Ben ik een monster of ben ik een mens? (II slot)

Civis Mundi Digitaal #22

door Hugo Verbrugh

Ben ik een monster of ben ik een mens? (II slot)

Hugo Verbrugh

Een essay over enkele verborgen motieven in leven en werk van Diederik Stapel naar aanleiding van de publicatie van ’De Publicatiefabriek: Over de betekenis van de affaire Stapel’ van Ruud Abma (1951), Van Tilt Uitgeverij, Nijmegen, 2013, ISBN 978 946004 124 2.

4. Avant garde en hoofdmacht

De vorige secties in het eerste deel van dit essay waren uitwerkingen van het ’fraude’-motief van Medawar. Een andere auteur geeft een andere belangwekkende ingang in de ondergronden van de affaire-Stapel.

Context of justification

De mens leeft in een habitat waarin zekerheid en onzekerheid op een grillige manier live apart together: een echte LAT-relatie. Over hoegenaamd niets hebben we zekerheid. Hoogstens hebben we zekerheid  over het feit dat we in onze conditio humana, onze ’status’ als menselijk wezen, leven in een onophoudelijke wisselwerking tussen vrijheid en onzekerheid. Alleen al om te kunnen overleven zoeken we voortdurend naar zekerheid, en even zo als veel authentieke wetenschappers doen, begon Stapel in zijn jonge jaren zekerheid te zoeken in de wetenschappelijke literatuur. Daarvan wilde hij, eerlijk als hij soms is, ook getuigenis afleggen toen hij wilde gaan publiceren. ’Wetenschap is overtuigen,’ schrijft hij op blz.126. ’De eerste stukken die ik schreef over onderzoek dat ik had gedaan waren gebaseerd op literatuuroverzichten en onderzoeksverslagen die ik had gemaakt. Het waren even keurige als oeverloze, semiliteraire uiteenzettingen die moeilijk op gang kwamen omdat ik probeerde alle literatuur die ik had gelezen over een onderzoeksonderwerp de revue te laten passeren en van betweterig en vooral wollig commentaar te voorzien.’ Abma citeert uit deze passage op blz. 64/65. Ik meen dat dit voor menig wetenschapsmens die zich zijn begintijd kan en durft te herinneren, herkenbaar is.

In de toepassing van de kunst van het overtuigen oftewel wetenschapsbeoefening gelden codes, schrijft Abma in dit verband, en die maakte Stapel zich met vallen en opstaan eigen. In dat verband citeert Abma ook uit ’Ontsporing’ (blz. 126): ’Als ik een artikel schreef moest ik me met een dwingende, goed lopende argumentatielijn, zonder al te veel poespas, richten op de context of justification. Het moest gaan om de importantie en houdbaarheid van wat ik bedacht en gevonden had, niet om wanneer en hoe ik het bedacht had.’

Context of discovery

De laatste zin in mijn citaat in de vorige alinea laat Abma weg. Daar schrijft Stapel over hoe het hem er in zijn eerste publikaties niet om ging “wanneer en hoe ik het bedacht had”. Abma geeft ook geen toelichting bij deze ’context of justification’. Dat is een omissie, want het begrip context of justification is niet goed te begrijpen zonder het bijbehorende begrip context of discovery, en een toelichting op dit begrippenpaar is om twee redenen van belang voor goed begrip van de affaire-Stapel.

De eerste reden ligt dichtbij en wordt ons aangereikt door Stapel zelf. Uit de passage op blz. 126 van ’Ontsporing’ citeert Abma ook nog: ’Ik vond dat ik alles moest vertellen zoals ik het zelf stapje voor stapje had bedacht, maar na een aantal koppige pogingen begreep ik dat niemand daarop zat te wachten.’ en dan staat bij Abma ’[…]’; hij laat een stukje weg uit het citaat. Stapel zelf schrijft direct daarop, maar Abma citeert dit niet: ’Niemand was geïnteresseerd in de context of discovery van mijn ideeën. Niemand wilde weten wat ik allemaal gelezen had en hoe ik uiteindelijk op mijn onderzoeksvraag gekomen was.’

De mededeling dat niemand geïnteresseerd is in de context of discovery van de ideeën en dat niemand wil weten wat de onderzoeker allemaal gelezen heeft en hoe hij uiteindelijk op zijn onderzoeksvraag gekomen is, zodat hij dat allemaal weglaat uit zijn publicatie, heeft alles te maken met wat Medawar bedoelde. Een echte wetenschappelijke onderzoeker zou verslag van zijn werk moeten doen inclusief alle vóóronderstellingen en filosofische voorbehouden etc, maar de sociale mechanismen in de wereld van de wetenschap verhinderen dat. Maar juist dàt hield Stapel in zijn jonge jaren best bezig. Significant in dit verband is dat Stapel op blz. 302 van zijn autobiografie opmerkt: ’Er is veel geschreven over de context of discovery en de context of justification (pagina 126), en ik heb een donkerbruin vermoeden dat ik de termen hier niet op de correcte, wetenschapsfilosofische manier gebruik. Voor wat ik in deze passage wil uitleggen, vond ik deze twee termen echter zeer bruikbaar.’

Stapels donkerbruine vermoeden is zeer terecht, en doordat hij dit vermoeden zo eerlijk  expliciteert, reikt hij mij impliciet de tweede reden aan om een eigen toelichting op de beide contexten te geven. De begrippen context of discovery en context of justification zijn in 1938 geïntroduceerd door Hans Reichenbach (1891 – 1953).[1] De titel van het boek waarin hij dit deed, spreekt boekdelen: ’Ervaring en voorspellingen. Een anlyse van de grondslagen en de structuur van kennis’. Op dat niveau, het nulpunt waar kennis begint, ligt ook de kiem van wat de affaire Stapel zou worden. Kort door de bocht samengevat en gelardeerd met enkele duidingsmomenten die ik zelf bedacht heb, komt het hier op neer.  

