Civis Mundi Digitaal #17
Wim Couwenberg
Bespreking van: Ico Maly, N-VA. Analyse van een politieke ideologie. Uitgeverij Epo, Bergem, België.
Dit is een bespreking van een heel opmerkelijk proefschrift. Het is gewijd aan de politieke ideologie van de N-VA, een Vlaamse partij die in 2001 is opgericht. Waaraan ontleent zo’n jonge partij de eer om zo kort na haar oprichting al onderwerp te worden van een dissertatie van liefst 607 bladzijden? Toen haar voorzitter Bart De Wever in 2003 in de Vlaamse krant De Standaard zich presenteerde als een conservatieve nationalist en een aanhanger van de Britse geestelijke vader van het Europese conservatisme (in dynamische zin) trok dat nauwelijks de aandacht. Wat is de reden waarom er niettemin luttele jaren later zo’n uitgebreide wetenschappelijke aandacht aan die partij, haar ideologie en haar voorzitter geschonken wordt? En van deze dissertatie is meteen ook een handelseditie verschenen en dat in een tijd waarin ideologische strijd in de politieke arena sterk op de achtergrond is geraakt. Mijn ervaring is dat het steeds moeilijker is om een boek met een politieke en zeker met een politiek ideologische inhoud tegen voor de auteur aanvaardbare condities uitgegeven te krijgen. De uitgever verdient wel een compliment voor zijn moed een dergelijk boek uit te geven, gepresenteerd bovendien onder een weinig aansprekende titel. Niettemin is er reeds na twee maanden een tweede druk van verschenen.
Wat is hier aan de hand? Hoe dat alles te verklaren? Het heeft, lijkt mij, waarschijnlijk te maken met de politieke strijd die in België gaande is. Daar is de N-VA er in geslaagd in enkele jaren uit te groeien tot de grootste partij in Vlaanderen. In België is in dit verband nog iets bijzonders aan de hand. De N-VA bedreigt daar niet alleen het oude Vlaamse politieke establishment, maar ook - en dat is nog belangrijker - de tot voor kort onaantastbaar lijkende machtspositie van de Belgicistische elite en zodoende het voortbestaan van België als staatsnatie. Want de N-VA streeft op termijn naar een onafhankelijk Vlaanderen. Het is al zover dat er dankzij de invloed van de N-VA in Vlaanderen een politieke consensus is ontstaan over een confederaal georganiseerd België als doel van een nieuwe staatshervorming.
Opzet dissertatie
Hoe is deze opmerkelijke dissertatie opgezet? Zij bestaat uit vier delen. In het eerste deel begint de auteur met een onderzoek van de politieke communicatie in de media en van de ideologie als politiek fenomeen en in aansluiting daarop volgt een onderzoek van het historische kader waarin de politieke communicatie van de N-VA plaatsvindt, te weten de strijd tussen de verlichtingsideologie en de antiverlichtingstraditie als twee grote politiek-ideologische bewegingen, die ook de ontwikkeling van de Belgische politiek bepaald hebben. In het tweede deel komt de vraag aan de orde naar de inhoud van het politieke project van deze partij, i.h.b. hoe zij als vertegenwoordigster van een nieuw nationalisme zich verhoudt tot de kernwaarden van de verlichting (vrijheid en gelijkheid). In de volgende twee delen wordt de circulatie van het discours van de N-VA in het maatschappelijke debat geanalyseerd met als centrale vraag hoe deze partij haar boodschap tracht uit te dragen als zijnde de politieke normaliteit zelve. Aan de hand van zes casussen wordt vervolgens uitgebreid geanalyseerd hoe deze partij de media inzet voor haar politiek ideologische strijd en hoe zij erin slaagt haar discours te laten circuleren binnen het kader van de Belgische politieke normaliteit. Daarbij komt ook de vraag aan de orde in hoeverre journalisten van de mainstream media dat discours reproduceren in hun verslaggeving en opinie artikelen.
