Civis Mundi Digitaal #19
Wim Couwenberg
Confessionele oriëntatie
Wat opvalt in de beoefening van de politieke, sociale en rechtswetenschappen in Nederland - een terrein dat ik kan overzien - is een zekere theoretische zwakte. Vandaar dat men in die wetenschappen in Nederland in theoretisch opzicht bij voorkeur ertoe neigt tegen het theoretische denkwerk van buitenlandse wetenschappers aan te leunen, tot de Eerste Wereldoorlog tegen dat van Duitse, en sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog vooral tegen dat van Angelsaksische theoretici. Er is in dit verband zelfs gewag gemaakt van een zekere angst voor theorie.[1] Theoretisch heeft hier sinds lang de bijbetekenis van onpraktisch, hoewel er niets zo praktisch is als een goede theorie.
In zijn veel geprezen studie Regenten, rebellen en reformatoren (1989) zoekt de socioloog Ernst Zahn de verklaring hiervoor in de confessionele geest en oriëntatie van de Nederlandse cultuur. Fundamentele maatschappelijke vragen, zo meent hij, worden hier vanouds niet zo zeer als theoretische vraagstukken geconcipieerd, maar veeleer als normatief gekleurde geloofskwesties. Vandaar ook het betrekkelijk povere intellectuele niveau van de ideologische discussie en strijd tijdens het ideologische tijdperk (1789-1989).
De verklaring van Zahn voor die theoretische armoede lijkt mij op zichzelf plausibel. In de naoorlogse Doorbraakbeweging, aangevoerd door de PvdA, is wel gefulmineerd tegen het confessionalisme in de Nederlandse politiek. Onder invloed daarvan ben ik mij zelf ook gaan inzetten voor deconfessionalisering van christelijke partijen. Maar dat confessionalisme blijkt toch taaier dan ik had gedacht. Sinds de PvdA haar ideologische veren verloren heeft, zoekt die oorspronkelijke doorbraakpartij van weleer nu haar politieke identiteit steeds meer in confessioneel gekleurde politieke prioriteiten met soortgelijke moralistische stellingnames als eens die van confessionele partijen van christelijken huize, zij het nu vanuit een seculiere geloofsachtergrond, in het bijzonder het seculiere vooruitgangsgeloof en de sociaal-democratie als progressieve expressie daarvan.
Pragmatische oriëntatie
Maar naast die confessionele oriëntatie lijkt mij de pragmatische oriëntatie van onze liberale burgercultuur mede debet aan die theoretische zwakte. In cultureel opzicht zijn wij om praktische redenen in het algemeen een land van importeurs - wat van verre komt, is lekker, placht de schrijver W.F. Hermans in dit verband op te merken - en specialiseren we ons bij voorkeur in het bemiddelen tussen verschillende culturen met als resultaat dat onze culturele activiteiten een meer eclectisch dan origineel karakter hebben. Voor zover hier oorspronkelijk denkwerk van hoge kwaliteit verricht wordt, zoals bijvoorbeeld gedaan is door H. Dooyeweerd en zijn leerlingen met een grondig doordachte reformatorische rechts- en staatsleer als resultaat, krijgt dat niet de aandacht en waardering die het verdient. Dit was aanvankelijk ook het lot van Spinoza, onze enige grote Nederlandse filosoof. Maar sinds de tweede helft van de 19e eeuw is dat verkeerd in groeiende belangstelling en bewondering, ook in het buitenland. De Britse historicus J. Israël stelt nu zelfs, dat de Verlichting in eerste instantie niet ontsproten is aan de Franse geest, maar dankzij de filosofie van Spinoza in Nederland zijn eerste wortels had[2].
In het licht van dit alles is het niet verwonderlijk dat zich hier geen zelfstandige en toonaangevende intellectuele elite, geen zogenaamde freischwebende Intelligenz, kon ontwikkelen, geen voedingsbodem dus voor een ‘high-brow’ cultuur. Dat valt overigens niet alleen toe te schrijven aan de invloed van onze confessionele en pragmatische oriëntatie, maar ook aan die van onze egalitaire traditie. Intellectuelen fungeren hier voornamelijk als protagonisten van religieuze en/of politieke (geloofs)claims van hun milieu - vooral tijdens de verzuiling was dat het geval - of als deskundigen ter ondersteuning van het gevoerde of te voeren beleid.
Beleidsonderzoek krijgt daarbij steeds meer de voorkeur, omdat onderzoek nu vooral gewaardeerd wordt om het economische nut dat het oplevert. Dat kan zelfs leiden tot het wekken van te hoge verwachtingen en het stipuleren van onvoldoende gefundeerde claims met het oog op het verkrijgen van onderzoekssubsidies. De KNAW heeft hier in een recent rapport nadrukkelijk op gewezen en gewaarschuwd tegen het te zeer verstrengeld raken van wetenschappers met de overheid omdat die vaker om advies en onderzoek vraagt. Zodoende kan het idee ontstaan dat wetenschappers ingehuurd kunnen worden om een vooropgezet resultaat te onderbouwen. Dat is trouwens als eerder aan de kaak gesteld.[3]
Hoe dit zij, in het licht van het voorgaande is het niet verwonderlijk dat onafhankelijke kritische intellectuelen die in het voetspoor van Machiavelli onbeschroomd de schone schijn in onze samenleving en politiek ontmaskeren, hier schaarse figuren zijn, politiek gewantrouwd en gediscrimineerd en daardoor gemarginaliseerd als zij plegen te worden. In de jaren ’30 was dat het lot van rebelerende linkse intellectuelen als J. de Kadt, S. Tas en anderen; na de oorlog deelde bijvoorbeeld dat lot een tegendraadse intellectueel als de wis- en natuurkundige en cultuurfilosoof C.W. Rietdijk. Wel vond die sinds eind jaren ’60 in Civis Mundi een vrije tribune om zijn tegendraadse ideeën te vertolken.
[1] Zie o.a. M. Slob, De angst voor theorie, Filosofie Magazine, april 1993
[2] J. Israël, Radical Enlightenment: Philosophy and the Making of Modernity 1650-1750, 2001
[3] Zie F. Bovenkerk ea. (red), Wetenschap en Partijdigheid, 1990; en A.J.F. Kӧbben en H. Tromp, De onwelkome boodschap of hoe de vrijheid van onderzoek bedreigd wordt, 1999