Avontuurlijk

Als we willen onderzoeken wat kennis is, komen we vanzelf op twee sporen.[2] Het ene spoor loopt van het verleden via het hier en nu naar de toekomst. We reconstrueren zo authentiek mogelijk hoe we tot dit-of-dat ’kennisproduct’ zijn gekomen. Dat was een avontuurlijke ontdekkingstocht. Het verslag van onze reconstructie ervan is een autobiografisch psychologisch en sociologisch verhaal. Het begint met onze eerste vermoedens en inspiraties en daaruit voorkomende vragen, we zijn heel eerlijk over onze mislukkingen, en gaandeweg wordt het steeds spannender! Het eindigt met een samenvatting van het zogenoemde ’kennisproduct’ in de vorm waarin het beschikbaar was toen we het naar buiten brachten.

Het andere spoor loopt in omgekeerde richting. Het begint met het ’kennisproduct’. Dat ’houden we tegen het licht’, we bekijken het van alle kanten en we zoeken naar de eigenschappen van het product die rechtvaardigen dat we nu, nu het product door de producent aangeboden is als ’klaar voor gebruik’, het karakteriseren als juiste, ware, althans geldige kennis.[3] 

Einstein vatte de twee sporen treffend samen in zijn bekende adagium We cannot solve our problems with the same thinking we used when we created them; het lemma Induktionismus  in Ritters Historisches Wörterbuch der Philosophie spreekt van ’heterogene bereiken’.[4] De heenweg is een totaal ander verhaal dan de terugweg. In de psychologie is dit een bekend en goed onderzocht fenomeen.[5]

Lichte tanks

Voor wie in de wetenschap alleen vooruitgang wil zien en bezwaar heeft tegen deze heen-en-weer-beeldspraak biedt het militaire leven een metafoor. Onderzoek aan het front van de wetenschap is avant garde, de voorste lijn. Daar opereren kleine wendbare eenheden, een brigade lichte tanks en een paar infanterie-pelotons met verkenners en intelligence-specialisten. Dat is context of discovery. In de wetenschap worden preprints rondgestuurd, referees doen hun werk.

Daarachter komt de hoofdmacht. Die consolideert het veroverde terrein. Het veroverde gebied wordt georganiseerd, de burgerbevolking kan terug of tevoorschijn komen, achtergebleven sluipschutters worden geliquideerd. Dat is context of justification. In de wetenschap schrijven seniormedewerkers van wetenschappelijke vakbladen reviews, professoren schrijven leerboeken – dat soort werk.

Tot ergens in de tweede helft van de vorige eeuw ging dat ook in de sociale psychologie ongeveer zo. Toen kwam de klad erin. Terwijl de klokkenluiders nog moesten beginnen met hun werk, werden persberichten met juichende resultaten de wereld in geslingerd  De rest leze men bij Abma en Stapel.

Metafysica

Dit alles is relevant in verband met Stapel en de naar hem genoemde affaire, maar de werkelijke oorzaak ligt dieper dan deze metaforen reiken. Ik had hierboven het motief als  van het nulpunt waar alle kennis begint geïntroduceerd. Zodoende maak ik vanzelf de filosofie (weer) transcendent. Volgens velen was zij dat altijd al; vandaar de haakjes rond ’weer’ in de vorige zin. Volgens veel anderen moet de filosofie er krachtens haar wezen althans streven in de eerste plaats metafysica te zijn. Zo redeneerde bijvoorbeeld de ten onrechte vergeten filosoof A.J. De Sopper (1875 – 1950) in een subliem boekje waarin hij de vraag wat filosofie is beantwoordt door juist die vraag te beantwoorden met als leidmotief dat de vraag ’Is philosophie metaphysica?’ door de meeste filosofen ten onrechte ontkennend beantwoordt wordt.[6] Een eigentijdse filosoof die langs een andere, hoogst oorspronkelijke weg in deze zelfde richting denkt, is Jeroen Buve (* 1935).[7]

Overtreding

Auteurs zoals de hier genoemden verschaffen mij de legitimering om de waarde van mythen als bronnen van waarheid over het verre verleden, als kennis brengende kracht, absoluut serieus te nemen. Meteen al de eerste mythe over de mens vervult die functie. Eva en Adam, van huis uit van het zelfde m/v-geslacht, leven in paradijselijke omstgandigheden in kinderlijke onschuld. Ze hebben en kunnen en mogen alles, behalve dus juist dat éne: vruchten eten van die heel bijzondere boom, het gewas dat van nature krachtig rechtopstaat en naar de hemel wijst, daardoor wordt aangetrokken en daadwerkelijk in die richting groeit.[8] Daar mogen ze alleen van een veilige afstand naar kijken en zo begint dus het leven van de mens op aarde met de overtreding van een gebod.

De geschiedenis is bekend, herhaal ik; de slang voorspelt dat wij ’gelijk de goden, kennende goed en kwaad’ zullen zijn en en dat hebben we geweten en daar plukken we nu nog steeds de zoete en wrange vruchten van. Die vruchten oogsten, consumeren, kweken en verbouwen wij in woord en daad. Zodoende bewerkstelligen wij dat de geschiedenis voortschrijdt.

Aeonen na het paradijsverhaal wilden de mensen vervolgens de hemel veroveren. Daartoe bouwden ze de fameuze Toren van Babel. Het onbedoelde effect van die onderneming was dat de oertaal die zij spraken, verloren ging.[9] Dat was enerzijds een groot verlies. De zogeheten adamische oertaal, waarin Guido Gezelle nog kon horen ’de blomme spreekt mij een tale’, verdampte. Het winstpunt van dat verlies was dat de mens zijn eigen taal ontwikkelde voor gebruik in de aardse werkelijkheid. Via de lucht leerde hij horen en spreken, daarna leerde hij via het water schrijven, als aftrap voor de moderne tijd leerde hij via de vastigheid in het lood boeken drukken, en sinds eind vorige  eeuw is er het allerlaatste op taal-gebied in de vorm van de digitaal-electronische pseudo-taal.

Die laatste nieuwigheid lijkt soms iets te ver door te schieten. Zogeheten ’geautomatiseerde kennisverwerving’ waardoor je allerlei informatie op je scherm krijgt waar je niet om gevraagd, laat staan naar gezocht hebt, is amper meer talige communicatie te noemen; en zomaar lukraak aanvinken ’vind ik leuk’ in facebook grenst aan functioneel analfabetisme, toch?[10] Een béétje serieus mens kan, dunkt me, als hij niet door speciale voorzorgsmaatregelen beschermd is, helemaal niet goed worden van de verwarring.