De jonge doctor beperkt zich niet louter tot een beschrijving van de ideologie in kwestie als op zichzelf staand gegeven, maar analyseert die ideologie tevens in het historische kader van de strijd tussen de verlichtingsideologie en de antiverlichtingstraditie. Hij wil hiermee aantonen dat ideologie nog altijd een uiterst relevant politiek fenomeen is. Zo gepresenteerd, maakt deze dissertatie ongetwijfeld indruk als proeve van wetenschappelijk onderzoek. En door dat onderzoek te situeren in het kader van de grote strijd over de grondslagen van de moderniteit als nieuw beschavingstype voegt de jonge doctor een belangrijke en boeiende dimensie toe aan zijn ideologieonderzoek. Het onderzoek is bovendien goed gedocumenteerd en voorzien van een uitgebreide bibliografie.
Hoe kom ik dan tot de titel van deze recensie? Dat is omdat ik mij niet aan de indruk kan onttrekken dat dit onderzoek ondernomen is vanuit een sterk gevoeld politiek vooroordeel, namelijk dat de N-VA een partij is die politiek fout is, want een voortzetting van de antiverlichtingstraditie. En daarmee staat hij zelf op gespannen voet met de door hem zo krachtig beleden verlichtingsideologie. Want, zo stelt hij zelf (p. 93), de verlichting is in belangrijke mate een strijd tegen vooroordelen.
Verlichtingsfundamentalisme
De auteur komt op mij over als een typische exponent van verlichtingsfundamentalisme met zijn sterke nadruk op de universaliteit van de verlichtingsideologie als absolute maatstaf. Wat van die absoluut gestelde waarden van de verlichting afwijkt en daarop in enigerlei opzicht kritisch reageert, zit fout en deugt politiek niet. Want die antiverlichtingstraditie waarin andere inzichten en waarden geplaatst worden tegenover die universele verlichtingsideologie voert in de 20e eeuw rechtstreeks tot het grote morele en politieke kwaad van fascisme en nazisme. Waarop wordt de universaliteit van die verlichtingsideologie nu gebaseerd? Dat is het moderne natuurrecht waarnaar herhaaldelijk verwezen wordt als een onaantastbare grondslag zonder enigerlei poging die pretentie te onderbouwen. Het is een tekortkoming die noopt tot enige reactie.
Mijn eerste en belangrijkste kritiek hierop is de a-historische oriëntatie ervan en daarmee sta ik lijnrecht tegenover deze verlichtingsfundamentalist. We zien de dingen zoals we zijn en dat zijn is tijd-, plaats- en situatiegebonden. Tegelijk is er de diepgewortelde neiging die gebondenheid te overstijgen. In dit spanningsveld van tijd-, plaats- en situatiegebondenheid en de wens daaraan te ontsnappen ligt ons bestaan ingebed en ontplooien mensen zich als een in een bepaalde tijd gesitueerd ontwerp van menszijn op zoek naar hun ontwikkelingsmogelijkheden. Ik denk hiermee in de lijn van het historisme. En dat rekent deze verlichtingsfundamentalist uiteraard tot de antiverlichtingstraditie.
De natuurrechtsleer waarop de auteur zijn fundamentalisme baseert, tot de 19e eeuw de enige meta-juridische grondslag van het recht, is nadien sterk omstreden geraakt. Zij heeft sindsdien plaatsgemaakt voor nieuwe rechtsopvattingen, zoals de historische rechtsschool en het juridische positivisme. De moderne natuurrechtsleer heeft de opkomst van die positivistische en sterk subversieve tegenstroming overigens zelf in de hand gewerkt. De aanhangers ervan waren namelijk warme voorstanders van een codificatie van het (door de natuurlijke rede gepostuleerde en daardoor onveranderlijk geachte) recht in wetboeken.
Historische betekenis natuurrechtsleer
Ondanks alle kritiek die op die leer terecht is geleverd, heeft men vaak onvoldoende onderkend dat zij een belangrijke stimulerende factor is geweest in de ontwikkeling van het moderne denken over recht en staat. Zij was, historisch gezien, een adequaat theoretische antwoord op de steeds meer als repressief ervaren realiteit van de monarchale machtsstaat van het ancien regime. Die steunde op de transhistorische grondnorm van het goddelijke recht. Die realiteit kon slechts op effectieve wijze bestreden worden door er een nieuwe transhistorische grondnorm tegenover te stellen. En die werd gevonden in de natuur en de menselijke rede als nieuwe ontstaans- en geldingsbron van recht en staat. Bezien in haar specifieke historische context, was de moderne natuurrechtsleer de meest geëigende denkvorm waarin de nieuwe burgerlijk-liberale rechts- en staatsidee kon worden gepresenteerd en tot gelding gebracht tegenover het theocratisch gefundeerde absolutisme van de monarchale staatsmacht. In bepaalde ontwikkelingsstadia is abstraheren van de historische realiteit aanvaardbaar als dat nodig blijkt om tezeer verstarde machtsverhoudingen te doorbreken. Men loopt daarbij echter wel het gevaar zoals de historie leert, dat men de gevangene wordt van abstracties die alleen in een bepaalde historische context relevant zijn.
