Civis Mundi Digitaal #16
Bespreking van: Tomás Sedlácek, De economie van goed en kwaad. De zoektocht naar economische zingeving van Gilgamesj tot Wall Street, Schiedam: Scriptum, 2012, 407 pp’s, ISBN 978 90 5594 766 9
Cock Hazeu
Bespreking van: Tomás Sedlácek, De economie van goed en kwaad. De zoektocht naar economische zingeving van Gilgamesj tot Wall Street, Schiedam: Scriptum, 2012, 407 pp’s, ISBN 978 90 5594 766 9
(1) Na de millenniumjubeljaren is de wereldeconomie in 2008 in een abrupte en diepe crisis terecht gekomen die ze nog lang niet te boven is. Die economie als fenomeen spiegelt zich ook af in de economie als wetenschap. De (neoklassieke) mainstream van de economische discipline, die nutsmaximalisatie en materiële welvaartsgroei postuleert, domineert het speelveld nog onverminderd, maar tegenwoordig meer vanuit de verdediging. Want de crisis heeft wind in de zeilen gegeven aan de heterodoxe economiebeoefening: economische theorievorming die zich tegen de hoofdstroom afzet. Van oudsher bekende heterodoxe economen zijn: de institutioneel econoom Thorstein Veblen met zijn The Theory of the Leisure Class (1899), Tibor Scitovsky’s die in zijn The Joyless Economy (1976) analyseert dat economische groei behoeftebevrediging toch niet dichterbij brengt, en Fred Hirsch die in zijn Social Limits to Growth (1976) het concept van positionele goederen ontwikkelde om uit te leggen waarom mensen zo weinig opschieten met al hun strevingen. Een actuele Amerikaanse publicatie die in dit rijtje past, is What Money Can’t Buy. The Moral Limits of Markets (2012) van de economisch filosoof Michael Sandel. Een hedendaagse Nederlandse heterodoxe econome is bijvoorbeeld Liesbeth Noordegraaf-Eelens van de Erasmus Universiteit.
(2) Tomas Sedlácek is zo’n econoom uit de heterodoxe hoek. Hij is nu macro-econoom van de grootste Tsjechische bank en was eerder adviseur van de Tsjechische oud-president Vaclav Havel, die ook een kort voorwoord in De economie van goed en kwaad schrijft. De drijfveer van Sedlácek’s boek is vooral gelegen in de huidige schuldencrisis, die, zoals Sedlácek zegt, veel dieper is dan ‘zo maar’ een economische of consumptiecrisis. Ten grondslag aan zijn ernstige analyse ligt de constatering dat de klassieke menselijke deugd van matigheid ondergraven is geraakt in de moderne economie. Hoewel termen als ‘consuminderen’ en ‘onthaasten’ niet vallen in het boek, is het wel duidelijk dat in die hoek de sympathie van de auteur ligt. Een sympathie waar ik op zich wel in wil delen, maar dat overtuigt me nog niet van Sedlácek’s hoofdbetoog, namelijk dat de economie als wetenschap zich zou moeten ‘terugtransformeren’ (mijn term; CAH) van aspectbenadering naar een veel completere moraalfilosofie - die ze ooit was en waarvan ze afgesplitst is geraakt.
(3) Sedlácek’s hoofdbetoog is overigens buitengewoon boeiend: de auteur heeft veel te melden vanuit de economisch filosofie, de economische geschiedenis en de geschiedenis van het economisch denken. Het geeft in ieder geval aanleiding om nog eens treurnis uit te spreken over het feit dat tegenwoordige economiestudenten daarvan vrijwel niets meer meekrijgen. Het zijn aan de economische faculteiten eenvoudigweg vrijwel non-existente vakken geworden. In Nederland is Arnold Heertje - die nota bene het grootste deel van z’n academisch leven aan de juridische faculteit praktiseerde - een van de weinigen die nog grondig op de hoogte is van de geschiedenis van het economisch denken. In de economieopleidingen wordt toch vooral het neoklassieke kader - van verondersteld rationeel handelende actoren die optimaliserend handelen - aangeboden en toegepast. In het curriculum is nauwelijks ruimte om de uitgangspunten van de neoklassieke leer te onderzoeken en kritiseren. Daarom denken alle economen ook zo - het paradigma wordt niet ter discussie gesteld - daar heeft Sedlácek zeker een punt in de slotconclusie van zijn boek (p. 373/374).
