Civis Mundi Digitaal #21
Het project ‘In aanbouw. Het ontstaan van publieke waardesystemen, 1650-1950’ (NWO 2006-2012, projectnummer 360-52-060, aanvrager professor dr. J.C.Kennedy) stelt centraal de in de loop der eeuwen verschuivende definities van corruptie in onze eigen omgeving.
Drie jonge historici promoveren dit jaar op drie eeuwen corruptie voorafgaande aan 1940. Kerkhoff kwam al aan bod in Civis Mundi # 17 (maart 2013) met zijn analyse van corruptie in de jaren 1748-1813: ‘Nederlandse corruptie in verleden en heden’.
Hoenderboom komt nog aan bod in een volgend nummer van Civis Mundi. Hij onderzocht ‘goed bestuur’ in de Republiek (1650-1747) aan de hand van vijf corruptieschandalen van lokale bestuurders uit onder andere Gorinchem, Rotterdam en Leiden.
Kroeze nam in zijn dissertatie de moderne constitutionele staat voor zijn rekening onder de titel ‘Een kwestie van politieke moraliteit, politieke corruptieschandalen en goed bestuur in Nederland, 1848-1940’. Terecht begint hij zijn tekst met de stelling: ‘Geschiedenis van corruptie is een nagenoeg onontgonnen terrein’.
In hun gezamenlijkheid pogen de drie auteurs er wat aan te doen om die stelling te ontkrachten. Zeker als we naar hun studies kijken in hun onderlinge samenhang dan zien we het continuum in corrupt gedrag door alle verschuivingen heen. Dat is niet veelbelovend voor hen die het verschijnsel willen uitroeien.
Ronald Kroeze
Het traditionele beeld dat onze ‘hooge standaard van publieke eerlijkheid vergaande corruptie onmogelijk maakt’[2] dwingt ons niet Nederlandse corruptie diepgaand te onderzoeken. Dat geldt ook voor de lijstjes van anticorruptie-organisatie Transparency International (TI): sinds TI in 1995 begon met het jaarlijks uitbrengen van een corruption perceptions index wordt ons land altijd ingedeeld bij de minst corrupte landen ter wereld. Vanuit het perspectief van de geschiedenis van corruptie en politieke-bestuurlijke ontwikkeling in Nederland levert dat een hiaat op, want wie goed kijkt ziet voldoende voorbeelden van corruptie(debatten) in de Nederlandse geschiedenis.[3] Recente schandalen: de bouwfraude, financiële misstanden in de semipublieke sector en het niet-integer handelen van regionale politici hebben een discussie aangezwengeld over ‘Verborgen corruptie’, ‘Hollandse corruptie’ en ‘Nederland corruptieland’.[4] Ik analyseer hier aan de hand van een neoklassieke corruptiebenadering de Limburgse brievenaffaire (1865) en de zaak-Oss (1938/39). Deze schandalen zorgden in de tijd zelf voor veel ophef en laten zien hoe corruptie en politieke verandering met elkaar verweven zijn. De hier gepresenteerde benadering en operationalisering van corruptie, biedt ook handvatten om op actuele debatten over integriteit, moraliteit en goed bestuur beter vat te krijgen.
Een neoklassieke politiekhistorische benadering van corruptie
Een veelgebruikte definitie van corruptie is het misbruiken van publieke functies, vertrouwen of middelen voor privaat of politiek gewin. Daarnaast wordt corruptie vaak gezien als een overtreding van formele regels en een verschijnsel dat uitroeibaar is als er voldoende anticorruptiewetten worden opgesteld.[5] Dit is een bruikbaar vertrekpunt maar het vertelt ons niet het hele verhaal. Allereerst is het een bij uitstek ‘moderne’ benadering van corruptie die pas in de negentiende eeuw tot ontwikkeling kwam. Toen immers werd met wetten en regels een onderscheid tussen het publieke en private domein geformaliseerd en ontstond het idee dat corruptie beheersbaar, ja zelfs uitroeibaar, was.[6] Ook het idee dat corruptie iets was van het verleden, traditionele samenlevingen en de niet-Westerse wereld ontstond tegen de achtergrond van moderne processen als nationale eenwording, kolonialisme en imperialisme. Ondermeer uit historisch en antropologisch onderzoek is echter gebleken dat deze ‘moderne’ opvattingen soms meer op wensbeelden dan op de waarheid berustten en dat het proces van politieke modernisering paradoxaler is verlopen dan vaak wordt verondersteld.[7]
Om die reden is het belangrijk om ook de klassieke corruptietraditie in ogenschouw te nemen die in de vroegmoderne tijd (1500-1800) dominant was en terugging tot de klassieke Oudheid. Corruptie werd in de Oudheid verbonden met de gezondheid van een politiek-maatschappelijk stelsel als geheel. Volgens Griekse denkers als Plato, Aristoteles en Thucydides waren tirannie, oligarchie en ochlocratie de ‘corrupte’ varianten van respectievelijk de gezonde staatssystemen monarchie, aristocratie en democratie.[8] En omdat iedereen weleens een keer ziek werd, ging men er vanuit dat het gevaar van corruptie altijd op de loer lag en om de zoveel tijd zich daadwerkelijk manifesteerde. Elitaire grootheidswaanzin, decadentie en arrogantie golden daarbij als tekenen van corruptie. Corruptie werd dus verbonden met de morele gesteldheid van een samenleving. De politieke elite moet zich niet alleen aan geschreven wetten maar ook aan ongeschreven waarden houden.