Ik ben zelf in deze kwestie geneigd een middenweg te kiezen tussen het in de rechtsbeoefening dominerende rechtspositivisme en het natuurrecht. Uitgangspunt is daarbij de opvatting dat aan ieder rechtssysteem een bepaalde rechtsidee ten grondslag ligt, dat wil zeggen een collectieve voorstelling van wat als constitutioneel recht behoort te gelden, en daarvan afgeleide rechtsbeginselen. Rechtsidee, rechtsbeginselen en positief constitutioneel recht zijn onlosmakelijk op elkaar betrokken en moeten in die samenhang begrepen worden.
Elke rechtsidee is de uitkomst van het beschavingsproces en van de maatschappelijke interactie en strijd die op dit proces inwerken. Via dat proces hebben zich in de moderne staat en cultuur meerdere rechtsideeën/ideologieën ontwikkeld die met elkaar in een concurrentieslag gewikkeld zijn geraakt. De rechtsidee van de verlichting is een van die rechtsideeën. En in die concurrentiestrijd sinds de Franse Revolutie, in de 20e eeuw culminerend in de Koude Oorlog, is zij er in geslaagd, althans in de westerse wereld, de heersende rechtsidee te worden.
Afgezien van theocratische opvattingen of de natuurrechtsleer is het mijns inziens niet mogelijk a priori een universeel geldende rechtsidee te formuleren. De universaliteit van de rechtsidee van de Verlichting en van de daarmee verbonden waarden (rechtsstaat, democratie, mensenrechten) duidt mijns inziens op de universele pretenties ervan en op het daarmee samenhangende streven naar universalisering ervan, met andere woorden op universaliteit a posteriori. Het botst daarmee wel op een groeiende neiging in de rechtsfilosofische en rechtstheoretische ontwikkeling tot scepticisme en relativisme met als uitvloeisel de overtuiging dat abstracte oordelen of principes over het recht als ordeningsinstrument niet mogelijk zijn.[1]
Cultuurhistorische tweedeling samenvallend met links-rechts schema
Op grond van dat op de natuurrechtsleer steunend Verlichtingsfundamentalisme wordt alles wat zich in enigerlei opzicht kritisch verhoudt tot de Verlichtingsideologie gerekend tot de antiverlichtingstraditie. Die tweedeling valt sinds de Franse Revolutie samen met het links-rechts schema als politieke indeling van de moderniteit. In beide gevallen is er sprake van een polariserend wij-zij denken. Lange tijd is links/progressief op één lijn gesteld met opkomen voor het gedachtegoed van de Verlichting; en rechts/conservatief met dat van de Romantiek. Van stonde af aan was er echter het probleem dat bepaalde personen, stromingen en praktijken niet zonder meer volgens dit rigide denkschema in te delen zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor een kunstenaar als Goethe, evenals voor omstreden denkers als Rousseau, Hegel en Nietzsche. Rousseau wordt vaak geassocieerd met de Romantiek, dus met rechts. Maar in bepaalde opzichten valt hij evenzeer tot de Verlichting te rekenen, zeker als politiek denker vanwege zijn bekende leer van het sociale contract en de daarmee samenhangende ontwikkeling van de westerse democratie.[2] Evenals Rousseau hebben Hegel en Nietzsche zowel linkse als rechtse denkers en stromingen geïnspireerd en beïnvloed. Wat Hegel als bron van linkse inspiratie betreft, valt natuurlijk in het bijzonder te denken aan Marx en het marxisme. Nietzsche heeft op zijn beurt behalve rechtse ook een reeks van linkse denkers geïnspireerd.[3]
De culturele rebellie van de jaren zestig wordt veelal in verband gebracht met aan de Verlichting ontsproten links gedachtegoed. Maar zij had onmiskenbaar ook een romantische achtergrond.[4] Een bevlogen apostel van de Verlichting als C.W. Rietdijk karakteriseert haar zelfs als een contrarevolutie tegen de rede,[5] de historicus Geert Mak als een laatste explosie van de Romantiek.[6] Had de bestrijding van de gedachtewereld van de Verlichting tot in de jaren vijftig een typisch rechtse signatuur, sinds de jaren zestig krijgt dat ook een linkse kleur. Hoewel de milieubeweging vaak met links geassocieerd wordt, ligt daar eveneens een romantische inspiratie aan ten grondslag.
