Syrië-gangers wacht ‘strijdbare democratie’

Civis Mundi Digitaal #22

door Gelijn Molier

Syrië-gangers wacht ‘strijdbare democratie’

Gelijn Molier*

1 Inleiding

‘Strijd tegen jihadreiziger opgevoerd’, aldus luidde de kop van NRC-handelsblad van vrijdag 8 november 2013. Het artikel opent met de volgende zinsnede: ‘Preventief paspoorten innemen, vervolgen bij terugkeer uit Syrië en het massaal opslaan van vluchtgegevens; de overheid kondigt een offensief aan tegen jihadreizigers.’

En hoe zit dat dan met (de bescherming van) bepaalde fundamentele (grond)rechten, ben je als jurist geneigd te denken wanneer je dergelijke regels leest. De Syrië-gangers plaatsen de Nederlandse overheid voor een klassiek dilemma, te weten tussen de afweging van de bescherming van de nationale veiligheid enerzijds en het respecteren van de rechten van individuen die een potentiële bedreiging voor die nationale veiligheid vormen anderzijds. Wat weegt zwaarder: de (preventieve) handhaving van de openbare orde en veiligheid of het respecteren van mensenrechten? Dit betreft een van de moeilijkste vraagstukken waar de staat mee geconfronteerd kan worden, een daadwerkelijk  duivels dilemma. Immers, wanneer de democratische rechtsstaat zich te tolerant opstelt jegens intolerante groepen of individuen, dan dreigt hij door hen te worden vernietigd en gaat met de democratische rechtsstaat ook de tolerantie ten onder. Indien de democratische rechtsstaat daarentegen de individuele mensenrechten offert op het altaar van de nationale veiligheid, dan is daarmee de tolerantie eveneens om zeep geholpen en kan de staat zich niet langer een rechtsstaat noemen.

Rechtsfilosofisch gesproken gaat het derhalve om de vraag hoe de democratische rechtsstaat dient om te gaan met zijn vijanden. In de constitutionele geschiedenis van de westerse staten treffen we globaal gesproken twee antwoorden op deze vraag aan. Het eerste is dat dit type staatsvorm met lege handen staat wanneer partijen of individuen met gebruikmaking van hun grondrechten de democratie en de bijbehorende grondrechten besluiten af te schaffen.[1]  Het tweede antwoord luidt dat de  democratische rechtsstaat zich moet verdedigen tegen zijn vijanden en dat dit betekent dat de waarden van vrijheid en gelijk(waardig)heid en het beginsel van de democratie nooit kunnen of mogen worden gerelativeerd. Individuen of groepen die ernaar streven om deze waarden om zeep te helpen, plaatsen zich als het ware buiten de rechtsorde en verspelen hun politieke en burgerlijke rechten. [2] Vanuit deze optiek zijn de grondrechten van de democratische rechtsstaat altijd voorwaardelijke rechten. Zij gelden slechts onder de voorwaarde dat men de basisregels van die rechtsorde aanvaardt, te weten dat men de individuele vrijheid en gelijk(waardig)heid en democratie als regeringsvorm respecteert.[3] Doet men dat niet, dan houdt de tolerantie op en kan en mag de staat zijn vijanden actief bestrijden.     

Hoewel de Nederlandse Grondwet, in tegenstelling tot de Duitse,  geen expliciete bepalingen kent die wijzen op een dergelijke ‘militante’ , ‘strijdbare’ of ‘weerbare’ democratie,[4] is mijn stelling dat een dergelijke democratie-opvatting wel degelijk aan de Nederlandse rechtsorde ten grondslag ligt en dat dat ook zo behoort te zijn. Het eerste deel van de stelling vraagt om een positiefrechtelijke analyse, het tweede deel om een rechtsfilosofische normatieve theorie. De rest van dit betoog is aan de uitwerking en onderbouwing van deze stelling gewijd.      

2 Nederland een ‘strijdbare democratie’: van Nationale Volkspartij/CP’86 tot Vereniging Martijn

De paradox van de democratische rechtsstaat is dat teneinde de klassieke vrijheids- en gelijkheidsrechten te kunnen laten voortbestaan, vereist is dat zij soms zullen moeten worden beperkt.[5] Maar daarmee zijn de aard en inhoud van die beperkingsgrond ook meteen gegeven: slechts die beperkingen zijn toegestaan welke voor de instandhouding van die vrijheden noodzakelijk zijn. Voor de vrijheid van meningsuiting komt deze materiële-democratieopvatting expliciet tot uiting in art 137d van het wetboek van Strafrecht; voor de vrijheid van vereniging komt dit slechts impliciet tot uiting, te weten in de invulling die de rechter geeft aan de term ‘strijd met de openbare orde’ uit art 2:20 BW  – dat stelt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde op verzoek van het openbaar ministerie door de rechtbank wordt verboden verklaard en ontbonden. Zo werd de rechts-extremistische Nationale Volkspartij/CP ’86 door de rechtbank Amsterdam verboden en ontbonden verklaard, omdat zij zich schuldig maakte aan: “handelingen, die inbreuk maken op algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsbestel, zoals bijvoorbeeld ongerechtvaardigde aantasting van andermans vrijheid of menselijke waardigheid.”[6] De rechter stelde dat met de werkzaamheid van de Nationale Volkspartij/CP ’86 “niet anders wordt beoogd dan het oproepen en aanzetten tot, dan wel het bevorderen van discriminatie van allochtonen en dat dit dient te worden aangemerkt als in strijd met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 lid 1 BW” .[7]

