Inkleuring Nederlandse identiteit

Civis Mundi Digitaal #20

door Wim Couwenberg

Inkleuring Nederlandse identiteit

Wim Couwenberg

1.       Taal en eigen nationaal verleden als identificatiefactoren

Onder invloed van het typisch Hollandse moralisme is er bij velen een sterke neiging die identiteit primair te associëren met bepaalde morele kwaliteiten zoals openheid, vrijheidszin, tolerantie, egalitarisme, onze overlegcultuur e.d. Veel minder wordt zij geassocieerd met feitelijke integratiefactoren als de eigen taal, geschiedenis, stijl van samenleven e.d.. Zij wordt meer in politieke dan in culturele termen ervaren. Dat komt waarschijnlijk mede omdat ons land eerst als staatsnatie tot ontwikkeling komt.

De meest zicht- en hoorbare expressie van een eigen nationale identiteit is uiteraard de gemeenschappelijke standaardtaal. Wel hechten Nederlanders daar als nationaal bindmiddel minder waarde aan dan het geval is in veel andere landen. Als praktisch ingestelde handelsnatie, zo verklaart de socioloog Ernst Zahn[1] dat, heeft Nederland de eigen taal minder hard nodig als middel tot zelfexpressie en als symbool van Nederlandse eenheid. Dat verklaart waarom Nederland in tegenstelling tot andere koloniale mogendheden geen koloniale taalpolitiek gevoerd heeft, wat voor de uitstraling van onze taalgebonden culturele uitingen uiteraard heel nadelig is geweest; waarom we de Vlaamse strijd voor handhaving van het Nederlands als cultuurtaal in België nauwelijks gesteund hebben; waarom we zolang gewacht hebben migranten de nodige faciliteiten te bieden om onze taal te leren; en waarom er nauwelijks een land is waar het Engels zo vanzelfsprekend geaccepteerd wordt als voertaal in wetenschap, handel, techniek e.d. als hier.

Het besef van een gemeenschappelijk verleden als natie maakt eveneens deel uit van ons Nederlandse identiteitsbesef en vindt zichtbare expressie in nationale musea en gedenktekenen alsook in het koningshuis als symbool zowel van dat gedeelde verleden als van onze nationale identiteit. Wel hebben we dat gemeenschappelijke verleden lange tijd op sterk verzuilde wijze beleefd. Sinds de culturele en politieke revolte van de jaren ‘60 en de daarmee gepaard gaande nadruk op kosmopolitisme en universalisme is de band met dat verleden bovendien sterk verslapt door het in verval raken van vaderlandse geschiedenis als integrerend onderdeel van ons nationale zelfbesef.

2.       Specifiek Nederlandse cultuuruitingen

Nauw samenhangend met onze geschiedenis kent Nederland ook specifiek Nederlandse cultuuruitingen zoals onze literaire traditie, onze typisch Hollandse schilderkunst, onze volkscultuur waarvan de betekenis in dit verband onvoldoende onderkend en erkend wordt, en de wijze waarop we hier generaties lang het landschap vorm gegeven hebben. Het is vooral de typisch Hollandse schilderkunst van de Gouden Eeuw geweest die in dit verband genoemd kan worden als specifiek Nederlandse cultuuruiting. Dankzij een door de Nederlandse Taalunie geëntameerd actief vertalingbeleid gaat onze literaire productie nu in internationaal verband ook een grotere rol spelen als specifiek Nederlandse cultuuruiting, al moeten we ons daarvan echter niet teveel voorstellen. De Nederlandse literaire traditie stelt namelijk allang niet veel meer voor.

Niet minder uit die identiteit zich in de wijze waarop voorgaande generaties ons landschap en onze steden vorm gegeven hebben. Dat alles wordt tegenwoordig ook gerekend tot ons nationale erfgoed.[2] Ik denk daarbij aan de ontwikkeling van onze polders, 3891 in getal, die tezamen tweederde van ons land omvatten en mede onze mentaliteit en identiteit gestempeld hebben. Ik denk voorts aan intieme coulisselandschappen met een boeiende afwisseling van weiden of akkers met bossen, hagen of struiken; aan onze typisch Hollandse steden met een afwisselende architectuur van gebouwen, pleinen en bruggen, waaronder een rijke schat aan watersteden. Wel dreigt dat alles aangetast te worden en in verval te raken. Het open karakter van het Nederlandse platteland als alom gewaardeerd erfgoed valt in snel tempo ten prooi aan oprukkende nieuwbouwwijken, industrieterreinen en infrastructurele werken. Om die groeiende uniformiteit tegen te gaan maakt Milieu Defensie zich dan ook sterk voor het trekken van een Groene Grens rond de bestaande bebouwing om de open ruimte voor verdere aantasting te behoeden[3].