Een hele reeks van politieke denkers, stromingen en schrijvers, die zich niet willen laten opdelen in dit ongenuanceerde denkschema, worden door Verlichtingsfundamentalisten als deze auteur zonder meer ingedeeld bij die antiverlichtingstraditie. Dat begint al met twee denkers uit de tijd van Verlichting en Franse Revolutie, de eerder genoemde geestelijk vader van het Europese conservatisme Edmund Burke en de Duitse cultuurfilosoof J.G. Herder, beiden gepresenteerd als grondleggers en eerste generatie van anti-Verlichtingsdenkers. Dat gemeenschapsvorming, i.c. natievorming een organisch proces is en dus meer dan een sociaal contract tussen rationele individuen, zoals Burke stelt en De Wever beaamt, is een frontale stellingname tegen de Verlichtingsideologie, aldus de auteur. Die gaat namelijk uit van de maakbaarheid daarvan. Met het risico onmiddellijk bij die anti-Verlichtingsdenkers ingedeeld te worden ben ik het volstrekt eens met die stellingname van Burke. Ik herinner hier aan het bekende onderscheid van de socioloog Tӧnnies tussen Gemeinschaft (organisch) en Gesellschaft (maakbaar). Hoe verklaart de auteur vanuit zijn verlichte rationalistische gezichtshoek het voortbestaan van het koningschap in België en Nederland? Rationeel gezien is dat in een democratische context immers een anomalie.
Nationalisme en postmodernisme in het licht van de verlichtingsideologie
Nationalisme rekent de auteur ook tot de antiverlichtingstraditie. Dat etnisch-cultureel met politiek nationalisme sinds de 19 eeuw de inspiratiebron geworden is van het zelfbeschikkingsrecht der volken, dat het als zodanig als legitimatie diende van de nationale bevrijdingsbewegingen in Europa en daarmee die in Azië en Afrika en tenslotte in artikel 1 van de Internationale Mensenrechtenverdragen van 1966 als fundamenteel mensenrecht is erkend, wordt bij die verlichte afkeer van nationalisme gemakshalve over het hoofd gezien; en voorts ook het feit dat nationalisme in eerste instantie een heel belangrijke drijfkracht is geweest in het moderne staatsvormingsproces en de democratisering ervan. Alleen wie een eigen nationale achtergrond heeft, kan zich veilig als kosmopoliet presenteren en universalistische overtuigingen uitdragen zoals Achterhuis in lijn met de Canadese filosoof N. Ignatieff stelt. Is het niet hypocriet het lied van de kosmopoliet aan te heffen tegen staatloze volkeren die zich voor een eigen staat of minstens een autonome status binnen een gevestigde staat inzetten om daarmee hun recht op zelfbeschikking veilig te stellen dat de kosmopoliet allang als vanzelfsprekend acht?[7]
Nationalisme ontleent zijn inspiratie bovendien zowel aan de Verlichtingsideologie en de daarmee samenhangende Franse Revolutie als aan de Romantiek als kritische tegenstroming van de Verlichting. Ondanks de kosmopolitische oriëntatie van Verlichting en Revolutie, hebben beide toch de bodem rijp gemaakt waarop het nationalisme ontkiemen kon door de ontwikkeling van nationale soevereiniteit en zelfbeschikking als nieuwe constitutionele uitgangspunten van de moderne staat en het daarop gebaseerde volkenrecht. De Romantiek heeft daartoe eveneens in niet geringe mate bijgedragen dankzij de belangstelling voor het nationale verleden en de eigen volkscultuur die in de Romantiek haar oorsprong vindt. Vooral de Duitse cultuurfilosoof J.G. Herder (1774 - 1803) die ten dele ook tot de Verlichting te rekenen valt, heeft daarbij een heel belangrijke rol gespeeld.