De uitspraak van de rechtbank Amsterdam lijkt geheel in overeenstemming te zijn met de bedoeling van de wetgever. In de Memorie van Antwoord bij art. 2: 20 BW   gaf de regering een nadere invulling van het begrip ‘strijd met de openbare orde’ , alsmede concrete voorbeelden van handelingen die onder het verbod vallen:

“Slechts handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel, kunnen het verbod van een vereniging of andere rechtspersoon rechtvaardigen: ongerechtvaardigde aantasting van de vrijheid van anderen of van de menselijke waardigheid. Gebruik van geweld of bedreiging daarmee tegen het openbare gezag of tegen degenen met wier opvattingen men het, al dan niet op goede gronden, oneens is, valt eronder, evenals rassendiscriminatie en andere verboden discriminatie (…). Ten slotte behoren als strijdig met de openbare orde en de goede zeden te worden aangemerkt uitlatingen zoals het aanzetten tot haat en uitingen die verboden discriminatie inhouden of een mensonterend streven zoals het in de literatuur gegeven voorbeeld van een pleidooi om het doden van bepaalde volksgroepen straffeloos te maken. Al deze voorbeelden hebben gemeen dat zij een aantasting inhouden van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving.[8]

Het criterium ter bepaling van de vraag of een handeling in strijd is met de openbare orde is derhalve of er sprake is van een ‘inbreuk op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel’ of,  in de woorden van de slotregel, ‘een aantasting van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtstelsel’ die uiteindelijk ontwrichtend is voor de samenleving in de zin van ondermijnend. De voorbeelden die gegeven worden zien met name op – al dan niet politieke – verenigingen wier handelingen tot doel hebben de waarden die ten grondslag liggen aan onze democratische rechtsstaat, te weten vrijheid en gelijkheid, aan te tasten. Zolang het doel van een vereniging zoals dat uit haar werkzaamheden kan worden afgeleid niet is om de democratie af te schaffen, te discrimineren, of anderszins aan anderen bepaalde fundamentele gelijkheids- of vrijheidsrechten te ontnemen, heeft zij derhalve recht van bestaan.[9]

De rechtbank Assen verbood en ontbond de Vereniging Martijn op grond van het oordeel “(…) dat de werkzaamheid van de Vereniging Martijn, bezien vanuit de onderlinge samenhang en het onderlinge verband van het op de webpagina’s van haar website aangeboden materiaal en haar opvattingen zoals haar bestuursleden die openbaar maken, er blijk van geeft dat de Vereniging Martijn voor haar leden nastreeft om seksueel contact te kunnen hebben met kinderen en de Vereniging Martijn daartoe dat seksuele contact verheerlijkt en voorstelt als iets wat normaal en acceptabel is of zou moeten zijn. Het is dat strevendat een ernstige inbreuk vormt op de geldende fundamentele waarden binnen onze samenleving en daarom indruist tegen onze rechtsorde.”[10] In hoger beroep werd de beschikking van de rechtbank door het Hof Leeuwarden ongedaan gemaakt.[11]

Bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van Martijn in strijd is met de openbare orde en dus kan worden verboden, benadrukt het Hof het belang van het respecteren van de vrijheid van vereniging en vergadering als een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat. Een verbodenverklaring van een rechtspersoon vormt een ernstige inbreuk op dit grondrecht waar slechts in het uiterste geval toe over kan worden gegaan: “Voor een verbodenverklaring moet het dan ook om meer gaan dan gedrag dat uit maatschappelijk oogpunt als ongewenst wordt ervaren.”[12] Vervolgens komt het Hof met zijn criterium ter bepaling van de vraag wanneer een verbodenverklaring juridisch is geoorloofd: het moet gaan om “een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.”[13] Pas wanneer aan beide voorwaarden wordt voldaan, dus wanneer er zowel sprake is van een daadwerkelijke, ernstige aantasting van grondbeginselen van ons rechtsstelsel én een (mogelijke) ontwrichting van de samenleving, is een verbod op zijn plaats. Het Hof oordeelt dat in het geval van de Vereniging Martijn wel aan de eerste voorwaarde wordt voldaan, maar niet aan de tweede