3.       Stijlkenmerken

3.1. Strijd en wisselwerking tussen de confessioneel christelijke en de burgerlijk-liberale tradities als achtergrond

De Nederlandse identiteit uit zich voorts in een aantal nationale eigen-aardigheden en tradities waarop in het Civis Mundi Jaarboek 2001 al uitvoerig is ingegaan.[4] In aansluiting hierop ga ik in dit stuk nader in op een aantal typische tradities en kenmerken van onze Nederlandse identiteit zoals die in onze politieke cultuur en ontwikkeling tot in onze tijd doorwerken, t.w. een sterke multiculturele traditie die hand in hand gaat met een traditie van overleg en consensus als methode van besluitvorming; een regententraditie die op eigenaardige manier samengaat met een egalitaire traditie; een traditie van pragmatisch koopmansschap die op haar beurt op even eigenaardige wijze gecombineerd wordt met een sterke neiging tot moraliseren en een feminiene traditie.

De Nederlandse identiteit onderscheidt zich in mijn analyse door een eigen stijl van samenleven, tot uiting komend in een aantal gemeenschappelijke stijlkenmerken, die zich in de loop van onze geschiedenis op verschillende wijze manifesteren en waarvoor de waardering ook wisselende is. Confessioneel-christelijke en burgerlijk-liberale tradities hebben daarop in onderlinge strijd en wisselwerking grote invloed uitgeoefend. Ieder van die tradities is er lange tijd vanuit gegaan dat zij de kern van onze natie vertegenwoordigde en als zodanig de maatstaf bood voor de richting waarin we ons als natie verder zouden moeten ontwikkelen. Ook nu zien we daarvan soms nog enige sporen.[5] Tot de 19e eeuw was de confessioneel-(protestants-)christelijke traditie toonaangevend. Vooral na de grondwetsherziening van 1848 krijgt de burgerlijk-liberale traditie meer invloed. In de periode van de verzuiling in de twintigste eeuw domineert weer de confessioneel-christelijke traditie die dan ook in het katholieke volksdeel een belangrijk draagvlak vindt; en sinds de jaren zestig opnieuw de burgerlijk liberale traditie .          

3.2. Tolerantietraditie

Tot de belangrijkste vruchten van die rivaliteit behoort zeker onze tolerantietraditie van leven en laten leven, zij het dat pragmatische redenen daarbij lange tijd meer de toon aangaven dan principiële overwegingen. Het is een traditie waarop we ons als Nederlanders graag laten voorstaan. Maar zij ontpopt zich nogal eens ook als niet veel meer dan onverschilligheid voor wat anderen beweegt of drijft. Bovendien staat zij op gespannen voet met onze consensustraditie en de groepsmentaliteit die daarmee samengaat en buitenlandse auteurs over Nederland[6] vaak opvalt omdat zij zo afsteekt tegen onze ogenschijnlijk zo individualistische instelling. De dwang tot politiek correct denken zoals we die de afgelopen decennia opnieuw ervaren hebben, was van die conformistische groepsmentaliteit een nieuwe uiting.

Onder invloed van de Verlichtingstraditie gold die mentaliteit lange tijd als een typisch rechtse neiging. Maar waar links gedachtegoed de overhand krijgt werkt die tendens zoals sinds de jaren ‘60 op onthutsende wijze aan het licht trad niet minder onder linkse elites met als uitvloeisel een links gerichte politieke correctheid in de publieke opinie die zich sinds de jaren tachtig vooral manifesteerde op het terrein van het migratie- en integratiebeleid. Dat had bijvoorbeeld tot gevolg dat het idee dat Nederland vol is, dat wil zeggen dat de bevolkingsdruk hier te groot dreigt te worden, als een racistische uiting gebrandmerkt werd en voor justitie zelfs een strafbaar feit werd, terwijl op grond van dat idee in de jaren vijftig kabinetten met de socialist W. Drees als premier een actief emigratiebeleid geïntroduceerd hadden, hoewel Nederland toen nog slechts tien miljoen inwoners telde en koningin Juliana in de Troonrede van 1979 op gezag van het toenmalige kabinet nog verklaard had dat Nederland vol is, ten dele zelfs overvol.

Sinds de jaren zestig is onze tolerantietraditie los geraakt uit haar inbedding in traditioneel burgerlijke deugden. En dat resulteert dan in een ‘alles moet kunnen’ mentaliteit; een steeds verder gaande cultivering van de persoonlijke levenssfeer waardoor volkstellingen sinds 1971 taboe worden; en op bestuurlijk gebied zelfs een geformaliseerd gedoogbeleid met gedoogvergunningen en gedoogregisters. Blijkens internationaal vergelijkend onderzoek naar normen en waarden in Europa scoort Nederland sindsdien het hoogste als het om morele tolerantie gaat, dus iedereen zoveel mogelijk te laten doen waar ie zin in heeft.[7] In de loop der jaren leidt die permissiviteit echter tot zoveel ontsporingen dat daartegen sinds de Fortuyn-revolte en een naderbij komende terrorismedreiging een forse reactie op gang gekomen is. Dat heeft in 2006 zelfs geleid tot een nota van het CDA, getiteld Alles van Waarde is Weerbaar, een titel die even aanvechtbaar is als Luceberts veel geciteerde dichtregel Alles van waarde is weerloos. De toenmalig grootste regeringspartij stelde daarin onder andere de oprichting voor van een commissie die kwetsende en grievende uitlatingen in het publieke debat diende tegen te gaan. De PvdA vond dat toen ook een goed idee.[8]

