Civis Mundi Digitaal #19
Wim Couwenberg
Traditioneel-christelijke en moderne zingeving
Met de menswording in de evolutie van de materie wordt het universum zich bewust van zichzelf, krijgt het een morele en historische dimensie en ontwikkelt zich een nieuwe zelfbewuste levensvorm met het vermogen in oorspronkelijk blinde natuurprocessen in te grijpen en aan de evolutie als beschavingsproces zin en betekenis te geven. Eeuwenlang is dat gedaan in een bepaalde religieuze zin. Ik ben zelf in die geest opgegroeid, met name in de traditionele christelijke overtuiging dat God zich in de geschiedenis geopenbaard heeft en dat geschiedenis daardoor een zinvol gebeuren is, de voorbereiding namelijk van het Rijk Gods aan het einde der tijden, rechtstreeks door de Kerk van Christus als aardse belichaming van dat rijk, zij het nog op pelgrimstocht en in gekruisigde staat; en indirect door de profane wereld die op zichzelf een eigen zelfstandig doel heeft, maar wel ondergeschikt aan het hogere doel van de voltooiing van dat Rijk Gods. In die overtuiging vormen het kwaad en het lijden in de wereld een wezenlijk onderdeel van Gods plan met de mens, een onontbeerlijke voorwaarde bij de voorbereiding van dat Godsrijk. In de geest van Thomas van Aquino wordt dat kwaad zelfs gerelateerd aan het bestaan van God: ‘Si malum est, deus est’. Het is een overtuiging die door de Britse filosoof Karl Popper[1] gehekeld is als theïstisch historicisme, ja pure afgoderij en bijgeloof.
In gemoderniseerde vorm vinden we die christelijke visie op geschiedenis nog terug in politieke bevrijdingstheologieën van verschillende (socialistische, feministische en zwarte) signatuur en in de christelijk geïnspireerde evolutie- en vooruitgangsgedachte van de katholieke evolutiebioloog Teilhard de Jardin (1881-1955). In de Nederlandse politiek heeft zij een specifieke belichaming gevonden in twee protestants-christelijke partijen: de Christelijk Historische Unie en de Anti-Revolutionaire Partij.[2] Het verzet van beide partijen tegen de geest van de Franse Revolutie had namelijk te maken met het feit dat geschiedenis daarin losgemaakt werd van de voorbereiding van God’s Rijk en gereduceerd tot louter product van doelbewust menselijk streven naar eigen lotsbepaling en -verbetering.
De christelijke heilsverwachting die aan de christelijke visie op geschiedenis ten grondslag ligt, leeft in de moderniteit in radicaal geseculariseerde vorm voort in het moderne vooruitgangsgeloof en de seculiere ideologieën en utopieën waarin dat geloof gestalte kreeg. In de loop van de vorige eeuw raakt dat vooruitgangsgeloof echter omstreden. Historici zijn sindsdien geneigd zich inzake zinduiding op een agnostisch standpunt te stellen. Wat rest is ‘the nonsense view of history’, zoals Toynbee dat formuleerde in zijn bekende discussie daarover met de Nederlandse historicus Pieter Geyl.[3] In het postmoderne denken wordt met alle vormen van historische zinduiding, dus ook met het vooruitgangsgeloof van de moderniteit, rigoureus afgerekend als product van een eindeloze reeks mythologieën en mystificaties die in de geschiedenis telkens weer opduiken en is geschiedenis als beschavingsproces gereduceerd tot een louter contingent gebeuren zonder samenhang en zin.
Finaliteit moderniseringsproces
Zo ver ga ik zeker niet. In het moderniseringsproces sinds de liberale revoluties van de 18e eeuw valt wel degelijk een finale strekking te onderkennen die ik in dit boek benoem als het tweevoudige revolutionaire grondmotief van de moderniteit; een motief waaraan de moderniteit een bepaalde samenhang en strekking ontleent. Het moderniseringsproces wordt namelijk voortgestuwd door het streven naar toenemende wereld-beheersing en -bevrijding onder invloed van twee fundamentele drijfkrachten waartussen een intrinsieke polair-dialectische spanning en samenhang bestaat, waarop ik in het volgende hoofdstuk nader zal ingaan. Het is een streven waardoor de moderniteit zich onderscheidt als een op een steeds betere toekomst gericht beschavingstype.
In premoderne culturen werd het heil gezocht aan gene zijde van het graf of in een ‘gouden eeuw’ aan het begin van de geschiedenis. Het ideaal was retrospectief van aard. En dat was niet alleen het ideaal, maar ook de methode om het te bereiken. Die was gelegen in het winnen en toepassen van oude wijsheid en oude deugd. Vandaar ook de dominerende positie van ouderdom in die culturen. Alles wat oud was, was achtenswaardig, respectabel; wat nieuw was, bij voorbaat verdacht en geminacht. In de moderniteit wordt dat allemaal omgedraaid en is wat als nieuw en modern overkomt juist in de gratie.[4] Ondanks alle postmoderne en andere cultuurkritiek komen begrippen als modern en modernisering in het algemeen nog altijd in positieve zin over.
Al kent de moderniteit derhalve een collectieve streefrichting die lange tijd beleden werd in een stimulerend vooruitgangsgeloof dat in veler leven diende als ultiem zingevend motief, met het in verval raken van de grote seculiere ideologieën en utopieën waarin dat geloof gestalte kreeg, kan die ultieme zin daaraan niet langer ontleend worden. De gestadige progressie die het moderne beschavingsproces op basis van juistgenoemd grondmotief beoogt, blijkt in de praktijk bovendien heel kwetsbaar te zijn vanwege de negatieve dialectiek waarop het telkens opnieuw stuit. Terwijl in het premoderne beschavingsproces het noodlot heroïsch (in de klassieke Oudheid) of deemoedig (in het traditionele christendom) aanvaard werd, koestert de moderniteit van stonde af aan de pretentie het noodlot en daarmee de tragische dimensie van het menselijk bestaan dankzij wetenschappelijk technologische progressie te kunnen overwinnen en uitschakelen. Na twee eeuwen historische ervaring lijkt zij zich met die pretentie danig overtild te hebben,[5] zozeer zelfs dat het vooruitgangsgeloof als modern zingevend motief alleen nog in sterk gerelativeerde vorm valt staande te houden, al wordt het op internationaal niveau nog wel zonder voorbehoud beleden, heel nadrukkelijk bijvoorbeeld in de VN-Verklaring van 1986 over het recht op ontwikkeling.
Nu dat vooruitgangsgeloof niet langer voorziet in een ultieme bestaanszin, wordt die zin door velen steeds meer gezocht in een individuele zoektocht en ondersteund in en door een bonte schakering van spirituele bewegingen. Het is een ontwikkeling die aansluit op de individualisering van de samenleving die sinds de jaren zestig als structureel kenmerk van de moderniteit een nieuwe impuls gekregen heeft.
[1] K. Popper, De open samenleving en haar vijanden, 2007, pp. 521-522
[2] Zie W. Aalders, Theocratie of ideologie, 1977; en voorts hoofdstuk II sub 8
[3] A.J. Toynbee, Can we know the pattern of the past? Discussion between P. Geyl and Arnold J. Toynbee concerning Toynbee’s book ‘A study of history’, 1948, p. 24. Anders Th. Lessing, Geschichte als Sinngebung des Sinnlosen, 1962
[4] Zie o.a. J. Huizinga, In de schaduwen van morgen, 1935, pp. 21-22; en Chr. Dawson, Progress and Religion, 1945, pp. 140-149
[5] Zie J. De Mul, De domestificatie van het noodlot, 2006