Het Hof lijkt derhalve op dezelfde lijn te zitten als de Rechtbank Amsterdam inzake de Nationale Volkspartij/CP’86, alhoewel het in de motivering van zijn beslissing voornamelijk voor het anker van het criterium van (het ontbreken van) de potentieel ontwrichtende gevolgen voor de samenleving gaat liggen. Naar mijn mening ware het zuiverder geweest wanneer het Hof dit element niet als een cumulatieve voorwaarde in de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel had ingelezen, maar had volstaan met de constatering dat de werkzaamheden van de Vereniging Martijn weliswaar moreel gezien verwerpelijk zijn, maar nu zij geen inbreuk maken op de grondbeginselen van vrijheid en gelijk(waardigheid) een verbod van de Vereniging niet kunnen rechtvaardigen.[14]

Een nadeel van het criterium van de (dreigende) ontwrichting van de samenleving is immers dat daarmee splinterpartijen die een omverwerping van de democratische rechtsorde voorstaan niet zouden kunnen worden verboden zolang hun handelingen niet tot een ontwrichting van de samenleving leiden of kunnen leiden. Wacht men daarentegen totdat een dergelijke groepering of partij zoveel aanhang heeft verworven dat zij een daadwerkelijke bedreiging voor de rechtsorde en samenleving wordt, dan zal het veel moeilijker zijn om die bedreiging nog ongedaan te maken.

Daarnaast is het zo dat de wijze waarop het criterium van de (dreigende) ontwrichting van de samenleving in de Memorie van Antwoord is geformuleerd ook ruimte laat voor een interpretatie als hypothetische maatstaf. De redenering luidt dan als volgt: ‘weliswaar leiden de werkzaamheden van vereniging X nu noch in de toekomst tot een daadwerkelijke ontwrichting van de samenleving, maar indien (ex hypothesi ) grote groepen mensen zich hierbij zouden aansluiten en er dezelfde denkbeelden op na zouden houden – quod non – dan zou dit wel het geval zijn. Om op basis van dergelijke speculatieve ‘als-dan’-redeneringen over te gaan tot een draconische maatregel als het verbieden van een (politieke) vereniging lijkt mij niet wenselijk.[15] Hoe dit ook moge zijn, de bespreking van deze twee zaken maakt in elk geval wel duidelijk dat ook aan de Nederlandse rechtsorde – zij het niet expliciet – een vorm van materiële en dus strijdbare democratie ten grondslag ligt.

3 De ‘strijdbare democratie’ is inherent aan het concept ‘democratische rechtsstaat’

Op woensdag 23 oktober 2013 veroordeelde de rechtbank te Rotterdam twee mannen voor het voorbereiden van ernstige misdrijven. De misdrijven waarop de handelingen van de verdachten waren gericht betroffen moord, respectievelijk brandstichting of het teweeg brengen van ontploffingen. Het interessante  aan de zaak is dat het hier ging om mannen die van plan waren naar Syrië af te reizen. Zij werden echter vrijgesproken van trainingshandelingen ter voorbereiding van terroristische misdrijven, aangezien hun concrete gedragingen waaruit dit zou zijn af te leiden volgens de rechtbank het stadium van training al voorbij waren. De rechtbank ziet de gedragingen daarom als handelingen die er op gericht zijn om de voorgenomen strijd daadwerkelijk tot uitvoering te gaan brengen. Het handelen van de verdachten wordt door de  rechtbank echter wel in een terroristisch perspectief geplaatst. Hun gedrag en uitlatingen wijzen erop dat zij het jihadistische gedachtegoed aanhangen. In dit verband merkt de rechtbank op: “terrorisme wordt als een van de ernstigste schendingen van het beginsel van de rechtsstaat en het beginsel van de democratie beschouwd. Het is een gevaar voor de vrije uitoefening van de mensenrechten en de economische en sociale ontwikkeling.”[16] De hele uitspraak van de rechtbank ademt de geest dat terrorisme in de vorm van religieus extremisme een bedreiging vormt voor de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten en dat de overheid en het (straf)recht religieus extremisme in een zo vroeg mogelijk stadium in de kiem moeten smoren en hard moeten aanpakken.

De ideeën over strijdbare of militante democratie kwamen op in een tijd dat het nazisme, fascisme en communisme als de grootste bedreigingen voor de democratische rechtsstaat werden beschouwd.[17] Waarbij men bij het communisme nog een onderscheid maakte tussen stromingen die met democratische middelen de communistische heerschappij wilden vestigen en meer agressieve en totalitaire stromingen.[18] Religieus extremisme werd in de jaren dertig van de vorige eeuw in Europa niet als een serieuze dreiging gezien. Dat neemt niet weg dat het concept van strijdbare democratie evenzeer op religieuze extremisten van toepassing is als op fascisten of neo-nazis’s (seculiere extremisten).[19] In het navolgende wil ik wat nader ingaan op de strijdbare democratie-opvatting van George van den Bergh om vervolgens af te sluiten met mijn eigen opvatting in deze.[20]

