van partijpolitieke indelingen, die zo gefragmenteerd zijn dat een heldere politieke keuze praktisch uitgesloten is. Dat valt opnieuw te verwachten bij de komende verkiezingen. En dat valt niet de kiezers te wijten, maar de nalatigheid van onze politieke klasse om het politieke bestel aan te passen aan een sterk veranderde politieke en maatschappelijke context.