3.3. Schikken en plooien: poldermodel als bestuurstraditie

Uit de wisselwerking tussen confessioneel-christelijke en burgerlijk liberale tradities is voorts als stijlkenmerk een bestuurstraditie van schikken en plooien gegroeid hand in hand met een methode van besluitvorming via overleg en consensus, tegenwoordig kort samengevat als poldermodel. In de periode waarin de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden onder koning Willem I verenigd waren, raakte die bestuurstraditie onder het autoritaire en centralistische bewind van Willem I tijdelijk in het ongerede. Dat had tot gevolg dat de onderlinge verschillen en geschillen tussen Noord en Zuid onder dat bewind op die manier niet tijdig opgelost konden worden in praktische compromissen met als gevolg de nu door veel Vlamingen en Nederlanders betreurde afscheiding van België. Tijdens de periode van de verzuiling bereikte die bestuurstraditie daarentegen een hoogtepunt en kreeg zij toen gestalte in een nieuw type representatieve democratie, dat door de politicoloog Lijphart[9] als pacificatiedemocratie gekarakteriseerd is en zich kenmerkt door een doelbewust streven naar depolitisering van controversiële kwesties en een sterke neiging van politieke elites burgers zoveel mogelijk op afstand te houden van het politieke strijdtoneel en de politieke besluitvorming.

Dankzij die bestuurstraditie zijn we erin geslaagd het conflictpotentieel op politiek en sociaaleconomisch terrein zoveel mogelijk in de hand te houden. Wel krijgt men sinds de jaren zestig meer dan voorheen dan oog voor enige schaduwzijden daarvan. In de eerste plaats is dat de stroperige en halfslachtige besluitvorming waarop die traditie in de praktijk makkelijk uitloopt. De verantwoordelijkheid voor wat besloten is raakt daardoor zo diffuus dat ze uiteindelijk helemaal vervluchtigt. Niet zozeer het vinden van een adequate oplossing van maatschappelijke vraagstukken staat voorop maar meer de vraag hoe tegengestelde belangen zo te verzoenen dat de daarbij betrokkenen daarvan zo weinig mogelijk nadeel ondervinden. Voorts verleidt zij makkelijk tot een in de ogen van veel buitenlanders buitensporige vergadercultuur, eindeloos lijkend gepalaver over het te voeren beleid en sinds enige tijd ook tot een zekere verslaving aan extern advies, dat alles met veelal weinig politieke daadkracht als gevolg. Illustratief hiervoor is bijvoorbeeld dat de Nederlandse politiek al meer dan zeventig jaar op allerlei manieren - via voorstellen tot gewestvorming, vergroting of vermindering van het aantal provincies, vorming van agglomeratiegemeenten en stadsprovincies en de vorming van een Randstadautoriteit - bezig is de structuur van het openbare bestuur aan te passen aan sterk veranderde omstandigheden maar vooralsnog zonder het gewenste resultaat. Het kabinet Rutte II is dat nu op zijn beurt ook van plan, maar vooralsnog zonder veel uitzicht op succes.

Dat ons politieke bestel burgers bij verkiezingen niet in staat stelt tot een politieke keuze die bepalend is voor de wijze waarop ze geregeerd en bestuurd worden en door wie, is een euvel dat sinds de jaren zestig eveneens aan die bestuurstraditie wordt toegeschreven, maar niet minder valt toe te rekenen aan onze regententraditie als stijlkenmerk. Mede onder invloed daarvan worden burgers hier zoveel mogelijk op afstand gehouden van politieke besluitvorming, i.c. van beslissingen over coalitievorming en de richting van het regeringsbeleid.

Die neiging tot schikken en plooien heeft tijdens de oorlog ook een averechts effect gehad. Zij verleidde toen namelijk tot een politiek van accommodatie met de bezetter en in het voetspoor hiervan tot medewerking aan de deportatie van Joden die veel verder ging dan bijvoorbeeld in België en Denemarken en een smet wierp op die traditie, hoewel dat jarenlang niet als zodanig onderkend is. Die ontsporing valt overigens mede toe te schrijven aan onze van kerkelijke zijde eeuwenlang gecultiveerde traditie van gezagsgetrouwheid. Blijkens de geschiedschrijving van L. de Jong over Nederland tijdens de bezettingstijd heeft die traditie eveneens een cruciale rol gespeeld in die accommodatiepolitiek.[10]

