Ethisch universalisme versus ethisch nationalisme. Pleidooi voor een derde positie

Civis Mundi Digitaal #14

door Wim Couwenberg

Ethisch universalisme versus ethisch nationalism. Pleidooi voor een derde positie

Wim Couwenberg

Particularisme versus universalisme

De botsing van etnische en andere uitingen van particularisme als denk- en streefrichting (het accentueren van wat mensen en groepen onderscheidt) en de universalistische traditie in onze westerse beschaving (het accentueren van wat mensen gemeenschappelijk hebben), zien sommige auteurs als een van de belangrijkste controverses van deze tijd.[1] Het is een controverse die diepe wortels heeft in onze westerse beschaving, in het bijzonder in de ontwikkelingsproblematiek van de moderniteit van de moderniteit sinds de 18e eeuw. We worden sindsdien geconfronteerd met een botsing tussen het universalisme van de Verlichting zoals dat zich manifesteert in de moderne filosofie, wetenschap en technologie, in de liberale markteconomie en cultuur en in het kosmopolitisme als mentaliteit; en allerlei particularistische tegenstromingen die hun wortels hebben in de Romantiek en tot uiting komen in typisch particularistische ideologieën als het klassieke conservatisme, het nationalisme, het christelijk confessionalisme en in onze tijd het multiculturalisme.

Nederland neemt in deze controverse een bijzonder plaats in. Als het gaat om de vraag wat ons als natie kenmerkt, overheerst hier de particularistische neiging vooral de nadruk te leggen op onze pluriformiteit (denk maar aan onze verzuiling); in internationaal verband zijn we daarentegen juist geneigd tot het cultiveren van de idee van universele normen en waarden (internationale rechtsorde, mensenrechten) en denken we meer in de geest van de universalistische Verlichtingstraditie.

Deze controverse speelt ook een prominente rol in het denken over de ethiek. Het universalisme, het idee van een universele moraal, heeft oude papieren. De idee van een natuurlijke zedenwet en van het natuurrecht als algemeen geldige rechtsbron wortelt in een lange christelijk traditie. Dankzij de Verlichting kreeg die idee een nieuwe seculiere en rationele fundering. Ook het utilitarisme van J. Benham e.a. heeft het besef van een universele moraal een nieuwe impuls gegeven. In onze tijd is het de journalist en schrijver Ralf Bodelier, die het belang van ethisch universalisme in een nieuw politiek perspectief plaatst als grondslag van kosmopolitische actieprogramma’s als Human Development en Human Security.[2] Hij doet dat in een dissertatie die hij onlangs verdedigde aan de Universiteit van Tilburg en waarin o.a. een universalistisch optimisme opvalt, zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn stelling dat de markt  mensen uit alle delen van de wereld in ‘our circles of empathy’ trekt. Dat klinkt mooi, als het klopt. Want als Europese solidariteit in het geding is, blijkt daar niet zoveel van. Al kent Europa officieel geen grenzen meer, in de politieke mentaliteit zijn er nog steeds nationale grenzen als solidariteit gevraagd wordt. Als de nood tot solidariteit dwingt, is dat meestal ‘contre coeur’.

De uit de Romantiek voortgekomen stromingen hebben dat besef van een universele moraal sterk ter discussie gesteld. In de rechtsbeoefening bijv. was het vooral de historische school die dit deed. Tegenover de abstracte rede van het moderne natuurrechtelijke denken stelt die school de historisch-gewortelde rede, zoals die tot uiting komt in de volksgeest, als exclusieve ontstaans- en geldingsbron van de rechtsontwikkeling en tevens als verklaringsgrond voor de sterk verschillende rechtsopvattingen van allerlei volken. In onze tijd sluit hierop het ethische nationalisme aan dat door een aantal contemporaine ethici is ontwikkeld als grondslag van een serieuze ethische theorie ondanks alle emotionele weerstanden die alleen al de term nationalisme uitlokt. Uitgangpunt van die theorie is de opvatting dat de natie in onze moderne cultuur de belangrijkste sociologische, politieke en morele eenheid is; zo pas nog met grote overtuiging verdedigd en vertolkt door Thierry Baudet in zijn omstreden Leidse dissertatie De aanval op de natiestaat (2012). Als solidariteit gevraagd wordt, blijkt de natie nog steeds de belangrijkste context te zijn waarin die solidariteit beleefd wordt met de verzorgings- of welvaarstaat als belangrijkste staatkundige expressie. Dat België geen echte natie is, blijkt ook uit het feit dat er weinig solidariteit is tussen Vlaanderen en Wallonië. Vandaar ook de groeiende weerzin in Vlaanderen tegen de jaarlijkse financiële transfers richting Wallonië.