De betekenis van corruptie kan verder worden verduidelijkt door te kijken naar het woord ‘corruptie’, dan blijkt dat het niet alleen gaat over omkoping maar ook gaat over het ‘te gronde richten’ van iets dat eerst ‘heel’ of ‘goed’ was, een ontwikkeling die bovendien als (moreel) ‘slecht’ wordt beschouwd.[9] Al eeuwen wordt het gezien als de negatieve variant van integriteit. Integriteit betekent immers ‘niet-corrupt’ en daarnaast ‘harmonie’, ‘heelheid’, ‘intact zijn’ en ‘onaangetast’. [10] Als er dus een relatie tussen corruptie en integriteit wordt gelegd, blijkt dat debatten over corruptie (of integriteit) evenveel zeggen over wat als slecht en wat als goed bestuur wordt beschouwd. Anders gezegd, de afwijking (corruptie) wordt alleen zichtbaar wanneer er een ideaal van goed bestuur is: een tijdgebonden abstracte opvatting hoe een politiek-bestuurlijk stelsel idealiter zou moeten functioneren. Zo’n ideaal wordt door politici en vooral politieke en maatschappelijke denkers geventileerd in publicaties en debatten.
De neoklassieke benadering die door de Amerikaanse corruptieonderzoeker en politicoloog M. Johnston is geformuleerd verbindt de moderne met de klassieke traditie, en op die manier ook corruptie met de politieke context. Johnston omschreef corruptie als ‘the abuse, according to the legal or social standards constituting a society’s system of public order, of a public role or resource for private benefit’.[11] Johnston ziet corruptie dus als een formele of sociaal-morele overtreding die vorm krijgt binnen een bepaalde publieke orde. Daarmee is zijn benadering bruikbaar om corruptie, politieke moraliteit en goed bestuur te beschrijven als constructies waarvan de betekenis door de tijd heen verandert. Mede daarom benadrukt Johnston dat onderzoek naar corruptie boeiender is als het wordt gebruikt om de verandering van politiek te laten zien. Of zoals hij zelf stelt: ‘The real issue (...) is not what constitutes a corrupt action. Instead, it is what the concept of corruption tells us about a political system and its continuing development’.[12] Johnston zelf, net als veel andere politicologen, juristen en economen die geïnteresseerd zijn in corruptie, heeft echter weinig onderzoek gedaan naar historische corruptieschandalen waardoor de geschiedenis van corruptie nog steeds een nagenoeg onontgonnen terrein is.[13]
Tot slot moeten we een extra element toevoegen. Corruptie speelt zich altijd achter de schermen en in beslotenheid af, omdat het moreel en formeel wordt afgekeurd. Daarom kunnen concrete voorbeelden van (beschuldigingen van) corruptie alleen onderzocht worden als ze zich aandienen in de vorm van een schandaal dat leidt tot een debat. De mate van publieke ophef en de politieke gevolgen die aan een corruptieschandaal verbonden worden, tonen de ernst van de zaak. Tegelijkertijd resulteert een debat nooit in een door iedereen aanvaarde conclusie. Een meerderheid kan iets wel als corruptie aanwijzen en daarmee de norm aangeven maar dat wil niet zeggen dat iedereen met die uitleg akkoord is. Zelfs binnen een bepaalde context bestaat er verschil van mening over wat corruptie is, omdat de betekenis ervan mede afhankelijk is van iemands persoonlijke of ideologische overtuigingen. Dit blijkt ook uit de schandalen die hieronder worden besproken.
De brievenaffaire van 1865
De ‘Limburgsche Brievenaffaire’ is wel omschreven als ‘het eerste grote parlementair-politieke schandaal in de geschiedenis van de Nederlandse politiek’.[14] De affaire ontstond in het najaar van 1865 toen bleek dat G.H. Betz, de liberale minister van Financiën uit het kabinet Thorbecke, tijdens de verkiezingen van 1864 Limburgse kiezers in een brief had beloofd de belastingverhoging voor Limburg niet te zullen doorvoeren als de kandidaat van de liberale partij de verkiezingen won. De brief was verstuurd aan P. Th. van der Maesen de Sombreff, het liberale kandidaat-Kamerlid in het kiesdistrict Maastricht.