Een belangrijk uitvloeisel van ons poldermodel is tenslotte een zekere gematigdheid in politiek optreden. De soep wordt hier in de regel niet zo heet gegeten als hij wordt opgediend, zoals een bekend Nederlands gezegde luidt. Dat staat uiteraard op gespannen voet met een politiek van radicalisme en polarisatie. Niettemin kent ook ons land periodes waarin politieke standpunten geradicaliseerd en politieke verhoudingen gepolariseerd raken, zoals tijdens de Patriottenbeweging in de jaren tachtig en in het verlengde daarvan de Bataafse Omwenteling in de jaren negentig van de 18e eeuw; de religieus-politieke antithese met de schoolstrijd als inzet daarvan rond de vorige eeuwwisseling; in de eerste helft van de 20e eeuw de socialistische klassenstrijd; en in de jaren zestig en zeventig van die eeuw de culturele en seksuele revolutie, wanneer polarisatie en radicalisme in de politiek opnieuw sterk in de mode raken en een gematigde middenkoers taboe wordt, zelfs in christen-democratische kringen. Een prominent CDA-politicus als R. Lubbers[11] gruwde daar nog jaren nadien van. De Fortuyn-revolte in 2002 leidt op zijn beurt een nieuw proces van politieke radicalisering en polarisering in. Dat maatschappelijke en politieke veranderingen zich hier in de regel heel geleidelijk en pas na heel veel gedoe en gepalaver voltrekken, is eveneens een uitvloeisel van die bestuurstraditie die hier als specifiek stijlkenmerk van onze politieke cultuur en identiteit gereleveerd wordt. Periodes als juist genoemd fungeren in dat moeizame veranderingsproces op een gegeven moment als onontbeerlijk geworden katalysatoren.

Hoewel minder uitgesproken dan tijdens de verzuiling blijft die traditie niettemin haar stempel drukken op onze politieke en bestuurscultuur. Ook politiek links heeft zich daaraan zozeer geconformeerd dat in de jaren negentig PvdA-leider Wim Kok als premier van de twee toenmalige paarse kabinetten daarvan zelfs in internationaal verband het boegbeeld geworden is. Zij speelt ook weer een belangrijke rol in de discussie over onze houding tegenover de moslimcultuur als tegenwicht tegen de neiging tot confrontatie die sinds 11/9 en de Fortuyn-revolte op de voorgrond treedt. Of die traditie in deze kwestie nog in staat is die nieuwe religieus- en nu ook etnisch-culturele spanningen op te vangen en te apaiseren is de laatste jaren een punt van discussie geworden. Een prominent historicus als P. de Rooy betwijfelt dat.[12]

3.4. Diversiteitcultus (multiculturele traditie)

Nauw hiermee verweven is onze cultus van diversiteit die ik eerder als onze multiculturele traditie omschreven heb, dat wil zeggen het cultiveren van wat ons in groepsverband in allerlei opzichten onderscheidt. In theoretische zin is die cultus het meest principieel en consequent gefundeerd en gelegitimeerd in de reformatorische wijsbegeerte van de wetsidee met zijn beginsel van soevereiniteit in eigen kring. Het is een cultus waaraan een sterk ontwikkeld pluriform maatschappelijk middenveld ontsproten is als buffer tegen staatscentralisme. Tijdens de Republiek der Verenigde Provinciën waren het vooral verschillen in regionaal en lokaal opzicht die sterk gekoesterd werden in het kader van een confederaal model van besturen waarin het zwaartepunt van de macht gelegen was bij de provincies, steden en provinciale ridderschappen. In de Staten-Generaal moesten die verschillen vervolgens via veelal moeizaam overleg en consensus - de besluitvorming geschiedde daar namelijk eenstemmig en met last en ruggenspraak - verwerkt worden tot praktische besluitvorming. Het verzet tegen die te sterk geworden diversiteitscultus[13] gaat al terug tot het tweede decennium van de 18e eeuw. Het is een prominent jurist als S. van Slingelandt die dan krachtig aandringt op beperking van de gewestelijke en stedelijke autonomie ten gunste van een sterker centraal gezag. Pas eind 18e eeuw is dat onder interne (Patriottenbeweging) en externe (Franse) druk gelukt en kennen we sindsdien een in principe unitair politiek bestel. De historisch gegroeide lokale en regionale pluriformiteit leeft nadien voort in een territoriaal gedecentraliseerd bestuursstelsel.

Sinds eind 19e eeuw zijn het primair verschillen in religieus-cultureel opzicht die dan gecultiveerd worden. Dat culmineert in het verzuilingstijdperk. Met de culturele revolte van de jaren zestig in verval rakend, herleeft die diversiteitscultus sinds de jaren tachtig in een etnische variant van onze multiculturele traditie om onder invloed van de Fortuyn-revolte weer sterk omstreden te raken. Tegenover de nadruk op diversiteit is er sindsdien een tegenbeweging die veel sterker dan voorheen de nadruk legt op het belang van integratie en inburgering van migranten evenals op gemeenschappelijke Nederlandse waarden en normen en op onze grondwet als constitutionele expressie daarvan. Sinds lang wordt onze grondwet namelijk niet als zodanig ervaren. Zij is niet geworden wat Thorbecke in 1848 hoopte: een grondwet van en voor de burgers en als zodanig een nationale kracht.

Dat heeft met verschillende oorzaken te maken. Behalve aan het ontbreken van een preambule waarin gerefereerd wordt aan gedeelde beginselen en waarden die aan onze constitutie ten grondslag liggen,valt dat lijkt mij ook toe te schrijven aan het ontbreken van een constitutionele toetsing door een onafhankelijke rechter, waarvoor staatsrechtbeoefenaars ettelijke malen vergeefs gepleit hebben. Christelijke politici hebben die toetsing in 1848 tegen de zin van Thorbecke in verhinderd en haar liever toevertrouwd aan het parlement en daarmee aan het partijdige en vaak opportunistische oordeel van politici. En dat is tot nu toe zo gebleven.