Derde positie

In zijn eerder genoemde dissertatie schetst Kamminga niet alleen een bijzonder helder beeld van deze fundamentele controverse in de ethiek. Hij probeert haar tevens te overstijgen door enerzijds de sterke en zwakke kanten van beide posities te combineren tot een derde positie, die beter aansluit bij de ethische problemen waar we nu mee te maken hebben en die in de lijn ligt van de door mij eerder verdedigde politieke middenpositie tussen links (in dit geval ethisch universalisme) en rechts (in dit geval ethisch nationalisme). Hij presenteert dat als internationaal ethisch pluralisme (IEP). Hij komt zodoende tot een synthese van ethisch universalisme (EU) en ethisch nationalisme (EN). Verrassend is die uitkomst niet. Zij ligt in de lijn van de Nederlandse wijsgerige traditie waarin vanouds niet zozeer gestreefd wordt naar oorspronkelijk denkwerk, zoals bijv. in Duitsland en Frankrijk, maar naar praktische syntheses van controversiële denkrichtingen die elders ontwikkeld zijn.

De strijd tussen ethisch universalisme en ethisch nationalisme spitst zich vooral toe op twee fronten: de aard en inhoud van morele standaarden en de draagwijdte van morele verplichtingen. Op beide fronten kunnen we ook kiezen voor een genuanceerde middenpositie zoals Kamminga doet wat uitmondt in zijn theorie van internationaal ethisch pluralisme. Gaat het ethisch universalisme uit van een universele moraal als theoretisch concept en praktische noodzaak met het oog op steeds meer wereldwijde problemen; het ethisch nationalisme verwerpt dit resoluut. Moraal en recht wortelen in specifiek lokaal-nationale omstandigheden en staan daarom, afgezien van periodes van interne crises, niet open voor externe beïnvloeding. Een standpunt dat in zekere mate vergelijkbaar is met dat van S. Huntington   in zijn The Clash of Civilizations and the Remaking of World Order, zij het dat Huntington daarbij niet uitgaat van naties, maar van beschavingstypes als unieke organische gehelen en derhalve niet vatbaar voor universele verbreiding. Ik stem in zoverre in met ethisch nationalisme dat ik de pluriformiteit van nationale morele tradities als vertrekpunt neem, maar die tradities niet afgesloten zie van externe beïnvloeding.

In de praktijk is er wel degelijk sprake van interactie, wederzijdse beïnvloeding tussen verschillende nationale tradities, resulterend in gedeelde morele standpunten en rechtsnormen. Ter illustratie wijs ik op de rechtsontwikkeling, waar al eeuwenlang zo’n interactie gaande is. In de westerse constitutionele rechtsontwikkeling hebben bijv. bepaalde landen zoals Amerika, Frankrijk en Engeland een belangrijke voorbeeldfunctie vervuld. Ook het idee van de mensenrechten is vanuit bepaalde nationale tradities uitgegroeid tot een westerse verworvenheid en heeft na 1945 tevens een universele uitstraling gekregen. Thomas Friedman[3] refereert hier aan, wanneer hij met instemming van Bodelier het huidige proces van mondialisering concipieert als voortzetting van het door Norbert Elias geschetste Europese beschavingsproces.