Toen de inhoud van de brief werd gepubliceerd door het antiliberale Venloosch Weekblad en werd overgenomen door het veel gelezen conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en ’s-Gravenhage en het liberale Algemeen Handelsblad was het hek van de dam. Zelfs parlementair historicus en liberaal Van Welderen Rengers concludeerde: in ‘dien brief kon (...) niets anders worden gelezen dan dat de minister genegen was eenige, den Limburgers ongevallige, wetsvoorstellen terug te nemen of de behandeling daarvan te verschuiven, indien de verkiezingen ten gunste van het ministerie mochten uitvallen.’[15] Als gevolg van het uitlekken van de brief trad minister Betz af, evenals Van der Maesen.
De oppositie in de Tweede Kamer nam hier geen genoegen mee. Zij stelde dat de liberalen stelselmatig goed bestuur ondermijnden. De conservatief J.P.J.A. van Zuylen diende daarop op 27 november een voorstel voor een parlementaire enquête in. Immers: ‘De Vertegenwoordiging toch van het Nederlandsche Volk kan niet onverschillig blijven waar het geldt eene vraag van politieke moraliteit; de Kamer moet toezien dat de vrijheid der verkiezingen, dat plechtanker der constitutionele vrijheden, ongeschonden bewaard blijve.’[16] Daarmee wordt duidelijk dat dit corruptieschandaal draaide om de vrijheid van verkiezingen.
Verkiezingscorruptie in de context van liberaal bestuur
Een beschuldiging van verkiezingscorruptie kwam hard aan bij de liberalen, want sinds Thorbeckes grondwetswijzging van 1848 claimden zij goed bestuur het beste te kunnen waarborgen. In hun conceptie speelden vrije verkiezingen een cruciale rol en in 1848 was de directe verkiezing van leden van de Tweede Kamer ingevoerd omdat het als een effectief middel gold om de meest geschikte bestuurders te selecteren die het land in het algemeen belang zouden besturen. Niet iedereen kreeg stemrecht maar alleen dat deel van de mannelijke bevolking dat economisch en intellectueel onafhankelijk was. Ongeveer 10% van de volwassen mannelijke bevolking mocht stemmen. Algemeen kiesrecht zou immers maken dat onverantwoordelijke figuren invloed zouden krijgen op het bestuur, lieden ook die zich lieten leiden door demagogen en deelbelangen zo had de Atheense democratie (en de Franse in het Revolutietijdperk), bewezen. De denkbeelden van de Nederlandse liberalen sloten aan bij het Franse doctrinair en Britse conservatief-liberalisme dat in het midden van de negentiende eeuw dominant was.[17]
In de jaren zestig van de negentiende eeuw kwam het liberale ideaal van goed bestuur steeds meer onder druk te staan, want de Limburgse katholieke en orthodox-protestantse Kamerleden werden populistischer en gingen een deelbelangenpolitiek nastreven. De liberalen in Den Haag voelden zich bedreigd. Ze gingen zich heimelijk beter organiseren en onderhandse afspraken maken, terwijl ideologische scherpslijpers de Limburgse katholieken en orthodox-protestanten in de openbaarheid aanvielen. Zo was voorafgaand aan de verkiezingen van 1864 een juiste omgang met de waarde van vrije verkiezingen de inzet geweest van een fel debat tussen de liberale denker R. Fruin en de orthodox-protestantse leider G. Groen van Prinsterer. Groen verspreidde brieven waarin hij kiezers opriep te stemmen op kandidaten die voor subsidiëring van christelijk onderwijs waren. Fruin beschuldigde Groen van een ‘poging tot corruptie’ omdat hij de vrije keuze van kiezers ondermijnde en de onafhankelijkheid van kandidaten aantastte door ze al voor de verkiezingen te laten beloven welke beleidsdaden ze gingen doorvoeren.[18] Groen was hierover zeer verbolgen: ‘Scherper en onverdiender aanval heb ik nooit (...) verduurd’ en ‘het woord corruptie’ was verbonden met ‘een bedrijf waarover elk eerlijk man zich behoort te schamen’.[19] Groen vond dat hij integer handelde, hij had immers zijn brieven openbaar gemaakt terwijl de liberalen alleen achter de schermen afspraken maakten en brieven verstuurden. Het hoogoplopende debat tussen Fruin en Groen laat zien hoe ernstig een beschuldiging van verkiezingscorruptie was in de jaren 1860.
