De mens als machine en de rechten van de mens. Naar een wereld van oprecht veinzen

Civis Mundi Digitaal #23

door Wim Couwenberg

De mens als machine en de rechten van de mens. Naar een wereld van oprecht veinzen.

Wim Couwenberg

De mens is een machine, stelt de Amerikaanse filosoof Daniel Dennett in Letter en Geest (Trouw, 11 januari jl.). Dat wordt meer en meer gesteld. Het steunt mede op recente ontwikkelingen in de robotica, neurowetenschappen, biotechnologie, enz. Dat de mens praktisch samenvalt met zijn brein is tegenwoordig ook een breed gedragen opvatting. Zijn geestelijke dimensie, zoals die tot uiting komt in onze rede, ons bewustzijn en onze vrije wil, dat zijn traditionele essentialia van het mens-zijn die in brede kring niet meer meetellen, want niet meer serieus genomen worden. Zij zijn immers niet te rijmen met het materialistisch-mechanistisch mens- en wereldbeeld dat als natuurwetenschappelijk denkraam sinds lang de overhand heeft in evolutietheorie, genetica, hersenonderzoek, enz. en op stellige wijze wordt uitgedragen. De mens wordt zodoende gereduceerd tot een biologische automaat, een door genen en neuronen aangestuurd klompje materie in een zin- en doelloos kosmisch ontwikkelingsproces.

Maar tegelijk wordt het idee van de eerbiedwaardigheid van iedere mens als cruciale verworvenheid verkondigd en als fundament van de universeel geldende mensenrechten gekoesterd. Als in verklaringen en verdragen van de rechten van de mens uitgegaan wordt van de inherente waardigheid van de mens, raakt dat de kern van de moderne mensopvatting in juridische zin, namelijk de erkenning van het zelfbeschikkingsrecht van de mens. Die erkenning is niet gerelateerd aan het menselijke brein, maar aan de persoon die daarachter schuilgaat, en dat recht dienstbaar maakt aan zijn persoonlijke ontplooiing. We stuiten hier op een opmerkelijke contradictie in het moderne denken: twee mensbeelden die haaks op elkaar staan.

De hier geschetste contradictie wordt zelden ter discussie gesteld. Toch is dit een netelig en tegelijk intrigerend probleem. Reduceert men de mens tot een machine, een biologische automaat, aangestuurd door zijn brein, dan kan men redelijkerwijze niet tegelijk een beroep doen op het idee van de menselijke waardigheid en daarmee samenhangende mensenrechten, tenzij om praktische redenen als vrome ficties om zodoende dat netelige probleem te omzeilen. Iets dergelijks zien we op godsdienstig terrein en op dat van politieke organisaties uit het ideologische tijdperk, waar geloofs- respectievelijk ideologische tradities van weleer niet meer als geloofwaardig overkomen, maar om praktische redenen nog wel als nuttige ficties stevig vastgehouden worden, nuttig namelijk om een kwetsbare godsdienstige respectievelijk politieke status quo staande te kunnen houden. Naast de virtuele wereld van internet groeit zodoende een nieuwe schijnwereld van oprecht veinzen.