(4) De auteur bepleit een soort despecialisatie van de economische wetenschap, in zekere zin terug naar vóór het ontstaan van de neoklassieke leer - toen het economisch denken nog onderdeel uitmaakte van de moraalfilosofie. Sedlácek graaft diep om zijn standpunt te onderbouwen. De hoofdmoot van het boek gaat over hoe economisch denken in een ver of nog verder verleden was ingebed in ruimere denkkaders. Hij begint bij het Gilgamesj-epos van vierduizend jaar her dat stamt uit de tijd dat de mensheid nog niet in de ban was geraakt van een vooruitgangsgeloof. Vervolgens behandelt hij het beeld van de scheppende mens in het Oude Testament en ook de rudimentaire sociale vangnetten uit die tijd (het ‘recht op aren lezen’; de maatschappelijke plicht tot huwen met de weduwe van je broer). Daarna komt aan de orde de kennisleer van Plato, en de moraalleer van Aristoteles om ‘het goede leven’ vorm te geven. Weer een sprong verder in de tijd is de opkomst van het christendom en de samensmelting van rede en geloof bij Thomas van Aquino. Daarna komt het uitgesproken rationalisme van Descartes aan de orde. De laatste hoofdstukken van het eerste deel van De economie van goed en kwaad zijn gewijd aan Bernard Mandeville en Adam Smith. Smith is gepopulariseerd als de grondlegger en propagandist van de markteconomie. Terecht brengt Sedlácek Smith meer in balans. Adam Smith is immers evenzeer de auteur van The Theory of the Moral Sentiments (1759), waarin vooral de moraalfilosoof aan het woord is. De veel aangehaalde ‘bakker-brood -metafoor’ uit The Wealth of Nations (1776) is door Smith niet bedoeld als verering van het marktmechanisme, maar om de voordelen van arbeidsspecialisatie te laten zien. En, ja, in een meer gespecialiseerde economie moet je wel gaan ruilen met elkaar, en wordt het marktmechanisme belangrijker dan in een primitievere zelfvoorzieningseconomie. De verheerlijking van de markteconomie kan veel meer worden toegeschreven aan Smith’s - uit Rotterdam afkomstige - voorganger Bernard Mandeville (1670-1733), die in fabelvorm liet zien hoe private ondeugden kunnen leiden tot collectieve vooruitgang - een paradox die nog steeds blijft boeien!
(5) In het tweede deel van zijn boek probeert Sedlácek deze Babylonische mythen, oud- en nieuw-testamentische gelijkenissen, en filosofische inzichten in te zetten om de in zijn ogen in onze tijd zo gereduceerde economische wetenschap aan te vullen met andere drijfveren dan het eigenbelang. Hij maakt daarbij gebruik van de tegenstelling tussen de op nutsbevrediging gerichte hedonisten en de stoïcijnen die juist leren om onze verlangens te matigen om het goede leven dichterbij te brengen. De moderne economie past volledig in de hedonistische school. De menselijke behoeften worden oneindig gedacht en voor het idee van matiging van behoeften is geen plaats in de moderne economie. Sedlácek wil tegen die stroom in roeien door juist dat stoïcijnse, matigende, aspect (weer) een veel ruimere plaats te gunnen in de economische discipline.
(6) Sedlácek betoog is interessant; maar om het kracht bij te zetten, maakt hij soms enigszins een karikatuur van de hedendaagse economiebeoefening. Zijn betoog is mijn inziens ook niet dwingend. Wie het eens is met zijn analyse kan namelijk twee kanten uit kunnen redeneren: Sedlácek toont zich een romanticus: hij wil van de economie weer een complete moraalwetenschap maken door veel meer ruimte te scheppen voor een grotere diversiteit van menselijke motieven en gedrag. Kortom, economie als een belangrijk, maar niet erg precies wetenschapsgebied.
Maar je kan ook de andere kant uit redeneren en juist benadrukken dat de hedendaagse economie (slechts) een aspectwetenschap[i] is: gericht op de bestudering van het doelmatigheidsstreven, er van uitgaande (veronderstelling!) dat we het meer doelmatige prefereren boven het minder doelmatige, en dat ongeacht wat we precies nastreven als doelen. Vanuit die vooronderstelling, en conditioneel op die vooronderstelling, kan de economie dan uitspraken doen. Of, om het eenvoudiger te zeggen: het is zo lang als het breed is. Wat vooral ook een relativering is van de economie: de economie als een precieze, maar niet allesomvattende discipline. De consequentie van mijn alternatief voor Sedlácek’s opvatting is dat (de bestudering van) tal van aspecten van het ‘volle leven’ (in de eerste plaats) buiten de economische discipline vallen, (mede) onderwerp (moeten) zijn van andere gedragswetenschappen, en via andere benaderingen geagendeerd moeten worden. Zo wordt ook meer recht gedaan aan het gegroeide palet van gespecialiseerde sociale (deel)disciplines als gevolg van de voortgaande wetenschappelijke arbeidsdeling.
* Dr.mr. C.A. (Cock) Hazeu, is eigenaar van het Bureau voor Institutioneel-Economisch Onderzoek en Advies; IEOA en is algemeen en institutioneel econoom (EUR) en civiel- en publiekrechtelijk jurist (UL)
[i] De klassieke definitie van Lionel Robbins van de economische wetenschap is: "De wetenschap die het menselijk gedrag onderzoekt als betrekking tussen doel en schaarse middelen, die op verschillende manieren kunnen worden gebruikt". De betekenis van deze -bijna tachtig jaar staande - definitie van de economische wetenschap kan niet worden overschat. Het impliceert dat de economie gaat over het schaarsteaspect, en hoe binnen dat gegeven doelmatig te handelen. Het maakt economie tot een aspectwetenschap, die kijkt naar een aspect van het totale menselijk handelen: namelijk het instrumentele: het nastreven van doelmatigheid ongeacht de doelen die mensen kunnen hebben - dààr heeft ze geen waardeoordeel over.