Geen enquête wel een veroordeling
Begin december 1865 werd Van Zuylens enquêtevoorstel in de Kamer in stemming gebracht. Na een stevige discussie werd het door een overwegend liberaal parlement weggestemd. Gematigde liberalen wilden geen diepgravend politiek onderzoek omdat de aanklagers slechts de brief van Betz konden overleggen en Betz al (morele) schuld had bekend door af te treden. Daarmee was voldoende aangegeven dat het beïnvloeden van de verkiezingen aan (morele) grenzen was verbonden en overtredingen ernstig werden genomen. J.T. Buys, de toonaangevende liberale staatsrechtgeleerde, stelde dan ook dat men zich kon ergeren aan het feit dat de conservatieve oppositie tijdens de brievenaffaire ‘Nederland heeft gebrandmerkt als het centrum van allerlei ongehoorde corruptiën: het feit blijft niettemin waar, dat er in de volle beteekenis van het woord is geknoeid.’[20] Dit laat zien dat ook de liberalen vonden dat Betz en Van der Maesen verkeerd hadden gehandeld. Juist daarom kon de brievenaffaire zo goed gebruikt worden als wapen om politieke oppositie mee te voeren. Tegelijkertijd werd de opvatting van goed bestuur die Buys voor ogen stond, maar ook iemand als Fruin, steeds verder ondermijnd: naarmate de jaren vorderden werden deelbelangen, partijpolitiek en nauwere relaties en afspraken tussen kiezer en gekozene steeds zichtbaarder. Het gevolg was dat partijstrijd en verkiezingscampagnes in de openbaarheid werden geaccepteerd en debatten over corruptie van karakter veranderden.
De zaak-Oss
De indeling van de politiek in stromingen en partijen zette zich vanaf het einde van de negentiende eeuw in versneld tempo door. In 1879 hadden de orthodox-protestanten zich als eerste verenigd in een moderne partij, de Antirevolutionaire Partij (ARP), en in de jaren erna volgden ook de liberalen, sociaal-democraten en katholieken. De partijen werden steeds meer vertegenwoordigers van morele gemeenschappen en ze belichaamden de politiek-maatschappelijke verdeling van Nederland op basis van levensbeschouwingen, ook wel als verzuiling aangeduid. Vanuit het perspectief van corruptie bracht dit nieuwe vragen met zich mee. Waar ging het dienen van gemeenschapsbelangen over in het misbruiken van publieke middelen? En welke gedeelde politieke moraal bestond er eigenlijk nog in zo’n gesegmenteerd land? De zaak-Oss geeft inzicht in deze vragen.
Hierbij gaat het niet om de ophef die in 1934 en 1935 werd veroorzaakt door de ‘bende van Oss’, maar over het politieke corruptieschandaal ‘Oss’ dat in 1938 uitbrak.[21] In april 1938 kwam het confessionele kabinet-Colijn IV in zwaar weer toen C.M.J.F. Goseling, de minister van Justitie en leider van de katholieken, bekendmaakte de opsporingsbevoegdheid van de in Oss gevestigde marechausseebrigade te hebben afgenomen. Met deze zeer ongebruikelijke maatregel werden verschillende strafrechtelijke onderzoeken naar Osse katholieke notabelen, bestuurders en geestelijken die verdacht werden van fraude en seksueel misbruik abrupt beëindigd.
De Communistische Partij Nederland (CPN) vroeg om een Kamerdebat en op 7 april 1938 waren het de Kamerleden W. Drop en M. van der Goes van Naters van de Sociaal Democratische Partij (SDAP) die de minister beschuldigden van klassenjustitie.[22] Drop vroeg waarom ‘Toon de Soep en Kees de Smeer [de bendeleiders die in 1935 waren opgepakt] wel, maar meneer zus en meneer zoo zich niet hadden te verantwoorden’. Van der Goes wilde weten of geestelijken een ‘speciale categorie’ personen waren. Beiden vonden dat het ‘gevoel van rechtszekerheid’ was geschaad door Goselings optreden.[23] Ook de kleine christelijke partijen in het parlement, zoals de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), mengden zich in de discussie. Zij vonden dat in een land dat door protestantse watergeuzen was bevrijd van katholieke dwingelandij Nederlandse rechtsmiddelen niet opzij geschoven konden worden vanwege katholieke belangen of rechtsopvattingen. Leden van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), die sinds 1935 in het parlement zaten, gingen een stap verder. Zij presenteerden ‘Oss’ als voorbeeld van de algehele ondergang van het politiek bestel - een klassiek corruptiethema. Volgens M.V.E.H.J.M de Marchant et d’Ansembourg werden ‘schandalen, die binnen de interessensfeer der Staatspartij gebeurd zijn’ in de ‘corruptiehaard’ Oss, bedekt door Goseling met steun van de gematigde middenpartijen. ‘Het samenspel der politieke partijen is sterker gebleken dan de roep van het Nederlandsche volk naar rechtszekerheid (...). Zoo werkt het stervende stelsel der democratie voor het onrecht.’[24] De liberalen, ARP-ers en CHU-ers hielden zich op de vlakte, terwijl de Katholieken de zaak afdeden als ‘anti-papisme’.[25] Goseling zelf wist met een feitelijk pleidooi de Kamer voor zich te winnen: de marechaussee was de opsporingsbevoegdheid ontnomen omdat ze op ‘hol geslagen was’, ontactvol optrad richting geestelijken en formele bevelen negeerde. De pers, onder aanvoering van kranten als de Telegraaf, toonde echter al snel aan dat er allerlei tegenstrijdigheden en onjuistheden in Goselings verhaal zaten. Het parlement stelde een onderzoekscommissie in onder leiding van de Antirevolutionair J. Schouten.