En nu komt Stapel weer tevoorschijn, want sommige passages in zijn autobiografie suggereren, vooral tussen de regels door, wat er kan gebeuren in de ziel van iemand die geraakt wordt door, maar niet goed raad weet met deze effecten van de linguistic turn, de voor discussie vatbare kenmerken van de verandering in de tijdgeest die maakt dat nu de taal de alpha en omega in de menselijke communicatie wordt.[11]

 

Universaliënstrijd

De ingang tot een antwoord op de vraag wat kennis is via de duiding van mythen geeft dus best een bijdrage tot beter begrip van Stapel en zijn ontsporing. Een keihard filosofisch verhaal maakt die bijdrage nog overtuigender. Het heet de universaliënstrijd. Tegen het einde van de Middeleeuwen ontbrandde een revolutie over de vraag hoe wij komen tot onze kennis in het algemeen, en tot onze algemene begrippen in het bijzonder. Die strijd werd in het Latijn gevoerd; met het Latijnse woord ’universalia’ benoemden de Middeleeuwse filosofen en theologen wat wij nu ’algemene begrippen’ noemen. Het probleem was: hoe komen wij in ons zelfbewustzijn tot onze algemene begrippen over de werkelijkheid?

Van die vraag liggen tegenwoordig weinig mensen wakker. Dat is betreurenswaardig, want onbewust kent iedereen dat probleem uit eigen ervaring. Wij weten probleemloos wat wij bedoelen als we in algemene termen spreken over, bijvoorbeeld, deze of gene rivier, bijvoorbeeld de Maas, of over deze of gene boom, bij voorbeeld de lindebomen aan de Burgemeester Oudlaan die in de zomer hun specifieke geur verspreiden, of over deze of gene mens, bijvoorbeeld de hoofdredacteur van Civis Mundi. Ook weten we wat we bedoelen als we in algemene termen spreken over het algemene begrip ’rivier’ of ’boom’ of ’mens’. Maar aan weerszijden van dit ’ook’ speelt een groot probleem dat te weinig aandacht krijgt. Onder de oppervlakte van de betekenissen van de verschillende woorden in de voorgaande zinnen liggen namelijk twee verschillende ’soorten’ weten. Kennis over deze of gene concrete rivier, boom of mens is een ander soort weten dan kennis over ’de’ algemene rivier, boom, mens, als zodanig. Die verschillendheid wringt. Ik ervaar mijn kennis als één en ondeelbaar en tevens als een onvervreemdbaar deel van mijzelf. Hoe hangen die twee ’soorten’ weten samen? In termen van de universaliënstrijd luidt die vraag: wat is de relatie tussen die algemene begrippen waarmee we ’de’ of ’het’ dit-of-dat als zodanig aanduiden, en de concrete afzonderlijke dingen die we met deze woorden benoemen? Hoe zijn wij aan ons inzicht in die algemene begrippen gekomen? Hoe reëel zijn die algemene begrippen? Ze zijn niet met de zintuigen waarneembaar, maar wat is dan, met een technische term benoemd, de kentheoretische status van deze universalia? Voor de filosoof ligt in al die vragen een actueel probleem.

Kort door de bocht samengevat circuleren twee oplossingen voor dit probleem. Ze heten ’nominalisme’ en ’realisme’. De nominalisten stellen dat wij de algemene begrippen construeren als een soort optelsom uit alle afzonderlijke waarnemingen van deze en gene concrete dingen. We zien in de loop van ons leven talloze malen een rivier, een boom, een mens, telkens noemen oudere mensen in onze omgeving de woorden die zij gebruiken als namen voor die dingen die zij ons laten zien. Door na te bootsen wat wij hen horen zeggen, leren wij de algemene begrippen rivier, boom, mens enzovoort. ’Bottom up’, zal ik maar zeggen. Aan de algemene begrippen die wij bijeen sprokkelen uit de losse stukjes die we waarnemen geven we willekeurig gekozen namen, vandaar de naam ’nominalisme’ voor deze oplossing. Die naamgeving is volstrekt vrijblijvende activiteit. De realisten stellen dat het net omgekeerd werkt. ’Top down’, zou je naar aanleiding van de beeldspraak ’bottom up’ in de vorige alinea geneigd kunnen zijn te zeggen. Wij worden geboren met in ons benul een beeld van de werkelijkheid, aldus de realisten. Doordat wij leren waarnemen en spreken, herkennen wij, ’vanuit ons hoofd naar beneden, naar de waarneembare en begrijpelijke wereld kijkend, elementen van dat beeld. Zodoende groeien wij op met een intuïtieve zekerheid dat er een reële relatie is tussen onze kennis en begrip en de de wereld waarop onze kennis en begrip betrekking hebben. 

Met de moderniteit kwam die strijd tot een einde. De nominalisten wonnen. Het nominalisme regeert. Dat wordt gedocumenteerd door de populariteit van beroemde uitspraken van historisch-literaire figuren als Juliet Capulet bij Shakespeare (’Wat is een naam? Het ding dat roos nu heet, Geurde, als ’t een andere naam had, even lieflijk’[12]) en Humpty Dumpty als hij Alice de les leest:  ’Als ik een woord gebruik,’ zei Humpty Dumpty minachtend, ’dan betekent het precies en alleen datgene wat ik wil dat het betekent.’ – ’Maar dan is dus de vraag,’ zei Alice, ’of jij kunt maken dat woorden zo veel verschillende dingen betekenen.’ – ’Helemaal niet,’ zei Humpty Dumpty. ’De vraag is alleen wie de baas is.’[13]

De manier waarop Humpty Dumpty met de taal omgaat is de vrijblijvendheid à outrance. Zó kun je alles zeggen, naar eigen believen alles waar of onwaar laten worden. En  niet alleen doorgefourneerde cynici zien hierin een fenomeen van deze tijd. Volgens het nominalisme mogen we dan alles kunnen zeggen wat we willen, maar in het filosofisch realisme bestaat directe absoluut niet vrijblijvende samenhang tussen de woorden en de dingen. Dat maakt het realisme op incommensurabele wijze anders dan het nominalisme.