4 Van den Bergh’s visie op ‘strijdbare democratie’

Op 28 september 1936 hield Van den Bergh aan de Universiteit van Amsterdam zijn oratie onder de titel ‘De democratische Staat en de niet-democratische partijen’.[21]  Hierin staat de vraag centraal of een politieke partij die op vreedzame wijze en derhalve met wettige middelen de democratie af wil schaffen zowel de iure constituto  als de iure constituendo kan worden verboden. Deze kwestie verschilt principieel van iedere andere, aangezien de beslissing om de democratie af te schaffen niet voor democratische herroeping vatbaar is, niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Zij is kortom niet langer vatbaar voor de zelfcorrectie der democratie. Juist dit element van de zelfcorrectie beschouwt Van den Bergh als een van de sterkste kanten van de democratie.

De reikwijdte van zijn artikel strekt zich echter veel verder uit dan deze specifieke vraag. Het is Van den Bergh ook te doen om de materiële beginselen die aan een democratische rechtsstaat ten grondslag liggen; die deze als het ware vooronderstellen en zonder welke hij om zo te zeggen niet zou kunnen bestaan. De stelling van dit artikel is dat inzicht in deze beginselen ook handvatten biedt voor de vraag hoe om te gaan met de (grond)rechten van de Syrië-gangers.

Nadat Van den Bergh op grond van een analyse van het positieve recht heeft geconcludeerd dat de niet-democratische partij als een verboden vereniging dient te worden aangemerkt, stelt hij zich vervolgens de meer rechtsfilosofische vraag of de democratie uit hoofde van haar beginsel van verdraagzaamheid dit positiefrechtelijke antwoord dient te verwerpen en de niet-democratische partij op vergelijkbare wijze zou moeten behandelen als andere - dat wil zeggen wél democratische -  partijen. 

Volgens Van den Bergh kan een samenleving alleen dan vreedzaam binnen een bepaald statelijk verband leven wanneer het over twee zaken niet van mening verschilt. Ten eerste dat zij vreedzaam samen leven wíl. Ten tweede dat zij als grondbeginsel erkent de principes van geestelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet. Alle maatschappelijke en staatkundige denkbeelden moeten aan deze beginselen worden getoetst. Aanvaarding van deze beginselen als toetssteen en grondslag  is voorwaarde om tot de vreedzame politieke strijd te worden toegelaten.[22] Partijen die deze pijlers van de democratische rechtsstaat aantasten, zijn volgens Van den Bergh zijn vijanden en dienen door de staat met alle mogelijke middelen bestreden te worden. Of de staat ze vervolgens ook  daadwerkelijk verbiedt,  is volgens Van den Bergh een vraag van politieke opportuniteit, zolang hij ze maar bestrijdt.  En - zo zou ik hier aan toe willen voegen - dat geldt evenzeer voor individuen die genoemde beginselen als grondslag noch als toetssteen aanvaarden.

Waar het in laatste instantie volgens Van den Bergh om gaat is om in te zien dat aan de democratische rechtsstaat een fundamenteel uitgangspunt ten grondslag ligt, namelijk dat respect voor ieders persoon alleen kan bestaan op straffe van wederkerigheid. Uit dit fundamentele uitgangspunt volgt al het andere. En op basis hiervan kan Van den Bergh nu stellen dat: het beginsel der verdraagzaamheid strijd tegen de onverdraagzaamheid impliceert;  het beginsel van de vrijheid als uiterste consequentie de vrijheid onthoudt aan zijn vijanden;  het beginsel van de gelijkheid voor de wet eerbied voor dit beginsel zelf vooronderstelt; een beslissingsrecht niet  de bevoegdheid impliceert een besluit tot opheffing van dit beslissingsrecht te nemen. Al genoemde beginselen kunnen in laatste instantie worden terugbracht tot de meer algemene regel dat de democratie voor slechts één enkel doel de machtsmiddelen der dictatuur mag inzetten, namelijk tot verdediging tegen de dictatuur.[23]

Waar Van den Bergh hier al met zoveel woorden voor pleit,  is wat we heden ten dage een ‘materiële democratie’ zouden noemen.[24] Democratie is meer dan een procedure voor regeringsvorming en besluitvorming op basis van meerderheden. Democratie staat ook voor bepaalde waarden (Van den Bergh spreekt van zedelijke beginselen en rechtsbeginselen[25]), te weten individuele (geestelijke) vrijheid en gelijk(waardig)heid tot uiting komend in het idee dat iedere persoon respect verdient louter vanwege zijn ‘mens-zijn’.[26] Ieder die deze spelregels niet aanvaardt, plaatst zich als het ware buiten de rechtsorde en komt geen beroep toe op genoemde fundamentele waarden en uitgangspunten. Daarmee gaf Van den Bergh heel duidelijk aan dat de democratische rechtsstaat niet neutraal staat ten opzichte van iedere levensbeschouwing of ideologie, maar wel degelijk ook een bepaalde inhoud heeft die op zijn beurt weer gegrondvest is in het politiek liberalisme.