De pluralistische rechtsstaat onder druk
Dit corruptieschandaal hield verband met het vertrouwen in de ‘promise of pluralism’[26] en de feitelijke ontwikkeling van een pluralistische rechtsstaat in Nederland na de Eerste Wereldoorlog. De verkiezingen, sinds 1918 volgens algemeen kiesrecht, lieten zien dat Nederland geen homogene maar een politiek en religieus verdeelde natie was. Aangezien geen van de gemeenschappen een meerderheid had stond goed bestuur in het teken van coalitievorming, evenredigheid en het creëren van ruimte voor de ontwikkeling van verschillende (morele) gemeenschappen binnen door allen geaccepteerde grenzen. Alle partijen probeerden binnen de grenzen van de pluralistische rechtsstaat zoveel mogelijk de belangen van hun eigen groep veilig te stellen. De katholieke leider Goseling ging hierin zeer ver. Hij interpreteerde deze ruimte als vergaande vrijheid om de katholieke zuil te ontwikkelen door meer interne ideologische en religieuze aaneensluiting en verdieping. Hij vond dat de katholieken als sterkste gemeenschap en grootste partij in het parlement te weinig (morele) invloed hadden in Nederland. Vooral omdat in de jaren dertig de protestanten en liberalen elkaar ideologisch steeds beter wisten te vinden en samenwerkten in Colijns crisiskabinetten (1933-1937). Bij liberalen, socialisten en gematigde protestanten riep dit katholieke streven achterdocht op, terwijl orthodoxe protestanten en nationaalsocialisten het gebruikten om de katholieken als gevaar voor de Nederlandse staat en natie neer te zetten. Juist op het gebied van recht en moraal leidde dit tot spanningen, omdat er verschil van mening was over de rol van de vrouw, de positie van de kerk en de vraag of het recht de belangen van de staat, de gemeenschap of het individu moest waarborgen. Dit debat werd verder op scherp gezet doordat in de jaren dertig in andere landen rechtsstaten werden opgetuigd waarin de belangen van groepen en individuen ondergeschikt waren aan die van een totalitaire staat en een homogene natie.[27] Toen de katholieken in 1937 een verkiezingsoverwinning behaalden en bij Colijn afdwongen dat er geen liberalen in het kabinet werden opgenomen, en Goseling op het in een pluralistische rechtsstaat zo belangrijke ministerie van Justitie kwam, stond iedereen op scherp.
Goseling wordt terechtgewezen
Na maanden van onderzoek kwam de zaak-Oss in juni 1939 tot een einde toen de commissie-Schouten haar rapport presenteerde. Daaruit bleek dat de marechaussee handelde in overeenstemming met de voorschriften, rekening hield met de katholieke context waarbinnen ze opereerde en voldoende bewijzen had om de diverse strafrechtelijke onderzoeken te starten. Sterker, de officier van justitie had de marechaussee voortdurend gesteund en soms zelfs opgeroepen harder op te treden. Vooral de procureur-generaal van Den Bosch, E.L.M.H. Speyart van Woerden, had een dubieuze rol gespeeld. Hij had de officier van justitie onder druk gezet tegen de marechaussee te getuigen, een bekentenis van de plaatsvervangend marechausseecommandant afgedwongen na een 7,5 uur durende ondervraging, in dienststukken zeer denigrerend gesproken over de brigade (‘ik kan met deze mensjes niet samenwerken’) en al sinds begin 1938 brieven gestuurd aan Goseling waarin hij aandrong op actie zonder dat de marechaussee(top) was ingelicht.[28] De commissie vond de handelwijze van Speyart ongehoord en hield Goseling medeverantwoordelijk: ‘Hier is niet alleen de Procureur-generaal, doch ook de Minister in zijn streven om te waken voor de rechtszekerheid van de burgers naar de overtuiging van de meerderheid der Commissie in gebreke gebleven.’[29] De commissie-Schouten, uitgezonderd het katholieke lid J.C.M. Sweens, concludeerde dat de opsporingsbevoegdheid onterecht was afgenomen en dat Goselings kwalificatie, dat de marechaussee ‘op hol geslagen’ was, van alle waarheid gespeend was. Alle partijen in het parlement, behalve de RKSP en de NSB (die de conclusie niet ver genoeg vond gaan), steunden het rapport. Kamerleden geloofden in Goselings goede trouw, vonden dat hij door Speyart verkeerd was voorgelicht, stelden dat hij best om tactvol optreden mocht vragen in voor katholieken gevoelige zaken, maar nooit op zo’n manier als nu was gebeurd: hij had eenzijdig en willekeurig de belangen van enkele katholieken beschermd ten koste van de Osse bevolking, de algemene rechtszekerheid en de rechten van individuele opsporingsambtenaren. In Nederland was ruimte voor meerdere gemeenschappen maar alleen binnen de grenzen van de rechtsstaat, aldus een zelfverzekerd parlement aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog.