 

5. De varkenscyclus

 

Het realisme is op incommensurabele wijze anders dan het nominalisme. Vooral dat maakt dat de affaire-Stapel geen eenvoudig verhaal is – integendeel. Tot hier gekomen in mijn analyse begin ik het nu echt moeilijk te krijgen met mijn essay.

 

Paradox

Het probleem is dat, historisch bezien, in de loop van de moderne tijd het nominalisme de universaliëntrijd zó totaal heeft gewonnen dat voor de mainstream psychologie, voor de hele geijkte wetenschap, en dus, of ik wil of niet, ook voor mij en mijn lezers, de nominalistische denktrant even vanzelf spreekt als water voor een vis. Het gevolg is dat in de actualiteit bezien deze oppermachtige nominalistische denktrant, waarbinnen ik voor Civis Mundi moet schrijven óver die nominalistische denktrant, mij bijna letterlijk verlamt.

Noteer de paradox in de vorige zin in de beeldspraak over de vis in zijn water. Water ’spreekt’ niet; ’spreekt vanzelf’ is onzin als je het over een vis in water hebt. De beeldspraak roept een beeld op dat zelfs in de werkelijkheid van de verbeelding niet kan bestaan. Maar juist dat maakt de beeldspraak treffend nauwkeurig. Niet alleen de wetenschap, maar onze hele sociaal-maatschappelijke habitat inclusief de taal is tegenwoordig zó doordrenkt van nominalisme, dat praktisch niemand zich daarvan bewust is. Net zo als een vis geen adem kan krijgen op het droge, zo kunnen wij geen woorden vinden om te spreken of te schrijven over nominalisme en realisme in de zin van de universaliënstrijd.

Dat leert althans de strenge theorie. In de praktijk is er meer. Taal leeft. Vooral de gesproken taal, de spraak, is vitaal. Woorden hebben kracht. Ze bewerkstelligen iets. Als twee mensen met enig kritisch benul met elkaar spreken en minstens één van hen heeft, om het zo te zeggen, in een gedachtenexperiment de geschiedenis van de universaliënstrijd in de context of discovery nagespeeld, kan tussen hen iets op gang komen. Het middeleeuws filosofisch realisme leerde dat de mens potentiële kennis van de hele kosmos in zich draagt. Bij zijn geboorte is hij door de Lethe, de mythische rivier van de vergetelheid gegaan. Daardoor herinnert hij zich nu slechts flarden van wat hij ooit wist. Het gesproken woord is een uniek hulpmiddel om die stukjes herinnering operationeel te laten worden. De doorgang door de Lethe is niet een eeuwige doem; het leven bedenkt altijd weer iets nieuws, en ook herinneringen kunnen opnieuw opdoemen. Dàt is het leidmotief van de conditio humana, de zijnswijze van het animal humanum. Filosofie is georganiseerd en geëxpliciteerd benul van het grensgebied  tussen het seculiere, wereldse hier en en nu en het transcendente daarginds voorbij de horizon die begrenst wat we met onze gewone waarnemings- en ken-vermogens kunnen vatten. Bij steeds meer mensen wordt iets van dat benul operationeel. In alle mogelijke situaties en samenhangen vinden in deze tijd ontmoetingen plaats tussen mensen waarin dit benul zich manifesteert. Buiten de gebaande paden van onze reguliere habitat, dwars door alle regels en codes van de geijkte wetenschap en denktrant héén, ontkiemen overal zaadjes nieuw-filosofisch realisme. Dat is fundamenteel nieuw. Daardoor kunnen in de opvatting daarvan en de omgang daarmee  allerlei grote en kleine ontsporingen optreden: verkeerde interpretaties, misduidingen, wishful thinking, zelfbedrog en erger. De fameuze dichter-dominee De Genestet (1829 – 1861) zei het bijna twee eeuwen geleden heel treffend: ’Met schade en schande wordt men wijs, Jawel! met dien verstande, Dat met de schade stelle op prijs, En God dank’ voor de schande! Maar wie de scaê zich–zelf verheelt, Van schande niet wil hooren, Wordt door de les, hem toebedeeld, Nog dommer dan te voren.’ Stapel zou het als motto in een volgende editie van zijn autobiografie kunnen opnemen.

 

Herkenning

De filosoof die een stapje terug doet en dit lawijt van enige afstand beziet, komt van zijn verbazing snel tot een gevoel van herkenning. Leven is ritme, alles is nabootsing en metamorfose, Parmenides en Heraklitus hebben allebei gelijk. Alleen wat onveranderd zichzelf  blijft is echt, maar evenzeer panta rhei, alles stroomt, niets is constant, alles verandert onophoudelijk. Overal en altijd is alles herhaling van het oude dat zichzelf blijft; tegelijk verandert alles telkens door eindeloze variaties en vernieuwing.

En dat gebeurt afwisselend ritmisch en schoksgewijs. In een ietwat ongepaste beeldspraak vergelijk ik dit proces met de zogeheten varkenscyclus. Zoals op de commerciële markt vraag en aanbod hun wisselspel spelen, zo kronkelen in de wordingsgeschiedenis van de mens in ons benul begrip en onbegrip door en over elkaar heen. In dat perspectief verschijnt thans, althans aan mij, het nieuwe filosofisch realisme uit de universaliënstrijd.

 

7. Het cognitieve paradigma

 

Ik beleef deze renaissance van het filosofisch realisme in twee sectoren. De ene is de al genoemde antroposofie. Daar ga ik verder niet op in. Ik noem haar alleen nog even omdat ik mij niet schuldig wil maken aan fraude zoals Medawar die heeft gekarakteriseerd.

De andere sector is de nieuwe denktrant die nu inhoud en richting geeft aan de psychologie: het cognitieve paradigma.

 

Comedy of errors

Inhoud en strekking van dit cognitieve paradigma is tegelijk klassiek middeleeuws universalistisch-realistisch en absoluut nieuw en eigentijds. Het expliciteert de mens als één met zijn omgeving en legt de nadruk op de samenhang van denken en doen, van cognitie en handelen, de eenheid van lichaam, ziel en geest. Het hierboven al genoemde nieuwe begrip van het impliciete geheugen kan opgevat worden als een moderne echo van de aangeboren kennis volgens de middeleeuwse realisten. Echt helemaal nieuw van het cognitief paradigma is de erkenning dat de mens de werkelijkheid máákt, zijn omgeving daadwerkelijk verandert, in en door zijn cognitieve activiteit.