5 Eigen opvatting

Het voorgaande brengt mij tot de navolgende overwegingen.[27] De klassieke grondrechten of vrijheidsrechten kunnen niet op zichzelf worden beschouwd, maar vormen onderdeel van een bepaald politiek systeem dat wel wordt aangeduid met de term ‘liberaal-democratische rechtsstaat’. Aan dit samenlevingssysteem ligt een liberale politieke filosofie ten grondslag waarvan het fundamentele uitgangspunt is vrijheid voor het individu en rust en orde binnen de staat. Hiertoe gaat het politieke liberalisme uit van autonome en gelijke individuen die in beginsel vrij zijn om hun opvatting van het Goede Leven na te jagen (zelfbeschikkingsrecht), zolang dat niet ten koste gaat van de ander. De vrijheid van het individu houdt op daar waar hij een ander schade berokkent. De staat bepaalt wanneer er de iure sprake is van schade. Binnen de door de staat gestelde wettelijke grenzen is het individu derhalve vrij om naar eigen inzicht invulling aan zijn leven te geven. Of voor hem nu het hoogste doel ligt in het navolgen van God, Allah, Boeddha, Marx of Adam Smith, het is de staat om het even (gelijkheidsbeginsel), zolang hij anderen maar met rust laat en geen schade berokkent. Met het verheffen van de vrijheid van het individu tot hoogste waarde ziet de staat af van het claimen van één bepaalde visie op het Goede Leven.

De achterliggende gedachte is dat hierover binnen een samenleving nooit overeenstemming kan worden bereikt, aangezien individuen hierover noodzakelijkerwijs van mening verschillen. Een vreedzaam én vrij samenleven van al die individuen met verschillende religieuze, levensbeschouwelijke en politieke opvattingen vereist derhalve een waarden-neutrale staat. Anders gezegd: individuele (politieke) vrijheid als hoogste norm impliceert op het statelijke niveau het respecteren van pluriformiteit. Slechts ten aanzien van één waarde is de staat niet neutraal en dat is de waarde die nu juist moet garanderen dat ieder individu gelukkig of ongelukkig mag worden op zijn eigen wijze en naar zijn eigen inzichten en voorkeuren: de vrijheid van geloven, denken en doen derhalve. De waarden die de liberale staat beschermt, zijn daarmee qualitate qua individuele waarden die worden belichaamd in klassieke vrijheidsrechten als de vrijheid van meningsuiting en geweten, de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van vereniging en vergadering, het recht op lichamelijke integriteit en het discriminatieverbod, annex gelijkheidsbeginsel.[28]

In die zin zijn de klassieke grondrechten noch de democratische rechtsstaat neutraal, maar vormen zij onderdeel van een bepaald politiek systeem dat daarmee per definitie een keuze inhoudt voor een bepaald type samenleving.[29] De pijlers hiervan zijn individuele vrijheid en gelijkheid.[30] Op het moment dat de vrijheidsrechten worden gebruikt om een type samenleving tot stand te brengen dat haaks staat op deze individuele waarden van gelijkheid en vrijheid ondergraaft een dergelijk gebruik derhalve zijn eigen systeem. Om als politiek-maatschappelijke rechtsorde te kunnen blijven voortbestaan dient die rechtsorde derhalve noodzakelijkerwijs grenzen aan genoemde vrijheidsrechten te stellen, namelijk daar waar genoemde waarden door middel van het gebruik van diezelfde vrijheidsrechten om zeep (dreigen te) worden geholpen.[31] Zo bezien kan de liberaal-democratische rechtsstaat geen neutrale, in de betekenis van inhoudsloze staatsvorm  zijn, maar heeft hij wel degelijk een bepaalde inhoud.[32] Of in de woorden van Van Noorloos: ‘Ondanks de uitgangspunten van neutraliteit en pluralisme heeft de liberale staat wel een kernidee van rechtvaardigheid nodig om een liberale staat te blijven – en dat duidt op een paradox. Terwijl de staat neutraal moet blijven ten opzichte van verschillende overtuigingen, kan hij niet neutraal zijn ten opzichte van zijn eigen basiswaarden.[33] In die zin wordt enigerlei vorm van strijdbare of militante democratie aan de liberaal-democratische rechtsstaat voorondersteld.[34]

6 Conclusie

Op basis van het voorgaande is nog niets gezegd over de vraag of de door de Minister van Veiligheid en Justitie voorgestelde maatregelen met betrekking tot de Syrië-gangers juridisch door de beugel kunnen. De wetenschap dat aan de Nederlandse rechtsorde een materiële-  en dus strijdbare democratie-opvatting ten grondslag ligt, geeft echter wel duidelijke juridische handvatten om beperkingen van fundamentele (grond)rechten te rechtvaardigen van diegenen die door hun uitspraken en/of handelingen te kennen geven de fundamentele waarden die aan die rechtsorde ten grondslag liggen niet langer te erkennen.