3.5. Burgerlijk           

Het is vooral de historicus J. Huizinga[14] geweest die grote nadruk gelegd heeft op onze burgerlijkheid als stijlkenmerk. Een van de belangrijkste kenmerken daarvan is de vrijheidszin die vanouds deel uit maakt van onze burgerlijke levensstijl. In de serie ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ wordt de periode van de voorlaatste eeuwwende (1880-1914) gekarakteriseerd als hoogtij van onze burgerlijke cultuur.[15] Met de opkomst van het socialisme in die periode raakt onze burgerlijkheid echter wel omstreden en raakt de term burgerlijk sindsdien zelfs geassocieerd met negatieve connotaties als bekrompen, conservatief, asociaal e.d. En in de culturele omwenteling van de jaren zestig met haar herlevende radicaal-linkse maatschappijkritiek is dat opnieuw krachtig onderstreept. Maar dat heeft niet zoals toen gehoopt en verwacht werd, geleid tot een afscheid van het burgerlijke denk-  waardenpatroon. Ondanks al het publicitaire geweld waarmee dat patroon sinds die revolte onder vuur genomen is blijft het onze nationale identiteit mede bepalen[16] evenals trouwens pragmatisme en egalitarisme die beide nauw samenhangen met dat patroon. Alleen het in die revolte gecultiveerde en gepropageerde hedonisme heeft dat patroon verzwakt. De jongerencultuur die sindsdien op gang komt als exponent van een steeds uitbundiger funcultuur is daarvan de meest in het oog springende uiting.

De historicus E.H. Kossmann[17] vroeg zich medio jaren negentig af of dat burgerlijke bestaans- en denkpatroon dat in de turbulentie van de jaren zestig opnieuw geattaqueerd werd maar toen nog niet verdween, in de jaren negentig uiteindelijk toch niet ten onder is gegaan. Dat is echter geenszins het geval. In die jaren zien we juist de voltooiing van de verburgerlijking van het socialisme die na de oorlog op gang kwam en in de jaren negentig in de sociaaldemocratische premier Wim Kok een saillante belichaming vond. Ondanks alle socialistische aanvallen van de vorige eeuw daarop draagt de Nederlandse economie evenals trouwens de Nederlandse politiek en cultuur nog steeds een markante burgerlijke signatuur.

Tot onze burgerlijke levensstijl behoort vanouds eveneens een nuchtere en zakelijke levenshouding. Dat verklaart, aldus Huizinga, de effenheid van ons openbare leven, dat veelal maar zwakjes rimpelt onder de wind van de grote geestesbewegingen in de geschiedenis. Vandaar ook dat de Romantiek hier in de 19e eeuw naar verhouding zo weinig invloed gehad heeft in tegenstelling tot Vlaanderen.[18] Maar sinds de Fortuyn-revolte in 2002 is dat in zoverre veranderd dat emoties nadien in het openbare leven een veel grotere rol zijn gaan spelen. Het spontaan en collectief uiten van emoties in de publieke ruimte is een nieuw fenomeen dat de laatste tijd steeds meer de aandacht trekt, haaks als het staat op onze traditionele Hollandse nuchterheid en op de vervluchtiging van sociale bindingen die sinds de jaren zestig gepaard is gegaan met de ontzuiling van onze samenleving.[19] Sinds de eeuwwende is ook de Nederlandse politiek in de ban geraakt van een emotiecultuur. En, zo bekende Wim Kok bij zijn afscheid als PvdA-leider in augustus 2001, daar pas ik als nuchtere Hollander niet meer in. Behalve van een mediacratie spreekt men nu dan ook van een emocratie.[20] Dat tussen beide een nauwe samenhang bestaat, is een breed gedragen veronderstelling.

3.6. Pragmatisch en moralistisch

De traditie van pragmatisch koopmanschap als stijlkenmerk combineren Nederlanders op geheel eigen wijze met een sterke neiging tot moraliseren. In de politiek komt dat laatste tot uiting in de nadruk op hoge beginselen en de cultivering van een gezindheidsethiek (primaat goede bedoelingen) als politiek stijlkenmerk en naar buiten toe in een morele zendingsdrang die hand in hand gaat met een moreel superioriteitsbesef waarmee we onze betrekkelijk geringe politieke macht proberen te compenseren. Het is een besef dat al eeuwenoud is en sinds de tweede helft van de 19e eeuw zijn inspiratie in het bijzonder ontleend aan twee contrasterende bronnen van onze nationale identiteit: het neocalvinisme met zijn bekende leuze van God, Nederland en Oranje en de liberale burgercultuur met haar pretentie van universaliteit. Die moralistische oriëntatie wordt probleemloos gecombineerd met een pragmatische traditie die tot grote bloei is gekomen in onze overleg- en consensuscultuur en ertoe leidt dat als het op zaken doen aan komt die beginselen met gepaste buigzaamheid gerelativeerd en aangepast worden aan de behoeften van de praktijk. De christendemocratie munt daarin sinds lang uit en dankt daaraan in hoge mate haar politieke succes. Sinds de Fortuyn-revolte verschuift het accent in onze politieke cultuur wel meer in de richting van een verantwoordelijkheidsethiek, dus van het primaat van beginselen en goede bedoelingen naar dat van de resultaten van politiek en bestuurlijk handelen. Afrekenen is nu de boodschap aan politici en bestuurders.