Maar nog lang niet iedereen die in dit nieuwe paradigma werkt overziet hoe ver het zich uitstrekt, hoe diep het reikt. Net als alle wetenschap doet het cognitieve werk zich vaak voor als een spel, en het spel heeft vaak trekken van een comedy of errors. Het serieuze werk levert geregeld hele en halve succesjes en soms mislukkingen op, maar is tegelijk gelardeerd met afzwaaiers, blindgangers en andere varianten van wat ik in een algemene term aanduid als misduidingen. Prototype van een mega-misduiding is het priming-verhaal van Bargh, Stapel e tutti quanti. Talloze getalenteerde, goedwillende jongleurs vertonen hun kunsten en vermaken het publiek, maar ze maken wel de vergissing hun producten te willen verkopen als echte werkelijkheid en authentieke, betrouwbare kennisproducten. Dat zijn ze tegelijk wel en helemaal niet. Cognitieve psychologie in verband met priming is in essentie een spel van luim en ernst; een kakofonie van geluiden die worden voortgebracht door enthousiastelingen die de klok van het realisme uit de universaliënstrijd horen luiden maar geen idee hebben dat ergens een klepel zou kunnen hangen.

De titel die Abma had gevonden voor zijn journalistieke reconstructie van de affaire-Stapel was raak gekozen. Wetenschap is dezer dagen een fabriek, bijna letterlijk in de maatschappelijk-economische betekenis van dit begrip op de commerciële markt. Fabrieksmatig geproduceerde goederen en volgens meer of minder harde regels en codes aangeboden diensten worden vrij verhandeld. De zaken gaan goed of minder goed en soms meer of minder fout, en soms gaan ze op het criminele af helemaal fout. Resultaten van wetenschappelijk onderzoek van betere of mindere kwaliteit of zelfs totale wanproducten worden aangeboden en verhandeld. Dàt heeft ervaringsdeskundige Stapel aan het licht gebracht.

 

Zondagskind

Met deze beeldspraak komt opnieuw Diederik Stapel in het verhaal terug. Zowel Abma als Stapel zelf maken overtuigend duidelijk hoe hij in zijn werk op het criminele af in de fout kon gaan. De hoofdpersoon van ons verhaal – liever gezegd: de persoon die Stapel in zijn levensverhaal van zichzelf gemaakt heeft – is een veelzijdig begaafd mens. Hij is ook een zondagskind – hij zegt het letterlijk zelf in de eerste zin van hoofdstuk 7 van ’Ontsporing’.

Verder is hij … – ja, wat is hij niet allemaal … ? Een bedrieger, een oplichter, een ontspoorde, een klokkenluider, een hofnar. Onbedoeld en ongewild lijkt hij zelfs op een karikatuur van Don Quijote – een  tragi-komische, of misschien liever een zielig-grappige nieuwe, eigentijdse personificatie van de stemming waarin de nieuwe tijdgeest zich manifesteert in de wetenschap in het algemeen en in de sociale psychologie in het bijzonder.

Alle vrolijkheid waartoe hij met zijn levensverhaal inspireert neemt intussen niet weg dat hij bij zeer veel mensen ernstige schade heeft aangericht. Rosanne Hertzberger, van professie moleculair bioloog, vergeleek hem in een column onder de titel ’Een gebroken man’ in de NRC Handelsblad van 15 juni zelfs met mega-kinderverkrachter Robert M. Dat is wel erg sterk gedacht, maar heel wat wetenschappers zien het echt zo, en dàt aspect lees ik niet in zijn autobiografie. Daar maakt hij het zich met zijn talent voor wetenschap en creatief taalgebruik, wentelend in maar ook zich vrolijk makend over zijn zelfbeklag, eigenlijk heel gemakkelijk.

Minstens zo erg vind ik dat hij geen enkel benul lijkt te hebben van de transcendente ernst waarmee de middeleeuwse realisten hun positie verdedigen. Hun meest prominente tegenstander, Pierre Abélard, werd door een even prominente realist – nota bene zijn leermeester – Bernardus van Clairvaux verpletterend getypeerd in deze woorden: ’Op deze manier eigent de menselijke geest zich alles toe en houdt niets voor het geloof. Hij streeft na wat hoger is dan hijzelf, hij doorvorst hetgeen sterker is dan hijzelf, hij stort zich op de goddelijke geheimenissen, hij ontwijdt de heilige dingen veel meer dan hij ze verheldert; hij opent niet wat gesloten en verzegeld is, hij verscheurt het; en alles wat hij zelf niet inzichtelijk acht, beschouwt hij als onbeduidend en hij versmaadt het er geloof aan te hechten’[14]. Do not send to know for whom the bell tolls, it toll for thee oftewel put it in your pipe and smoke it, voeg ik als begeleidend schrijven toe ter attentie van Stapel.

 

Katharsis

Kortom, zonder dat hij wist wat hij deed – en vrijwel zeker beseft hij het ook nu nog niet – wilde Stapel met de methoden van de moderne psychologie de juistheid van de realistische positie van de middeleeuwse universaliënstrijders, voor zover flarden daarvan in zijn impliciete geheugen waren komen bovendrijven, experimenteel bewijzen. Toen dat niet echt lukte, zoog hij een zelfverzonnen wereld uit zijn duim – zie het citaat in eindnoot nr. vi. Zodoende produceerde hij de perfecte karikatuur van wat de cognitieve psychologie doet. ’Hoe wij onze werkelijkheden construeren’ luidt de ondertitel van een boek van een dichter en een neurofysioloog over de cognitieve psychologie. 