Tegelijkertijd is een gevaar van een strijdbare democratie dat altijd het risico bestaat dat de reactie van de overheid te ver doorslaat: sommige uitingen zijn zo aanstootgevend of schokkend voor een groot deel van de bevolking dat het logisch lijkt om bijvoorbeeld de vrijheid van meningsuiting en vereniging te beperken, zelfs wanneer er geen reëel gevaar is voor (het voorbestaan van) de democratische rechtsstaat.

Gesteld echter dat van bepaalde Syrië-gangers op basis van hun uitspraken en handelingen zou kunnen worden vastgesteld dat zij daadwerkelijk als vijanden van de democratische rechtsstaat kunnen worden aangemerkt,[35] dan moet de staat nog altijd bepalen op welk moment zo’n militante reactie gerechtvaardigd is. Tot nu toe werd het reële  risico van geweld  over het algemeen als leidend criterium beschouwd: de Amerikaanse ‘clear and present danger’-test, waarbij de staat niet te snel mag ingrijpen. Ten aanzien van de Syrië-gangers lijkt de overheid  echter te kiezen voor een meer preventieve aanpak. De achterliggende gedachte lijkt te zijn dat hiervan een afschrikwekkende werking kan uitgaan naar toekomstige Syrië-gangers,  als ook dat het voor eenmaal teruggekeerde religieus extremisten op deze wijze veel moeilijker wordt om in Nederland schade aan te richten. De aan het begin van dit artikel genoemde, door de Minister van Veiligheid en Justitie voorgestelde, maatregelen kunnen derhalve in concreto niet uit het concept van de strijdbare democratie worden afgeleid en zullen stuk voor stuk op hun juridische merites moeten worden beoordeeld. Dat neemt niet weg dat het concept van de strijdbare democratie op een meer abstract-theoretisch niveau wel kan voorzien in de legitimatie hiervan.

*Dr. Gelijn Molier is universiteit hoofddocent encyclopedie der rechtswetenschappen, universiteit Leiden.

 

[1] Als representant van deze groep wordt veelal Hans Kelsen opgevoerd. In dit verband wordt veelal verwezen naar het volgende - uit zijn opstel ‘What is Justice’ - afkomstige citaat:

“If democracy is a just form of government, it is so because it means freedom, and freedom means tolerance. If a democracy ceases to be tolerant, it ceases to be a democracy. But can a democracy be tolerant in its defense against antidemocratic tendencies? It can - to the extent that it must not suppress the peaceful expression of antidemocratic ideas. It is just by such tolerance that democracy distinguishes itself from autocracy. We have a right to reject autocracy and to be proud of our democratic form of government only as long as we maintain this difference. Democracy cannot defend itself by giving itself up.” H. Kelsen, What is Justice? Justice, Law and Politics in the Mirror of Science. Collected Essays, Berkely: University of California Press 1957, p. 23.

[2] Onder vele anderen, zie b.v. K. Loewenstein, ‘Militant Democracy  and  Fundamental   Rights,  I’,   The  American   Political  Science Review 1937, vol. 31  no. 3, p. 417-432  en K.  Loewenstein,  ‘Militant Democracy and  Fundamental Rights,  II’,  The American  Political Science  Review 1937, vol. 31 no. 4, p. 638-658; G. Van den Bergh, De democratische Staat en de niet-democratische partijen, Amsterdam: De Arbeiderspers 1936; K. Popper, De Open Samenleving en haar vijanden, Rotterdam: Lemniscaat 2007, p. 629: “We moeten dan ook uit naam van de tolerantie het recht opeisen de intolerante medemens niet te tolereren. We moeten eisen dat elke beweging die intolerantie predikt, zichzelf buiten de wet stelt, en we moeten het aanzetten tot intolerantie en vervolging als crimineel beschouwen (…)”; M. Thiel, ‘Comparative Aspects’, in: M. Thiel (ed.), The ‘Militant Democracy Principle’ in Modern Democracies, Franham: Ashgate 2009, p. 379-421.

[3] Zelfs een groot criticaster van het politiek liberalisme als Chantal Moeffe die-  geïnspireerd door Carl Schmitt - het conflictmodel als constitutief opvat voor de democratie en een pleidooi houdt voor een ‘agonistische benadering’ van de politiek, erkent dat ‘vrijheid en gelijkheid voor allen’ de ‘ethisch-politieke waarden’ van de democratie zijn’. Zie C. Moeffe, Over het politieke, Kampen: Klement/Pelckmans 2008, p. 38-39.