Besluit
De twee besproken corruptieschandalen staan niet op zich: ze passen in een tijd waarin werd geëxperimenteerd met de betekenis van vrije en directe verkiezingen en een pluralistische rechtsinterpretatie. Dit wordt alleen duidelijk vanuit een benadering waarin aandacht is voor de politieke en historische context. Als de schandalen op zich worden bekeken zouden ze kunnen worden afgedaan als incidenten die slechts gingen over één onnozele uitgelekte brief of een politieke rel in een land waar (latent) antipapisme welig tierde. Dergelijke opvattingen verklaren echter niet waarom juist op een bepaald tijdstip, en niet op een ander moment, dergelijke voorvallen uitgroeien tot schandalen die pers en politiek weken, maanden of soms jaren bezighouden. Bovendien sluiten de Nederlandse corruptieschandalen aan bij voorbeelden van corruptie(debatten) die ook in de landen rondom ons speelden. De Limburgse brievenaffaire speelde in een tijd dat het doctrinaire liberalisme dominant was en ook in Frankrijk en Engeland verkiezingsschandalen voorkwamen.[30] De zaak-Oss vertoont gelijkenis met de Franse Stavisky-Affaire waarvan de inzet betrof het optreden van politie en justitie binnen de grenzen van een democratische rechtsstaat in een tijd van (partij)ideologische scherpslijperij.[31]
Tevens blijkt dat de schandalen zowel klassieke als moderne corruptiekenmerken hebben. Modern, want ze gingen vaak over het misbruik van publieke middelen voor deelbelangen en werden gebruikt als handige ‘politieke wapens’ om oppositie mee te voeren in een tijd dat een moderne democratie tot ontwikkeling kwam. Klassiek, omdat de incidentele schandalen verbonden werden met het handelen van een politieke elite of het verval van het systeem als geheel. Ook bleek dat er vaak voor een ‘klassieke’ politiek-morele veroordeling werd gekozen in plaats van een ‘moderne’ strafrechtelijke vervolging. Het was niet de rechter maar het parlement dat oordeelde, zelfs tijdens de antiparlementaire jaren dertig. Dergelijke niet-strafrechtelijke veroordelingen waren niet vrijblijvend: verschillende bestuurders ruimden het veld na een politieke veroordeling, zoals Betz en Van der Maesen.
Voor actuele discussies betekent dit dat een corruptieschandaal vaak een spanning tussen publieke en private belangen blootlegt die voortkomt uit misbruik maar evengoed uit onduidelijkheid over wat nu gewenst publiek gedrag is. De huidige discussie over misstanden in de semipublieke sector laat dit goed zien: waaraan mogen woningcorporaties, hogescholen en ziekenhuizen hun geld besteden en welke publieke taken hebben ze te verrichten? De reeks van incidenten in deze sector geeft dan ook inzicht in een bestuurscultuur die samenhangt met een structurele verandering van de politieke opvatting van goed bestuur in de laatste decennia. Werd in de jaren negentig immers niet de woningcorporatie of hogeschool als ‘bedrijf’ geïdealiseerd? En vindt de politiek niet pas sinds enkele jaren dat ‘marktwerking’ te ver is doorgeschoten en zijn daarom discussies nodig over het opnieuw bepalen van de taken en grenzen van semipubliek bestuur? En wat te denken van het morele appel dat door de politiek op topbestuurders, ook in het bedrijfsleven, is gedaan met als doel meer publieke verantwoordelijkheid en salarissoberheid af te dwingen? Lijkt dat niet te wijzen op een traditie dat over corruptie, integriteit en goed bestuur in Nederland vooral in morele termen wordt gediscussieerd?[32] Kennis over corruptie als idee, praktijk en debat wordt door historisch onderzoek vergroot. Meer onderzoek vanuit deze benadering is hoognodig.
Dr. D.B.R. (Ronald) Kroeze is als universitair docent verbonden aan de afdeling Geschiedenis van de Vrije Universiteit Amsterdam. In 2013 promoveerde hij op zijn proefschrift Een kwestie van politieke moraliteit. Politieke corruptieschandalen en goed bestuur in Nederland, 1848-1940. De handelseditie is uitgebracht bij uitgeverij Verloren uit Hilversum.
130831, Kroeze, Corruptie, recensie in de Volkskrant
de Volkskrant, zaterdag 31 augustus 2013
Non-fictie - corruptie
Hollandse schandalen
Ronald Kroeze: Een kwestie van politieke moraliteit
Verloren; 335 pagina’s; euro 32.