Onze pragmatische koopmanstraditie uit zich ook in cultureel opzicht, namelijk in een grote openheid voor vreemde culturele invloeden en de wijze waarop wij die weten te vermengen tot iets eigens. Zo heeft ons land vanouds uit hoofde van die traditie in cultureel opzicht de invloed van allochtone migrantenculturen in zich opgenomen en verwerkt. Dat zien we opnieuw, nu we met nieuwe migrantenculturen in ons midden te maken hebben. Vanouds hebben we ook een bemiddelende rol gespeeld tussen de grote Germaanse, Angelsaksische en Romaanse culturen die ons omringen.[21] Maar de laatste decennia is daar niet zoveel meer van over, al betoogde in 2005 de toenmalige staatssecretaris van Buitenlandse Zaken en Internationaal Cultuurbeleid A. Nikolai niettemin dat het concept van Nederland als internationale culturele ontmoetingsplaats nog niets aan betekenis ingeboet heeft.[22] Angelsaksische, in het bijzonder Amerikaanse, invloeden zijn nu evenwel zo dominant geworden dat er steeds meer sprake is van een Angelsaksische monocultuur.

3.7. Egalitaire en elitaire (regenten- en monarchale) traditie

Bijzonder is ook de wijze waarop hier sinds lang een regententraditie als Nederlandse variant van de bekende oligarchische tendens in politiek en bestuur - het samentrekken van macht in handen van weinigen - samengaat met een egalitaire traditie. Die uit zich aanvankelijk voornamelijk op bestuursniveau met collegiaal bestuur als overheersende trend. Maar dankzij de democratiseringsprocessen van de 20e eeuw is die egalitaire traditie diep doorgedrongen in onze politieke en rechtscultuur met een radicale belijdenis van het non-discriminatie-beginsel in artikel 1 van onze grondwet van 1983 als grondwettelijke bekroning. Sinds de jaren zestig heeft zij ook geleid tot informalisering van de omgangsvormen en een vervaging van het traditionele onderscheid tussen hogere en lagere cultuur en het overboord gooien van de traditionele titulatuur voor allerlei ambten en functies. In de zich ontwikkelende internetcultuur en voornamen-cultus vindt die traditie nieuwe impulsen. Desondanks kent Nederland nog altijd bepaalde statusverschillen. In linkse kringen is chique links daarvan ook een illustratie. Wel worden die zonodig met egalitair vertoon zoveel mogelijk toegedekt. En al raakt onze regententraditie door de aanvallen daarop in de jaren zestig in het defensief, zij staat niettemin nog steeds overeind doordat linkse critici, eenmaal zelf deel uitmakend van het politieke establishment, zich aan die traditie opmerkelijk snel geconformeerd hebben. Aan die traditie valt het ook toe te schrijven dat invoering van het referendum hier zolang tegengehouden is en dat juryrechtspraak hier afgezien van de Franse tijd (1811-1813) geen ingang gevonden heeft. In beide opzichten wijkt de Nederlandse democratie af van de politieke en juridische praktijk in de meeste andere democratieën en hangt nauw samen met het feit dat Nederland onder invloed van die traditie de volkssoevereiniteit nog altijd niet als democratisch grondbeginsel in zijn grondwet erkend heeft in tegenstelling tot bijna alle andere democratieën.

Sinds de negentiende eeuw kent Nederland tevens een monarchale traditie. In tegenstelling tot andere landen in Europa stuitte die in ons land aanvankelijk op krachtig verzet van de regenten die het land regeerden. Maar dankzij de steun van het Congres van Wenen van 1815 kon  ook hier een monarchale traditie wortel schieten, zij het wel een traditie met een eigen Nederlands (burgerlijk) stempel. Door dat samengaan van een egalitaire met een elitaire traditie treffen we in de zich ontwikkelende Nederlandse identiteit zowel een linkse als een rechtse oriëntatie aan. In onderlinge wisselwerking heeft dat ertoe geleid dat de Nederlandse politiek zich in de regel pleegt af te spelen in het politieke centrum met al naar gelang van de machtsverhoudingen nu eens een meer linkse, dan weer een meer rechtse koers.