In zijn autobiografie zet Stapel nu dit werk voort in de vorm van een gedachtenexperiment waarin hij zijn eigen werkelijkheid (re)construeert – op de klassieke wijze van pioniers in een wetenschappelijk vakgebied zichzelf gebruikend als proefpersoon.[15] Voor mijzelf verzin ik een ander gedachtenexperiment dat hij zou kunnen uitvoeren. Onweerstaanbaar aangetrokken door zijn autobiografische tekst lees en herlees ik ’Ontsporing’. Al lezend zie en hoor ik in mijn verbeelding hoe hij, met zijn zeldzame talent voor drama, theater, comedie, wetenschap, zelfspot en nog wel meer [alleen niet voor filosofie] als meester-cabaretier op de buis een avondvullend programma heeft over de vrolijke wetenschap.[16] Het zou een passende vorm van werkstraf zijn, en als dat niet zou kunnen, zou het in elk geval kunnen leiden tot enige katharsis. Wij wachten af wat het vervolg brengt. Het verhaal is zó gruwelijk belangrijk en gruwelijk, dat het nog lang niet uit is.

[1]    Experience and Prediction. An Analysis of the Foundations and the Structure of Knowledge, The University of Chicago Press,

[2]    Dat en hoe het bewustzijn als zodanig op twee sporen werkt, dat van de tijd en dat van de tegen-tijd, heb ik    uitgewerkt in Reïncarnatie? Essay over de veranderende aard van de kennis, Uitgeverij Ad. Donker Rotterdam, 2010, ISBN 978 90 6100644 2

[3]    Reichenbach is heel expliciet in zijn aanwijzingen over het verschil tussen de beide sporen: ’We might be tempted to infer that epistemology is the giving of a description of thinking processes; but that would be entirely erroneous. There is a great difference between the system of logical interconnections of thought and the actual way in which thinking processes are performed. The psychological operations of thinking are rather vague and fiuctuating processes; they almost never keep to the ways prescribed by logic and may even skip whole groups of operations which would be needed for a complete exposition of the subject in question. That is valid for thinking in daily life, as well as for the mental procedure of a man of science, who is confronted by the task of finding logical interconnections between divergent ideas about newly observed facts; the scientific genius has never felt bound to the narrow steps and prescribed courses of logical reasoning. It would be, therefore, a vain attempt to construct a theory of knowledge which is at the same time logically complete and in strict correspondence with the psychological processes of thought. The only way to escape this difiiculty is to distinguish carefully the task of epistemology from that of psychology. Epistemology does not regard the processes of thinking in their actual occurrence; this task is entirely left to psychology.

[4]    Die Richtigkeit einer Hypothese wird nicht auf dem Wege bestimmt, auf dem sie gewonnen wurde, sondern bei ihrer Überprüfung; Entdeckungs- und Begründungszusammenhang («context of discovery» und «context of justification») sind heterogene Bereiche

[5]    … Het zogeheten ’terugweg effect’ is onderzocht door 23 jarige studente Leanne, een Masterstudente social psychology aan de Universiteit van (Stapelstad!) Tilburg. Naast haar studie is ze lid van de adviesgroep van Studievereniging Complex en vind ze het interessant om zich bezig te houden met opmerkelijke psychologische verschijnselen. Daarnaast is ze werkzaam in de horeca waarbij het leuk is om te zien hoe mensen kunnen reageren. – Van haar site haalde ik: Ben jij ook bekend met het gevoel dat als je ergens naar toe gaat, – bijvoorbeeld met de auto, de fiets, of te voet -, dat de terugweg vaak korter lijkt te duren dan de heenweg? Dit ‘terugweg effect‘ was de aanleiding voor een onderzoek in het kader van mijn Bachelor. … Iedereen weet dat de terugweg in werkelijkheid net zo lang is als de heenweg. Echter, het lijkt vaak alsof de terugweg korter is. Eén van de mogelijke verklaringen van participanten was dat dit kwam door het herkennen van bepaalde punten op de route tijdens de terugweg. Deze verklaring klinkt erg aannemelijk, maar na een experiment bleek dit niet de reden te zijn. Ik heb dit onderzocht door groepen mensen twee verschillende, maar even lange, routes te laten fietsen naar eenzelfde locatie. Hierin werden twee condities gemeten: Dezelfde heen- en terugweg (wel herkenningspunten) en Een andere heen- en terugweg (geen herkenningspunten)  Na analyse bleken de deelnemers in beide condities de terugweg als korter te ervaren dan de heenweg. De herkenningspunten konden dus worden uitgesloten als verklaring omdat men het terugweg effect ook ervoer als er een andere heen- en terugweg werd gefietst. Automatisch volgt de vraag wat dan wél een verklaring kan zijn voor dit fenomeen. De heenweg viel over het algemeen tegen ten opzichte van wat men op voorhand had verwacht. Uit verdere analyse bleek dat hoe meer de heenweg tegenviel, hoe meer de terugweg juist meeviel. Het lijkt er dus op dat het ‘ankeren’ (ofwel ‘anchoring’), door het schaden van een eerdere verwachting, een verklaring is voor het terugweg effect. Wanneer de heenweg tegenvalt ten opzichte van wat je had verwacht, stel je deze eerdere verwachting automatisch bij en verwacht je dat de terugweg ook langer zal duren. De verwachting over de terugweg wordt nog voor vertrek bijgesteld, verwacht wordt dat deze lang zal duren, waardoor de duur meevalt en de terugweg als korter wordt ervaren.  Als je denkt aan de heen- en terugweg van je vakantie is het effect beter te verklaren met ‘anchoring’ dan met het idee van herkenningspunten. Meestal is het zo dat je zin hebt in de vakantie, dus de heenweg kan niet snel genoeg voorbij zijn waardoor deze dus (bijna) altijd tegenvalt. Voor de terugreis vanaf je vakantiebestemming is je verwachting bijgesteld; je verwacht dat ook de terugreis lang zal duren, maar juist door deze verwachting valt de terugreis mee en heb je het gevoel dat de terugweg korter duurt dan de heenweg. Dit effect is ook toe te passen op het doen van een bepaalde taak. Neem bijvoorbeeld het kijken van een film, die de eerste keer dat je hem zag zo ontzettend lang leek te duren. Wees dus niet bang als je nieuwe date graag die ene ‘saaie’ film samen met jou wil kijken. Waarschijnlijk lijkt het alsof de film de tweede keer korter duurt. Of juist niet, omdat je je nu bewust bent van het achterliggende idee.