Pluralistische opvatting mensenrechten

Een maximale internationale consensus in moreel opzicht acht ik met Kamminga een illusie. Op het terrein van mensenrechten staat deze kwestie sinds lang ter discussie. De ontwikkeling van mensenrechten als ethisch-juridisch concept is in het Westen zelf lange tijd bron van verdeeldheid geweest. En het menselijke zelfbeschikkingsrecht dat daaraan ten grondslag ligt, is nog altijd een punt van discussie, in het bijzonder bij kwesties als abortus, euthanasie, hulp bij zelfdoding en negatieve eugenetica. Na de oorlog was het concept van mensenrechten jarenlang een belangrijk twistpunt in het Oost-West conflict en nu is het dat opnieuw in de Noord-Zuid relatie. Van niet-westerse zijde benadrukt men in dit verband de nationale en regionale verschillen in opvatting, vormgeving en uitvoering van mensenrechten en komt men op grond daarvan tot een culturele relativering ervan. Tegenover het westerse primaat van klassieke individuele vrijheidsrechten stelt Zuid bovendien het primaat van collectieve (groeps)rechten, zoals het recht op nationale zelfbeschikking en het recht op ontwikkeling. Hoewel erkend in de VN-verklaring van 1986, stuit dat laatste recht aan westerse zijde als mensenrecht op veel scepsis.

Op de VN-conferentie in 1993 over mensenrechten in Wenen is die Noord-Zuid tegenstelling met een aantal diplomatieke formules glad gestreken. Zo is formeel overeenstemming bereikt over de universaliteit en ondeelbaarheid van alle mensenrechten: ‘ All human rights are universal, indivisible, interdependent and interrelated.’ Wel mag daarbij de betekenis van verschillen in historische, culturele en economische achtergrond niet over het hoofd gezien worden evenmin als specifiek nationale en regionale omstandigheden. Als tegenprestatie is van westerse zijde ingestemd met het recht op ontwikkeling als mensenrecht ondanks bezwaren tegen het juridisch ongrijpbaar karakter ervan, die onverkort gehandhaafd worden.

Maar met dergelijke diplomatieke manoeuvres is de Noord-Zuid tegenstelling niet verdwenen. In niet-westerse culturen is het niet de mens als individu, maar de groep, de collectiviteit die centraal staat in de heersende politieke cultuur. In Zuid-Afrika drukt men dat uit in het Zulu-woord ubuntu: ‘Ik ben omdat wij zijn’. Vandaar dat in die culturen meer nadruk gelegd wordt op collectieve mensenrechten. Maar in de westerse, i.h.b. de Amerikaanse literatuur ziet men in erkenning van dit type rechten veelal een uitholling van de oorspronkelijke idee der mensenrechten waarin bescherming van de mens als individu juist centraal staat. Gaat het hier om een verschil in ontwikkelingsniveau waarbij het Westen voorop loopt in processen van individualisering en secularisering? Of is hier sprake van een normale uiting van cultureel relativisme en pluralisme?

De pluralistische opvatting van mensenrechten vindt in het westerse denken ook steun in uiteenlopende denktradities. In de eerste plaats is dat de Historische Rechtsschool en het klassieke conservatisme waarin de historisch culturele bepaaldheid van alle recht centraal staat. Vanuit die klassiek-conservatieve en tevens politiek-realistische traditie stelt de Britse filosoof John Gray zich ook heel kritisch op tegen het liberale universalisme met zijn streven naar universalisering van de mensenrechten in westers-liberale zin. Hij ziet dat als een uiting van liberaal imperialisme. Als politieke realist zou hij daar echter geen moeite mee moeten hebben. Dat pluralisme vindt voorts steun in het postmoderne differentiedenken met nadruk op differentie en heterogeniteit[4] en vanuit een andere intellectuele achtergrond ook in het eerder geciteerde boek van de Amerikaanse politicoloog S. Huntington "The Clash of Civilizations and the Remaking of World Order" (1996).

Hoe men over deze controverse ook moge denken, het is in ieder geval nog veel te vroeg om met de Canadese filosoof Michael Ignatieff[5] al te spreken van een gemeenschappelijke mensenrechtencultuur als expressie van ethisch universalisme.

Draagwijdte morele verplichtingen

Strekt de draagwijdte van morele verplichtingen zich in principe uit tot alle mensen, moeten we in principe streven naar kosmopolitische rechtvaardigheid of strekken die verplichtingen zich primair en in hoofdzaak uit tot leden van het eigen volk? Het EU stelt zich uiteraard op het eerste, het EN op het tweede standpunt. In het EN is het principe van nationale zelfbeschikking de enige universele waarde. Opvallend is dat dit standpunt van het EN - eigen volk eerst - in de ethische theorie als een serieuze positie geldt, terwijl het in de praktische politiek als extreem rechts wordt gediskwalificeerd. Wel wordt het als het politiek opportuun is door regeringen van niet extreem rechtse signatuur in allerlei landen stilzwijgend en soms ook openlijk schaamteloos in praktijk gebracht, in Nederland bijv. door het kabinet-Rutte met zijn primaat van Nederlandse belangen. Ik kies ook hier voor een middenpositie. Met het EN ga ik uit van het primaat van nationale solidariteit, maar vandaar uit moet wel gestreefd worden naar meer internationale rechtvaardigheid, zij het dat we daarbij de boog niet te hoog moeten spannen. Meer dan een minimale internationale rechtvaardigheid zit er, gezien de kracht van nationale prioriteiten, niet in, lijkt me.