[4] Voor een uiteenzetting van deze verschillende termen, zie bijvoorbeeld: G. Capoccia, ‘Militant Democracy: The Institutional Bases of Democratic Self-Preservation’, Annual Review of Law and Social Science (9) 2013, p. 207-226;  B. Neuberger ‘Israel’, in: M. Thiel (ed.), The ‘Militant Democracy Principle’ in Modern Democracies, Franham: Ashgate 2009, p. 184.

[5] Vergelijk B. Rijpkema, ‘Poppers Paradox of Democracy’, Think  (11)2012, p. 93-96.

[6] Rb Amsterdam 18 november 1998, NJ 1999, 377, r.o. 4.3 en 4.4.3. Cursivering G.M.

[7] Rb Amsterdam 18 november 1998, NJ 1999, 377, r.o. 4.4.3

[8] Kamerstukken II 1981/82, 17 476, nr. 5, p. 3.

[9] G. Molier, ‘De Vereniging Martijn mag toch bestaan. Over de scheiding van recht en moraal.’, Nederlands Juristenblad (88) 2013/1389, p. 1509.

[10] RB. Assen 27 juni 2012, r.o.2.14. Te vinden op: http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=BW9477.

[11] Onderstaand deel van paragraaf 2 is grotendeels ontleend aan: G. Molier, ‘De Vereniging Martijn mag toch bestaan. Over de scheiding van recht en moraal.’, Nederlands Juristenblad (88) 2013/1389, p. 1502-1509.

[12] Hof  Leeuwarden 4 april 2013, r.o. 4.12. Te vinden op: http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=BZ6041.

[13] Hof Leeuwarden 4 april 2013, r.o. 4.12. Cursivering G.M.

[14] Interessant in dit verband is dat De Nederlandse Volks Partij/CP ’86 verboden en ontbonden werd verklaard zonder dat de rechter vaststelde dat haar werkzaamheid had geleid tot een (dreigende) ontwrichting van de samenleving. De gedachte van de rechter lijkt te zijn dat ‘het oproepen en aanzetten tot, dan wel het bevorderen van discriminatie allochtonen’ op zichzelf reeds voldoende is om strijd met de openbare orde in de zin van art. 2:20 BW vast te stellen. Daarmee lijkt de inhoud of aard van het gedachtegoed wel degelijk een verschil te maken. Immers, met het oog op de geringe aanhang die de Nederlandse Volkspartij/CP’86 door de jaren heen genoot, viel een ontwrichting van de samenleving als gevolg van haar werkzaamheden evenmin te vrezen.

[15] Zie bijvoorbeeld paragraaf 10 van de noot van M. Verburgh bij de beschikking van de Rechtbank Assen. Rb. Assen 27 juni 2012, Ondernemingsrecht (7)2013, m.nt. M. Verbrugh. In dezelfde zin T. van der Ploeg, ‘Hoe moeilijk is het om een vereniging te verbieden? Deel 2: de zaak Martijn’, Nederlands Juristenblad (40) 2013/2363, p. 2808-2810.

[17] Capoccia 2013, p. 208 e.v.

[18] M. Van Noorloos, ‘Extreme uitingen in een religieuze context: een rechtstheoretisch en EVRM-perspectief’, in: A. Ellian, G. Molier en T. Zwart, Mag ik dit zeggen? Beschouwingen over de vrijheid van meningsuiting, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2011, p. 298-299.

[19] Van Noorloos 2011, p. 299; Capoccia 2013, p. 210.

[20] Voor een heldere uiteenzetting van de oratie van Van den Bergh zie: P Cliteur and B. Rijpkema, ‘The Foundations of Militant Democracy’, in: A. Ellian and G. Molier (eds)., The State of Exception and Militant Democracy in a Time of Terror, Dordrecht: Republic of Letters Publishing 2012, p. 240-244.

[21] G. Van den Bergh, De democratische Staat en de niet-democratische partijen, Amsterdam: De Arbeiderspers 1936.

[22] Van den Bergh 1936, p. 25.

[23] Van Den Bergh 1936, p. 26.

[24] Zie bijvoorbeeld G.A. Van der Wal, ‘Formele en materiële democratie’, in: A.W. Musschenga, F.C.L.M. Jacobs (red.), De Liberale Moraal en Haar Grenzen. Recht, Ethiek en Politiek in een Democratische Samenleving, Kampen: Kok 1992, p. 99-123; S. Sottiaux and S. Rummens, ‘Concentric democracy: Resolving the incoherence in the European Court of Human Rights’ case law on freedom of expression and freedom of association’, ICON (10) 2012, p. 126 ; Van Noorloos 2011, p. 298; S. Rummens and Koen Abts, ‘Defending Democracy: The Concentric Containmaint of Political Extremism’, Political Studies (58) 2010, p. 650-651.

[25] Van den Bergh 1936, p. 19. 20, 26.

[26] Van den Bergh 1936, p. 8: “Naar mijn mening is het diepste wezen der democratie zelfs veeleer in haar verdraagzaamheid, in haar eerbied voor de persoonlijkheid van ieder mens te vinden, dan in het meerderheidsbeginsel.”