ROBIN TE SLAA - 31/08/13, 00:00
Ronald Kroeze analyseert de moraal van vooroorlogs Nederland.
Minister Betz van Financiën beloofde tijdens de verkiezingsstrijd in 1864 in een brief de voorgenomen belastingverhoging voor Limburg niet door te voeren wanneer de lokale kiezers opnieuw op het liberale Kamerlid van dit kiesdistrict zouden stemmen. De ’Limburgsche brievenaffaire’ eindigde met het aftreden van de bewindsman en de gepousseerde volksvertegenwoordiger.
Oorzaak van de publieke verontwaardiging bij het ’Billitonschandaal’ (1882-1892) was de onrechtmatig verleende concessie aan een particuliere onderneming voor de tinwinning op het gelijknamige Indonesische eiland. Een select gezelschap van directieleden, commissarissen en aandeelhouders incasseerden het astronomische bedrag van 70 miljoen gulden. De rijksschatkist liep een fortuin mis. Bekritiseerd door parlement en pers traden de zittende minister van Koloniën en gouverneur-generaal in 1892 af.
Tijdens de zaak-Oss (1938-1939) kwam de katholieke minister van Justitie C.M.J.F. Goseling in het nauw. Hij had de koninklijk onderscheiden marechaussee-brigade in Oss zijn opsporingsbevoegdheid afgenomen. Hield Goseling katholieke bestuurders en geestelijken, die verdacht werden van fraude en seksueel misbruik, de ministeriële hand boven het hoofd? Een meerderheid van de Tweede Kamer geloofde in Goselings persoonlijke integriteit, maar veroordeelde zijn optreden. De bewindsman had zich laten leiden door de kwalijke influisteringen van de Osse burgemeester, een belanghebbende bankier en een konkelende procureur-generaal.
Goseling verkondigde bovendien dat er voor geestelijken een andere omgang met rechtsprincipes gold. Buiten het katholieke volksdeel kon zijn uitspraak destijds slechts op afkeuring rekenen. De val van het kabinet op 25 juli 1939 over financiële politiek voorkwam een smadelijk aftreden van de bewindsman.
Kroezes beschrijving van deze politieke corruptieschandalen in samenhang met tijdgebonden idealen van goed bestuur en politieke moraliteit levert een compleet beeld op. Terecht besteedt Kroeze aandacht aan de katalyserende rol van de massapers in schandalen. Ook de vergelijking met gelijksoortige schandalen in andere landen is verhelderend. De slotsom luidt overigens dat politieke corruptie hier veel minder voorkwam en werd geaccepteerd dan in Groot-Brittannië of Frankrijk.
*****
[1] Dit artikel is gebaseerd op het promotieonderzoek dat ik verrichtte binnen het NWO-project Under Construction: The Genesis of Public Values Systems (1650-1950). Eerder is al verschenen mijn proefschrift R. Kroeze, Een kwestie van politieke moraliteit. Politieke corruptieschandalen en goed bestuur in Nederland, 1848-1940, Hilversum 2013, 334 p. Afbeeldingen, bronnen en literatuur, Personenregister. ISBN 978-90-8704-369-8, €32,00.
[2] J. Huizinga, Nederland’s geestesmerk (Leiden 1935) 13.
[3] Zie voor de betekenis van Nederlandse corruptie in de vroegmoderne tijd de twee andere studies die binnen het NWO-project Under Construction zijn verschenen: M.P. Hoenderboom, Scandal, Politics and Patronage. Corruption and Public Values in the Netherlands (1650-1747) (Ridderkerk 2013); A.D.N. Kerkhoff, Hidden Morals, Explicit Scandals. Corruption and Public Values in the Netherlands 1748-1813 (Leiden 2012).
[4] Redactie, ‘Verborgen corruptie’, NRC Handelsblad, 27 en 28 oktober 2012; T. Holman, ‘Hollandse corruptie’, Het Parool, 6 februari 2012; M. van Hulten, ‘Nederland-corruptieland’, Civis Mundi, september 2012.
[5] E.M. Uslaner, Corruption, Inequality, and the Rule of Law (Cambridge 2010).
[6] T. T. Lennerfors, The Vicissitudes of Corruption. Degeneration - transgression- jouissance (Stockholm 2008).
[7] Sutherland heeft er bv opgewezen dat de corruptieproblematiek en bestuurlijke moraal die het onafhankelijke Indonesië kenmerkten, niet kan worden begrepen zonder de koloniale geschiedenis mee te nemen: H. Sutherland, The making of a bureaucratic elite (Singapore 1979), Introduction.