Het is een standpunt dat ook verdedigd is in verband met het asielbeleid. Men gaat daarbij uit van bepaalde concentrische cirkels. Hoe wijder die cirkel wordt, hoe verder mensen van je af staan, hoe minder verantwoordelijk we ons daarvoor voelen. Dit standpunt stuit in de discussies daarover op veel weerstand, maar het vindt wel steun in de praktijk. Ik wijs bijv. op de mislukking van het collectieve veiligheidsstelsel van zowel de Volkenbond als dat van de VN (één voor allen, allen voor één), omdat de mate van internationale solidariteit die dit stelsel veronderstelt, ten enenmale ontbreekt, als het er op aan komt. Denk bijv. momenteel aan de onenigheid over de vraag of van VN-zijde geïntervenieerd moet worden in Syrië.

Is een universele implementatie van mensenrechten via een actief mensenrechtenbeleid niet veel te hoog gegrepen, is een vraag die in de literatuur van meerdere kanten is opgeworpen als reactie op de onbevredigde praktijk van dit beleid.[6] Dat in dat beleid voordurend met twee maten gemeten wordt, afhankelijk van de politieke opportuniteit, getuigt evenmin van consequent toegepaste internationale solidariteit. Nationale en internationale solidariteit worden bovendien beide steeds meer ondermijnd door radicalisering van de processen van fragmentering en individualisering.

Globalisering ethiek

De grote wereldreligies hebben een cruciale rol gespeeld in de legitimatie van nationale morele tradities en aspiraties. Maar hun basishouding is universalistisch gebleven. Zij kunnen daarom een belangrijke ondersteunende functie vervullen bij de implementatie van het Internationaal Ethisch Pluralisme als ethische synthese. In onze sterk geseculariseerde samenleving waarin ethiek en publieke moraal zich steeds meer geëmancipeerd hebben van alle religieuze autoriteiten, kunnen die religies op die manier toch nog een eigen relevante morele rol vervullen.

In de marge van het grote wereldgebeuren is er sinds kort een beweging gestart die over de grenzen van onderscheiden religies heen gericht is op een globalisering van de ethiek, een ‘Weltethos’ in de zin van de bekende hoogleraar Oecumenische Theologie Hans Küng. Vrucht van diens jarenlange studie van wereldreligies is de Stichting Wereldethos ten dienste van een interreligieuze dialoog. Op 4 september 1993 werd door gedelegeerden van het ‘Parliament of the World’s Religions’ in Chicago voor het eerst in de geschiedenis van de godsdienst een ‘Declaration Toward a Global Ethic’ aanvaard. In het licht van de geschiedenis waarin wereldgodsdiensten ondanks hun universalistische basishouding een opvallende speler waren in het legitimeren van particuliere, met name lokaal-nationale morele tradities en aspiraties en daarmee samenhangende conflicten (de islam en zijn leer van de sharia, het islamitische recht is daarvan een actueel voorbeeld), betekent dit een saillante ethische doorbraak.

 


[1] Zie bijv. Menno Kamminga, Ethical universalism and ethical nationalism and beyond, Diss. Groningen, 1998.

[2] R. Bodelier, Kosmopoliet en krottenwijk, diss. Tilburg, 2012.

[3] Zie Th. L. Friedman, The World is Flat: Brief History of the 21st Century, 2003; geciteerd bij Ralf Bodelier, a.w. (noot 2).

[4] Voor een juridische vertaling hiervan zie Ch. Mouffe, Over het politieke, 2005, p. 129 e.v..

[5] Geciteerd bij Ralf Bodelier, a.w. (noot 2) p.7.

[6] Zie o.a. Hans Magnus Enzensberger, Aussichten auf den Bürgerkrieg, 1993.