In tegenstelling tot de Franse schrijver Ernest Renan die het volk in de lijn van de Franse Revolutie karakteriseert als ‘une publiscite de tous les jours’, maar desondanks door de auteur toch tot de antiverlichtingstraditie gerekend wordt, zag Herder daarin veeleer een blijvende levensgemeenschap. (Gemeinschaft) Hij vatte dat echter niet in eng nationalistische zin op. In het Goddelijke plan tot opvoeding van de mensheid tot ware humaniteit waren de volken, zo meende hij, bestemd die humaniteit ieder op hun eigen unieke wijze te realiseren. Zodoende kwam Herder tot een zekere synthese tussen het nationale en het universele. Een gedachte die nog lang doorwerkt in het Duitse denken. In 1915 - dus tijdens de Eerste Wereldoorlog - wijst de prominente Duitse historicus F. Meinecke[8] er nog op dat ‘ein von den Trägern deutscher Bildung immer hochgehaltene Meinung die is dasz das wahre, das beste deutsche Nationalgefühl auch das weltbürgerlichte Ideal einer übernationalen Humanität mit einschliesze, dasz es undeutsch sei, blosz deutsch zu sein’. Ook Meinecke rekent de auteur niettemin tot die antiverlichtingstraditie. Dat lot treft voorts de grote Duitse schrijver Thomas Mann, die zich evenmin laat opdelen in dit ongenuanceerde denkschema. In een eerder in Civis Mundi besproken boek[9] wordt deze schrijver juist geprezen als eminente exponent van Europees humanisme en om zijn inzet voor een synthese van Verlichting en Romantiek, dat wil zeggen een integratie van het verlichte geloof in de rede, emancipatie en de mogelijkheid van vooruitgang met het in de Romantiek gecultiveerde besef van de duistere en tragische kanten van de menselijke conditie. Dostojevski, maar met mate zoals Thomas Mann die synthese eens kort aanduidde.
Als de auteur consequent is, moet hij ook het postmodernisme bij die antiverlichtingstraditie indelen. Dat stelt zich namelijk bijzonder kritisch op tegen de pretenties van de Verlichtingsideologie. Zoals eerder de zekerheden van de religieus-metafysische orde van de premoderniteit in en door de kritiek van het moderne verlichte denken als evenzovele illusies aan de kaak zijn gesteld, zo gebeurt dat nu in het postmoderne denken met de zekerheden van het moderne, rationeel geconstrueerde wereldbeeld van de Verlichting en de daarmee verbonden pretenties van objectiviteit, universaliteit en lineaire progressie. In kennistheoretisch opzicht mondt dit uit in existentiële zelftwijfel en onzekerheid; in ethisch opzicht in radicaal relativisme; en in de politiek in welig tierend cynisme en opportunisme.
Gekleurd oordeel over N-VA
Ik beperk mij nu verder tot de N-VA. Die beroept zich onomwonden op westers-liberale waarden die naar veel strijd, in de twintigste eeuw culminerend in de Koude Oorlog, algemeen ingang gevonden hebben in de politieke cultuur van Westerse landen. N-VA voorzitter De Wever definieert de heersende politieke cultuur dan ook met een verwijzing naar de waarden van de Verlichting die hij zonder meer beaamt en die ik eerder gepresenteerd heb als de heersende liberale beschavingstraditie. Vanuit die traditie benadert en beoordeelt de N-VA voorzitter ook de islam problematiek en de problematiek van de immigratie. Maar als Verlichtingsfundamentalist wil deze auteur dit allemaal niet serieus nemen. Via politiek gemotiveerde kronkelredeneringen wordt dat als schone schijn voorgesteld en wordt De Wever en zijn partij zonder enig voorbehoud als een nieuwe Vlaamse exponent van de antiverlichtingstraditie in de hoek gezet. Die partij bewijst in de ogen van de auteur slechts lippendienst aan die westers-liberale waarden van de Verlichting om gematigd over te komen, ja als een glijmiddel om het anti-Verlichtingsproject van zijn partij te kunnen realiseren.