Opvallend in het gedrag van Nederlandse elites is in het algemeen hun onopvallendheid, ja, in zekere zin hun onzichtbaarheid. Zij onderscheiden zich hoogstens door een zekere deftigheid te cultiveren, d.w.z. een ingetogen voornaamheid. Door hun positie als elite niet opvallend te profileren weten onze elites zich zodoende als elite goed te handhaven in een natie die als gevolg van haar egalitaire traditie vanouds het ‘doe maar gewoon’ als gedragsregel pleegt te koesteren. Zo gewoon als wij ons hier lijken te gedragen, zo gewoon vinden buitenlanders ons trouwens niet. Wel verre van ons gewoon te vinden, bekent bijvoorbeeld de Belgische schrijver G. van Istendael[23], ervaart hij Nederland zelfs als het meest exotische en raarste land in heel Europa, niet het minst op het terrein van de godsdienst. Het in 2005 met de AKO Literatuurprijs gehonoreerde boek van Jan Siebelink, getiteld Knielen op een bed violen, biedt een treffende illustratie van de zonderlinge geloofsbelevingen waar Van Istendael op doelt.[24] Bizar vindt hij dan ook onze cultus van gewoon doen.

De egalitaire revolutie van de 20e eeuw die de ontwikkeling van de maatschappelijke verhoudingen in ons land meer dan bijvoorbeeld in België sterk beïnvloed heeft, lijkt nu over haar hoogtepunt heen. Het streven naar meer gelijkheid in het onderwijs door het middelbaar onderwijs structureel te nivelleren met de invoering in 1993 van basisvorming is stuk gelopen op de weerbarstige praktijk. Dat het scheppen van gelijke kansen een dergelijke nivellering impliceert is een grote misvatting waarvan de kwalijke effecten nu alom beseft worden.[25] Sinds de jaren negentig zien we weer een tendens naar meer ongelijkheid, niet alleen in de sfeer van de inkomensverdeling maar ook op het terrein van maatschappelijke status en op dat van politieke machtsverhoudingen.[26] Als we het imago van een kennisland willen vestigen, zo wordt de laatste jaren van veel kanten betoogd, is meer intellectuele ambitie en ondernemingszin nodig en zullen we dus onze egalitaire, middelmaat bevestigende traditie in wetenschappelijk onderwijs en onderzoek moeten opgeven voor een meer elitaire visie. Niet alleen daar maar ook op andere terreinen zoals bijvoorbeeld de sport wordt nu een meer competitieve mentaliteit bepleit en daarmee het lef ongegeneerd het hoofd boven het maaiveld uit te steken. De politieke strijd over de vraag of de burgemeester al of niet rechtstreeks gekozen moet worden en of hij/zij in dat geval al dan niet een leidende rol in het gemeentebestuur dient te krijgen is in dit verband eveneens heel interessant en relevant. Een leidende rol betekent uiteraard een inbreuk op het traditionele beginsel van collegiaal bestuur en dus een verzwakking van de egalitaire traditie op bestuursniveau.

3.8. Feminien

Tot onze nationale identiteit rekent Geert Hofstede[27] ook een feminiene, op zorg en dienstbaarheid gerichte mentaliteit. Die heeft niet alleen grote invloed gehad op de ontwikkeling van onze economische bedrijvigheid als natie met handel, transport en ander dienstbetoon als belangrijkste pijler van onze welvaart. Onze zorgsector is in de EU verreweg het omvangrijkst (42% tegen EU-gemiddelde van 22%) en we zijn niet voor niets koplopers in consultancy. Ook op onze politieke cultuur en het functioneren van onze instellingen heeft die feminiene oriëntatie een krachtig stempel gedrukt. De aanpak van negatieve tendenties als criminaliteit, ordeverstoring, verslaving, vandalisme e.d. is hier minder hard, dus ‘softer’ dan in meer masculiene naties. Het masculiene machtsmotief - een fundamentele drijfkracht in iedere samenleving - gaat in Nederland sinds lang zwaar gesluierd door het leven. Het dient bij voorkeur gepresenteerd en zodoende verhuld te worden als bereidheid tot het dragen van politieke en maatschappelijke verantwoordelijkheid.

Een belangrijk kenmerk van die feminiene oriëntatie is voorts de afkeer van geweld. Die is diep verankerd in onze politieke cultuur, al vormt het Nederlandse koloniale verleden daarop een duidelijke uitzondering. Het is een afkeer die samenhangt met het ontbreken van een militaire traditie en daarmee samenhangende heldenverering. Die kant van onze feminiene oriëntatie heeft zich kunnen ontwikkelen dankzij een langdurige traditie van politieke neutraliteit. In dat licht moet ook het falende optreden van Nederlandse miltairen in Srebenica begrepen worden.[28] Opkomen voor en helpen van zwakkeren maakt eveneens deel uit van die feminiene oriëntatie en heeft hier vanouds hoge prioriteit. Dat schiet wel eens door waardoor het gaat lijken op een ‘zieligheidsindustrie’ zoals critici dat benoemen. Onder onze elites treffen we die feminiene oriëntatie tegenwoordig ook aan in een groeiende behoefte aan personal coaches die helpen bij het verwerken van persoonlijke en zakelijke problemen en spanningen.[29]