[27] Onderstaande alinea’s zijn ontleend aan G. Molier, ‘De soevereine staat en het internationaal recht: een ongelukkige symbiose’, in: G. Molier en T. Slootweg, Soevereiniteit en recht. Rechtsfilosofische beschouwingen, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2009, p. 138-139.

[28] Zie in dit verband bijv. J. Habermas, Recht en politiek in een tijd van globalisering, Zoetermeer: Klement, 2011, p. 62-79.

[29] Vgl. J.R. Searle, Making the Social World. The Structure of Human Civilization, Oxford: Oxford University Press, 2010, p. 190: ‘the justification for human rights cannot be ethically neutral. It involves more than just a biological conception of what sort of beings we are; it also involves a conception of what is valuable, actually or potentially, about our very existence.’

[30] Sottiaux and Rummens 2012, p. 115: “Firstly, democracy is concerned with certain basic normative ideals such as liberty and equality.”

[31] S. Fish, The Trouble with Principle, Cambridge (MA): Harvard University Press, 1999, p. 106: ‘(...) the right to speak cannot be abstracted from the political conditions in the context of which its exercise is meaningful. If speech is allowed to corrode those conditions, it participates in its own undoing, in its own death, and (...) in order to save speech (and the country), there are times when we must act to restrict it.’

[32] Van Der Wal 1992, p. 99-108; G. Molier, ‘De vrijheid van meningsuiting: it’s politics all the way down’, in: A. Ellian, G. Molier en T. Zwart (red.), Mag ik dit zeggen? Beschouwingen over de Vrijheid van Meningsuiting, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2011, p. 239-240.

[33] Van Noorloos 2011, p. 294.

[34] Dit komt bijv. tot uiting in art. 17 EVRM, waarin wordt gesteld dat geen beroep op een van de mensenrechten van het EVRM mag worden gedaan, indien de daarin vastgelegde vrijheden worden aangewend om de rechten en vrijheden die het verdrag noemt (jegens anderen), teniet te doen. Een toepassing hiervan gaf het EHRM in Refah v. Turkey (Refah Partisi (The Welfare Party) and Others v. Turkey, Judgment, Straatsburg, 13 februari 2003). Voor Duitsland kan worden gewezen op art. 18 van de Grondwet, dat luidt: ‘Wer die Freiheit der Meinungsäußerung, insbesondere die Pressefreiheit (Artikel 5 Abs. 1), die Lehrfreiheit (Artikel 5 Abs. 3), die Versammlungsfreiheit (Artikel 8), die Vereinigungsfreiheit (Artikel 9), das Brief-, Post- und Fernmeldegeheimnis (Artikel 10), das Eigentum (Artikel 14) oder das Asylrecht (Artikel 16a) zum Kampfe gegen die freiheitliche demokratische Grundordnung mißbraucht, verwirkt diese Grundrechte. Die Verwirkung und ihr Ausmaß werden durch das Bundesverfassungsgericht ausgesprochen.’ Voor een theoretische uiteenzetting van het materiële democratiebegrip zie Q.L. Hong, The Legal Inclusion of Extremist Speech (diss.), Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2005. Voor een heldere bespreking van dit proefschrift en de problematiek van de strijdbare democratie zie A. Soeteman, in: Rechtsfilosofie & Rechtstheorie,2006, jrg. 35, p. 178-182. Zie ook A. Nieuwenhuis, ‘Tussen grondrechtelijke vrijheid en parlementaire onschendbaarheid: de vrijheid van meningsuiting van de parlementariër’, Tijdschrift voor Constitutioneel Recht,2010, nr. 1, p. 8; S. Rummens, ‘De vrije mening van politici’, Rechtsfilosofie & Rechtstheorie,2011, jrg. 40, p. 3-5.

[35] Saskia Tempelman, als onderzoeker werkzaam bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), geeft in een interview met NRC-handelsblad van 10 november 2013 aan dat (een deel) van de Syrië-gangers bij terugkomst in Nederland dermate is geïndoctrineerd en geradicaliseerd dat zij het Westen als de vijand zijn gaan zien en een bedreiging vormen voor de Nederlandse samenleving en rechtsstaat.  Het meest recente Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) van de NCTV spreekt van een substantieel dreigingsniveau (november 2013). Volgens de NCTV wordt dit dreigingsbeeld voornamelijk bepaald  door de ontwikkelingen rond de jihadistische Syrië-gangers. Daarnaast zijn er volgens de dienst zorgelijke aanwijzingen voor toenemende radicalisering van kleine groepen Islamitische jongeren in Nederland. Bron: ‘Er is een nieuwe jihadistische jeugd’, NRC-handelsblad, vrijdag 8 november 2013. Het ‘Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland’ is te vinden op: http://www.nctv.nl/pp/dtn.