[6]    A.J. De Sopper, ’Wat is Philosophie?’, Haarlem, De Ervaen Bohm, 1950.

[7]    Zie bij voorbeeld zijn recente boek ’Plato en het Vaticaan – Pleidooi voor gezond verstand in wetenschap, kerk en democratie’, Cusanus Reeks voor nieuwe filosofie, Deventer Universitaire Pers, 2012. ,

[8]    ‘Het was een stralende morgen … en een warme zon leek alles wat groen … was, als met touwtjes naar zich toe te trekken’, Kenneth Grahame in zijn roman ‘De Wind in de Wilgen’ (1908, nog steeds lees- èn leverbaar!), aanheft van hoofdstuk 6.

[9]    De mythe van de Toren van Babel is een instructieve ingang tot de vraag wat filosofie is: ze is de kunst om woorden te geven aan de werkelijkheid, en juist de taal, het vermogen dat wij als mens hebben om woorden te geven aan de werkelijkheid, is de eerste stap op weg naar de vrijheid. Deze benadering van filosofie is een actueel thema. Volgens velen is het vermogen tot spreken van de mens de eigenschap bij uitstek die de mens onderscheidt van de andere levende wezens. In het bijzonder door zijn taalvermogen is de mens het ’animal rationale’, het redelijke levende wezen. Deze unieke betekenis van de taal komt ook tot uitdrukking in de mythe van de Toren van Babel zoals overgeleverd in hoofdstuk 11 vers 1-9 van het eerste boek van het Oude Testament. De mensen wilden een toren bouwen die tot in de hemel zou reiken, maar God verhinderde dat door te maken dat de mensen verschillende talen gingen spreken en daardoor niet meer eendrachtig konden samenwerken. Vandaar dat men spreekt van de ’Babylonische spraakverwarring’. Maar volgens een moderne interpretatie van deze mythe is deze Babylonische spraakverwarring pas de tweede aflevering van het verhaal, Vóórdat de mensen onderling verschillende talen gingen spreken, spraken ze één taal. Dat was dus de oertaal, ook wel de ’adamische taal’, de taal van Adam genoemd. Dat was niet alleen een uniek bijzondere taal omdat alle mensen die spraken, maar ook in de zin dat de woorden van die taal één-op-één verbonden waren met de dingen die ze betekenden. Als een mens in de tijd vóór de bouw van de Toren van Babel bij voorbeeld een paard zag, dan kwam vanzelf ook het woord voor paard in die oertaal in zijn bewustzijn. De woorden en hun betekenissen waren onlosmakelijk verbonden met de dingen. Er was dus niet alleen één taal die door alle mensen werd gesproken en verstaan toen de mensen begonnen aan de bouw van de Toren van Babel, maar die ene taal was ook intiem verweven met de werkelijkheid. En die samenhang, de samenhang van taal en werkelijkheid, die werd door God verbroken toen de mensen een toren wilden bouwen die tot in de hemel zou reiken. Daardoor verloor de mens de directe, door God gegeven verbinding met de werkelijkheid die hij voordien gehad had. Tussen de taal en de werkelijkheid was een leegte ontstaan, en pas in die leegte ontstond de Babylonische spraakverwarring. En de mens moest nu zelf een nieuwe, vrije verbinding zoeken met de werkelijkheid. De mens was los gekomen van God, en werd uitgedaagd zelf een nieuwe verbinding met de werkelijkheid te creëren. De mens werd vrij, hij moest vrij worden, om zijn eigen relatie met de werkelijkheid te construeren, en die vrijwording kwam tot stand door de schepping van de taal door de mens zelf. In deze interpretatie past de mythe van de bouw van de Toren van Babel naadloos in de typeringen van de filosofie die ik noemde. Filosofie is de kunst om woorden te geven aan de werkelijkheid, en de beoefening van deze kunst is de eerste stap op weg naar de vrijheid. Deze interpretatie van de mythe van de Toren van Babel komt van Michel Foucault, ’Les Mots et les Choses une archéologie des sciences humaines (1966), pag. 51:  ’Sous sa forme première, quand il fut donnaux hommes par Dieu lui-même, le langage était un signe des choses absolument certain et transparent, parce qu’il leur ressemblait. Les noms étaient déposés sur ce qu’ils désignaient, comme la force est écrite dans le corps du lion, la royauté dans le regard de l’aigle, comme l’influence des planètes est marquée sur le front des hommes:  par la forme de la similitude. Cette transparence fut détruite Babel pour la punition des hommes. Les langues ne furent séparées les unes des autres et ne devinrent incompatibles, que dans la mesure où fut effacée d’abord cette ressemblance aux choses qui avait à la première raison d’être du langage. Toutes les langues que nous connaissons, nous ne les parlons que sur fond de cette similitude perdue, et dans l’espace qu’elle a laissé vide’.