[8] Zie bijvoorbeeld: Aristoteles’ opmerkingen over de corrumpering van de gezonde staatsstelsels monarchie, aristocratie en timocratie/ republiek (democratie) in boek VIII van de Ethica Nicomachea. In Engelse vertalingen wordt gesproken van perversions of corruptions, maar in de Nederlandse vertaling van Hupperts en Poortman (Budel 2005), p. 412-415, van ‘deviaties’ en ‘ontaarde’ vormen van bestuur. Door Aristoteles zelf werden de woorden parekbasis (‘afwijking’) en phthora (‘vernietiging’, afgeleid van werkwoord phtheirein; ‘te gronde richten’) gebruikt. Zie verder: J.P. Euben, Greek Tragedy and Political Theory (Los Angeles 1986), 222.
[9] M. Philippa (ed.), Etymologisch woordenboek van het Nederlands (Amsterdam 2003), deel I, 495 en 496. De betekenis van corrumpere is ‘iets verwoesten’ of ‘nutteloos maken door het te breken’. Figuurlijk betekent het ook iets ‘te gronde richten’, ‘(moreel) slechter maken’ of ‘omkopen’. P.G.W. Glare (ed.), Oxford Latin dictionary, 450 en 451. Zie ook: Thesaurus Linguae Latinae. Daarin wordt het gebruik van corrumpere uitgesplitst naar corruptie van het algemeen, de mores, sexueel gedrag en omkoping en verraad. Dit wijst erop dat corruptie werd gebruikt om het systeem als geheel en een specifieke handeling te duiden. Al in teksten van Cicero wordt gesproken over corruptie.
[10] Philippa, Etymologisch woordenboek van het Nederlands,deel II, 535; Glare (ed.), Oxford Latin dictionary, 934 en 935.
[11] M. Johnston, ‘The search for definitions. The vitality of politics and the issue of corruption’, International social science journal 48 (1996) 321-336.333.
[12] Idem, ‘Keeping the Answers, Changing the Questions: Corruption Definitions Revisited’, in: U. von Alemann (ed.), Dimensionen politischer Korruption. Sonderheft Politische Vierteljahresschrift 35 (2005) 61-76, 71.
[13] Hierbij dient echter aangetekend te worden dat er enkele bruikbare studies zijn verschenen over de geschiedenis van corruptie in Engeland, Duitsland en Frankrijk. Met name in Duitsland is door de onderzoeksgroepen rondom historici als Jens Ivo Engels, Alexander Nützenadel, en Niels Grüne veel baanbrekend werk verricht.
[14] J. Turpijn, Mannen van gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888 (Amsterdam 2008) 99 en 100.
[15] W.J. van Welderen Rengers, Schets eene parlementaire geschiedenis 1849-1891 (Den Haag 1901) 296.
[16] Bijlagen bij de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Bijlagen HTK), 1865-1866, ‘Voorstel tot het houden eener enquête betrekkelijk de verkiezingen in Limburg’, (79.3), 811.
[17] Kroeze, Een kwestie van politieke moraliteit, 24-31.
[18] R. Fruin, Politieke Moraliteit. Open brief van dr. R. Fruin aan mr. G. Groen van Prinsterer (Leiden 1864) 24 en 25.
[19] G. Groen van Prinsterer, Aan de kiezers, I-X (Den Haag 1864/ 1865), VIII, 4 en X 6.
[20] J.T. Buys, ‘Winter- en zomerstormen’, De Gids 30 (1866) 20-50, aldaar 31.
[21] Hoewel beide zaken wel enig verband met elkaar hebben. Zie ook: J. Smeets, De affaire-Oss. Van lokaal conflict tot nationale rel (Amsterdam 2001).
[22] Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (HTK), 1937-1938, 7 april 1938, 1504.
[23] HTK, 1937-1938, 7 april 1938, 1504-1506, 1514 en 1515.
[24] HTK, 1937-1938, 21 juni 1938, 1874 en 1875.
[25] De Tijd, 6 april 1938.
[26] J.W. Müller, Contesting Democracy. Political Ideas in Twentieth Century Europe (Yale 2011) 50.
[27] Zie ook: H. te Velde, ‘De domesticatie van democratie in Nederland. Democratie als strijdbegrip van de negentiende eeuw tot 1945’, BMGN 127 (2012) 3-27, aldaar 4.
[28] HTK Bijlagen, 1938-1939, ‘De nota van den Minister van Justitie’, (303.2), 77.
[29] HTK Bijlagen, 1938-1939, ‘De nota van den Minister van Justitie’, (303.2), 79.
[30] Zie bijvoorbeeld: C. O’Leary, Elimination of Corrupt Practices in British elections 1868-1911 (Oxford 1962).
[31] P. Bernard en H. Dubief, The Decline of the Third Republic 1914-1938 (Cambridge 1989) 225-227.
[32] Een verdere uitwerking van de betekenis van corruptiebeschuldigingen aan het adres van semipublieke organisaties en bestuurders in relatie tot de historische verandering van de politiek-bestuurlijke context is te vinden in R. Kroeze, ‘Semipublieke bestuurders en verwijten van "Hollandse corruptie"’ in: G. Buys en J. Hoogland (eds.), Ontzuilde bezieling (Amsterdam 2014). Nog te verschijnen.