Sinds de Fortuyn-revolte staat die feminiene oriëntatie op een aantal punten wel onder druk. Forser dan voorheen wordt nu tegen allerlei asociale activiteiten als criminaliteit, verslaving, vandalisme e.d. opgetreden. De voorstanders van een zachte aanpak zijn daardoor in het defensief gedrongen en worden nu als zachte heelmeesters verantwoordelijk gesteld voor falend beleid te dien aanzien. De persoonlijke levenssfeer is sindsdien niet meer zo onaantastbaar als dat jarenlang het geval was. En onder invloed van terrorismedreiging is privacybescherming nog meer onder druk komen te staan. Sinds kort kennen we hier zelfs een algemene identificatieplicht die onder invloed van de geest van de jaren zestig jarenlang op zwaar verzet stuitte. Het gedoogbeleid van voorheen heeft heel wat veren gelaten en is vervangen door een een stringent handhavingsbeleid. En het masculiene machtsmotief treedt nu veel minder versluierd aan de oppervlakte. Fortuyn met zijn ambitie zonder omwegen minister-president te willen worden is daarin voorop gegaan. Ook de zogenaamde zieligheidsindustrie met de daarbij behorende slachtofferretoriek wordt niet gespaard. Uit recent onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu  naar de toekomstverwachtingen onder de bevolking is niettemin gebleken dat zij in meerderheid toch een zachtere stijl van samenleven blijft prefereren dan nu in het overheidsbeleid tot uiting komt.


[1] E. Zahn, Over talen, tijden en mensen, in: J. Berting en R. Kroes (red.), De gewone ervaring leert al anders, afscheidsbundel A.N.J. den Hollander, 1976, p. 147

[2] Zie R. van der Laarse (red.), Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering, 2005

[3] Zie J.W. van Gelder (red.) De Groene Grens, 2001

[4] Zie S.W. Couwenberg (red.), Nationale identiteit: van Nederlands probleem tot Nederlandse uitdaging, Civis Mundi jaarboek 2001

[5] Zie bijv. Om de vrijheid, Liberaal Manifest VVD, 2005; en de reacties daarop van CDA-zijde

[6] Zie oa. R. de Carvalho, Waar die andere God woont, 1992; C. de Voogd, Geschiedenis van Nederland, 1991; en E. de Kuyper, Een vis verdrinken, 2001, p. 99

[7] Zie L. Halman e.a., Traditie, secularisering en individualisering. Een studie naar de waarden van de Nederlanders in een Europese context, 1987; en L. Halman, Waarden in de westerse wereld, 1991

[8] Zie NRC Handelsblad, 17 januari 2006, p. 2

[9] A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, 1979. Pacificatiedemocratie wordt daarin als empirisch en tevens ook als normatief model gepresenteerd

[10] Zie L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 4, mei ’40-maart ’41, 1972

[11] R. Lubbers, Samen op weg, 1991, pp. 144-146

[12] P. de Rooy, Juist tegenstellingen horen bij Nederland, Trouw, 2 april 2005

[13] In de geschiedschrijving is er echter een stroming opgekomen die stelt dat de Republiek juist heel efficiënt functioneerde dankzij die extreme mate van decentralisatie. Zie o.a. J.L. Price, Holland and the Dutch Republic in the Seventeenth Century: The Politics of Particularism, 1994

[14] J. Huizinga, Nederlands geestesmerk, 1934

[15] Zie J. Bank en M. van Buuren, 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur, 2000

[16] Zie A. Felling J. Peters en O. Schreuder, Burgerlijk en onburgerlijk in Nederland, 1984, pp. 199-200.

[17] E.H. Kossmann, De ondergang van het burgerlijk bestaan, NRC Handelsblad, 30 september 1995

[18] Zie M. van Ackeren, Das Niederlandenbild im Strudel der Deutschen Romantischen Literatur, 1992

[19] Zie o.a. J. de Hart, Voorbeelden en nabeelden -historische vergelijkingen naar aanleiding van de dood van Fortuyn en Hazes. SCP, 2005

[20] Zie R. Bodelier, Tegen de angst. Optimisme als opdracht voor de 21e eeuw, 2005

[21] Zie J. Huizinga, De Nederlandse natie, 1960, p. 119 ev

[22] Zie zijn essay Thorbecke revisited: cultuur en identiteit, 2005

[23] Het lot van een gidsland, interview met G. van Istendael, De Standaard, 10 maart 2005

[24] Zie voor de stichter van die bijzondere geloofsbeleving waar de roman van Siebelink over gaat L. Dros en J. Sjoer, Als een eenzame mens. Leven, opvattingen en volgelingen van J.P. Paauwe, 2006

[25] Zie o.a. M.L.A. Rietdijk-Helmer (red.), Steeds minder leren. De tragedie van de onderwijshervormingen, 2005; zie voorts S.W. Couwenberg, Tijdsein, Civis Mundi Jaarboek 2011, pp. 142- 145.

[26] Zie H. van Goor en J.E. Ellemers, Het einde van de ‘egalitaire revolutie’?, Sociologische Gids, 4, 2004

[27] G. Hofstede, Allemaal andersdenkenden - omgaan met cultuurverschillen, 1991/1999.

[28] Zie R. van den Boogaard, Zilverstad. De Haagse verduistering van het drama van Srebenica, 2005

[29] Zia o.a. D. Hooghiemstra Zachte zakelijkheid, NRC Handelsblad (zaterdagsbijvoegsel), 25 augustus 2001