[10]  … In de vorige regels is een aspect van de esoterische kosmologie samengevat in termen van een correspondentie tussen de vier elementen aarde, water, lucht en vuur en de gedrukte, geschreven, gesproken en niet-verbale taal. Historisch gezien is in dit perspectief de taal zo oud als de schepping zelf. Over die schepping leren we van de esoterie dat de aarde in vier etappes is geschapen. Ze worden aangeduid als de etappe van het vuur, de lucht, het water en de aarde. In deze laatste leven we nu. In de historische ontwikkeling van de taal kunnen we een soortgelijke opeenvolging van fasen onderkennen. In de vuurfase bewerkstelligt louter het uitspreken van het woord datgene wat het woord uitspreekt. Dat spreekt (!) dramatisch uit Genesis 1:3: ’En God zeide: daar zij licht, en daar werd licht’. God hoefde maar te zeggen dat er licht moest komen, en er wás licht. Als mensen over dit vermogen zouden beschikken, zou geen leven op aarde mogelijk zijn. Je zou maar hoeven te denken ’ik verdoem je.’ en de ander zou meteen weg zijn. Alleen flarden van resten vegeteren nu nog in ons - in rituelen waar veel mensen in geloven, zoals in de woorden die de transsubstantiatie bewerkstelligen of het exorcisme. Niet zozeer een zaak van geloof maar van alledaagse ervaring is het effect van bij voorbeeld het puntig geformuleerde rookverbod: ’Don’t even think of smoking here’. Alleen in zulke kleine situaties voegen we nog automatisch de daad bij het woord. Voor de normale sociale omgang is ons taalvermogen ’afgeblust’. Dat gebeurde eerst tot de lucht-fase: het gesproken woord. Daardoor kon Adam God horen toen die hem riep. Daarna tot water: het woord kreeg een vaste bedding waarin het geschreven kon. Als de moderne tijd begint, eind 15e eeuw, worden woorden ook in het aarde-element weergegeven: met behulp van lood, het zwaarste element, worden letters en woorden afgedrukt. De persoonlijke ’imprint’ verdwijnt; teksten gaan in onbepaald grote oplagen door de wereld. Het wordt steeds moeilijker te achterhalen wat we uitrichten als we onze woorden in gedrukte vorm verspreiden. En dat is dan nog alleen het gedrukte woord. Er is ook de vijfde fase - die van de ’onder-natuur’ zoals het in de esoterie heet: de fase van de synthetische talen, het idioom van cyberspace, internet and all that. Het doet zich in uiterst ongelijksoortige varianten voor. Enerzijds wordt, louter doordat wij (aan) iets denken, datgene wat of waaraan wij denken, al een béétje realiteit. Dat is de USP van het fenomeen ’priming’ – althans zo kunnen we dat zien volgens de theorie(ën) over priming – maar juist die staan nu ter discussie. Deze ’performatieve denkdaad’  kan echter wel gezien worden als een variant van het al langer bekende motief van de performatieve taaldaad. Als gevolg van het feit dat iemand iets zegt, aldus dit motief, wordt dit ’iets’ soms een beetje, en soms zelfs niet een beetje maar helemaal, realiteit. Het standaard-voorbeeld is de voorzitter van een vergadering die zegt: ’ik open de vergadering’; een ander voorbeeld is de rechter die tegen een verdachte zegt: ’ik verklaar u schuldig’. De dokter die zegt ’u bent ernstig ziek’ of ’u heeft nog maar een paar weken te leven’, is een ander voorbeeld. De voorbeelden laten zien dat de performatieve taaldaad vooral in menselijke relaties belangrijk is. Hij is daar echter niet toe beperkt. Klassiek is het voorbeeld van Albert Plesman die in 1946 boven Nederland vloog en vanuit de lucht een beeld kreeg van hoe de grote steden daar haast naar elkaar toe leken te groeien, en toen het idee van de ’Randstad’ kreeg: een begrip dat nu niet meer weg te denken is uit de geografie van Nederland. Anders gezegd: in al ons denken en spreken schuilt iets als een laatste rest van de vuurfase in de vorm van een virtuele ’self fulfilling prophecy’, een voorspelling die zich zelf waarmaakt. Anderzijds woekert iets taal-achtigs voort in de digitale communicatie via sms, whatsap, face-book en aanverwante actuele ongein die op termijn tot gevolg kan hebben dat elke vorm van organisch taalgevoel uit de mens verdwijnt.

[11]  Als pars pro toto citeer ik van blz. 190:’Ik zit als een verdoofde spin midden in mijn web van leugens en ben nog steeds niet wakker geschud. Hij moet me geloven. Ik ben verdoofd en rijg de draden van mijn door mijn verlangens gekleurde herinneringen aan elkaar tot een onontwarbare kluwen.

[12]  ’Tis but thy name that is my enemy; Thou art thyself, though not a Montague. What’s Montague? it is nor hand, nor foot, Nor arm, nor face, nor any other part Belonging to a man. O, be some other name! What’s in a name? that which we call a rose By any other name would smell as sweet.

[13]  "I don’t know what you mean by ’glory,’ " Alice said. Humpty Dumpty smiled contemptuously. "Of course you don’t—till I tell you. I meant ’there’s a nice knock-down argument for you!’ ""But ’glory’ doesn’t mean ’a nice knock-down argument’," Alice objected. "When I use a word," Humpty Dumpty said, in rather a scornful tone, "it means just what I choose it to mean—neither more nor less.""The question is," said Alice, "whether you can make words mean so many different things.""The question is," said Humpty Dumpty, "which is to be master—that’s all." Uit  ’Through the Looking Glass’.

[14]  Zie in verband met Abélard Hugo Verbrugh, met medewerking van Han van Ruler en Wim Pouw ’De naam van het probleem – Pierre Abélard en het geheim van het ProbleemGestuurd Onderwijs’, Voorwoord Henk Schmidt,  Ad. Donker -Rotterdam, in voorbereiding

[15]    Für W. Wundt ist Selbstbeobachtung die «unmittelbare subjektive Wahrnehmung der Bewußtseinsvorgänge». Das psychologische Experiment stütze sich vornehmlich auf Selbstbeobachtung: «Man bringt das Experiment in einen Gegensatz zur Selbstbeobachtung, während es eigentlich nur eine durch objektive Hilfsmittel verschärfte und streng genommen sogar erst ermöglichte Methode der Selbstbeobachtung ist». Nur die kontrollierte Selbstbeobachtung gebe gültige Ergebnisse. Die Kontrolle erfolgt durch Beobachtung der «Ausdrucksbewegungen, die den Bewußtseinserscheinungen korrespondieren» oder – in der Völkerpsychologie – die «Hülfsmittel von objektivem Werte»: Sprache, Mythos und Sitte, «jene Erzeugnisse des geistigen Gesamtlebens, die auf bestimmte psychische Motive zurückschließen lassen». [Historisches Wörterbuch der Philosophie: Introspektion. S. 12931 (vgl. HWPh Bd. 4, S. 523)]

[16][16]        Nietzsche schreef al over de vrolijke wetenschap, zodoende voortbordurend op een oude traditie. ’There is something fascinating about science. One gets such wholesale returns of conjecture out of such a trifling investment of fact,’ schreef  Mark Twain in ’Life on the Mississippi’. Ook onze Erasmus Roteradumus ist ervan; lees zijn Laus Stultitiae en zie in dit verband ook het boekje van Han van Ruler en mij, Desiderius Erasmus Filosoof en Bruggenbouwer – Historische en Rotterdamse perspectieven, 2008.