Ik kan mij zoals gezegd niet aan de indruk onttrekken, dat de auteur met deze interpretaties van het streven van de N-VA Belgische politiek bedrijft onder de wetenschappelijke vermomming van een dissertatie, verdedigd aan de Universiteit van Tilburg. Dat is nota bene een universiteit die indertijd als hogeschool gesticht is uit verzet tegen de doorwerking van de toen als gevaarlijk geachte geest van de Verlichtingsideologie op universitair niveau.
Personificatie van politieke macht en beleidsvisie als bron van politieke identificatie nu belangrijker dan ideologie
In zijn inleidende opmerkingen over ideologie en politieke communicatie zegt de auteur overigens heel zinnige dingen. Expliciet gaat hij hier uit van het primaat van het machtsbeginsel als historische drijfkracht. Dat is wel moeilijk te rijmen met de Verlichtingsideologie zoals door hem geconcipieerd. In lijn met dat primaat vat hij ideologie op als instrument ten dienste van machtsverwerving en -behoud; en een dominerende ideologie als normaal en neutraal. Dat laatste is nu het geval met de liberale beschavingstraditie. Politiek draait er zijns inziens om een hegemoniale positie voor de eigen ideologie te verkrijgen. Hij beroept zich in dit verband op (neo)marxistische denkers. Vandaar die opvatting van politiek. Want marxisme maakt op de keper beschouwd evenals het rechtspositivisme ook deel uit van de moderne machtstheorieën[10].
Wat hij schrijft over de politieke communicatie, en het discours van de N-VA en haar streven naar aanvaarding van haar kernconcepten als natie, identiteit, nationalisme, democratie en gemeenschap is interessant en relevant, maar op zichzelf niets bijzonders. Analoog hiermee was bijvoorbeeld ook de politieke communicatie en het discours van de communistische beweging in haar strijd voor verbreiding en overheersing van haar ideologie. Ik verwijs hiervoor naar een bespreking van een boek over de ideologische strijd in de Koude Oorlog elders in dit nummer. Het anticommunisme in die ideologische strijd wordt door de auteur eveneens geïnterpreteerd als voortzetting van die antiverlichtingstraditie, zij het verpakt als een strijd voor de waarden van de Verlichting. Als anticommunist in de Koude Oorlog behoor ik dus ook tot die traditie, hoe genuanceerd ik dat anticommunisme ook beleden heb.
Met de hegemonie van de liberale beschavingstraditie sinds het einde van de Koude Oorlog is de ideologische strijd over de grondslagen van de moderniteit sterk op de achtergrond geraakt en verdrongen door primair pragmatisch bedreven en meer technocratisch georiënteerde politiek. Personificatie van politieke macht en beleidsvisie wordt steeds meer een nieuwe bron van politieke identificatie in plaats van de ideologie. Die is derhalve niet langer een uiterst relevant politiek fenomeen zoals de auteur stelt. Van daar ook de zeer prominente rol die Bart de Wever als N-VA voorzitter in de analyse van de N-VA ideologie in dit boek speelt.
[1] Zie nader S.W Couwenberg. Gezag en vrijheid. Inleiding in de constitutionele rechts- en ontwikkelingstheorie, 1991, p. 176 ev.
[2] De auteur van het hier besproken boek rekent Rousseau zelfs zonder meer tot de verlichtingstraditie
[3] Zie o.a. M van den Bossche en M. Weyembergh, Links Nietzscheanisme,2000
[4] Zie C.H. Taylor, Bronnen van het Zelf, 2007 p 643
[5] Zie C.W. Rietdijk, Contrarevolutie tegen de rede, Civis Mundi 5, 1972. Voor een nadere uitwerking zie zijn The Scientifization of Culture, 1994, pp. 415-449
[6] G. Mak, Uit het theater gestapt van de laatste explosie van Romantiek, bekend als de jaren ’60, NRC Handelsblad, 27/28 december 2008
[7] Zie H. Achterhuis, Met alle geweld, 2008, pp 341-343
[8] Zie F. Meinecke, Weltbürgertum und Nationalstaat, derde druk, 1915, pp. 1-22
[9] Zie Jeroen Vanheste, De Wijsheid van de Roman, 2012, p. 108
[10] Zie S.W. Couwenberg, Liberale democratie als eerste emancipatiemodel, 1981, pp. 402-406