Civis Mundi Digitaal #23
een bijdrage aan de discussie in Civis Mundi
Jos Klink°
In Civis Mundi nr.19 stelde Wim Couwenberg de vraag hoe de zwakke theoretische traditie in de politieke- , sociale- en rechtswetenschappen in ons land valt te verklaren[1]. Hij ziet een belangrijke oorzaak in onze confessionele gerichtheid, gecombineerd met een sterk egalitaire traditie. De eerste reactie was van de hand van Arie-Jan Kwak (Civis Mundi, nr.21)[2] die naast de calvinistische-kapitalistische mentaliteit van de Republiek onze relatieve afstand tot de brandpunten van de theorievorming in de sociale wetenschappen – inclusief de filosofie – als een belangrijke verklaring ziet. Na Baruch de Spinoza is het centrum van de filosofische en wetenschappelijke theorievorming verschoven naar Engeland, Frankrijk en Duitsland. Nederlanders zouden zich mede door hun kleine taalgebied hebben moeten schikken in een rol als slippendrager van de grote mannen en vrouwen uit het theoretisch discours, waar bovendien de wet van de kleine getallen geldt, aldus Kwak.
Onderstaand wil ik een bijdrage leveren aan deze discussie, hoewel naar mijn mening een eenduidige verklaring niet valt te geven. Wel kunnen in navolging van Couwenberg en Kwak meerdere bronnen en oorzaken worden aangewezen. Gaarne verbreed ik de discussie door deze te betrekken op zowel de geestes- als de maatschappijwetenschappen.
Vooraf geldt voor mij als uitgangspunt dat een gebrek aan theoretische traditie in nauw verband staat met een tekort aan inhoud en kwaliteit.
Calvinisme als paradox
Ontegenzeggelijk heeft het calvinisme met zijn hang naar bescheidenheid voor het oog van God en de medemens zijn stempel gedrukt op onze wetenschappelijke cultuur en het bijbehorende intellectuele klimaat. Enerzijds staat het daarbij voor de verdediging van de door God via de bijbel gegeven normen en waarden, leidend tot een streng maatschappelijk conservatisme, maar anderzijds verlangt het van de leden van de eigen geloofsgemeenschap zich door studie en kennisvermeerdering te verheffen boven de middelmaat. In de 17e eeuw kwam deze paradoxale eigenschap tot uiting in een sterke gedoogcultuur en een bijbehorende relatief grote vrijheid van meningsuiting, maar gelijktijdig in een door de calvinistische kerken permanent op het burgerlijk bestuur uitgeoefende druk om afwijkende meningen te bestrijden en te verbieden. Ook het leven van Baruch de Spinoza speelde zich af in dit spanningsveld; zijn roemruchte ‘Theologisch-Politiek Tractaat’ uit 1670 publiceerde hij anoniem. Niet onverstandig, omdat de kerkelijke autoriteiten er na de publicatie alles aan deden het boek te verbieden en de auteur ervan op te sporen.
Desalniettemin zijn calvinisten vanwege hun intellectuele gedrevenheid dus evenzeer mensen van ‘het boek’. Uiteraard was het voornaamste doel van de intellectuele vorming binnen de geloofsgemeenschap zich te bewapenen tegen de invloeden van buitenaf en het ware geloof te verdedigen en te verkondigen. Dit betekende echter niet dat alleen welgevallige ideeën werden bestudeerd, integendeel: kennis verwerven van seculiere opvattingen was voor de standvastige gelovigen niet ongebruikelijk. Vandaag de dag is dit voor behoudende protestanten zelfs de gewoonste zaak van de wereld geworden; de morele vraag of men kennis wenst te nemen van afwijkende opvattingen of cultuuruitingen is daarbij vooral een vraagstuk van persoonlijke afweging, aldus de film- en literatuurrecensent Maurice Hoogendoorn[3].
Terwijl de mentaliteit van een religieus gefundeerde leergierigheid voortleeft in de calvinistische gemeenschap lijken sinds de Tweede Wereldoorlog de gelijkheidsprincipes vooral te worden gedragen door de links-progressieve beweging.
Links-progressief en onderwijs
De grip van het links-progressief gedachtegoed op maatschappelijke ontwikkelingen is sinds de jaren zestig en zeventig van de 20e eeuw groot geweest. Dat dit niet altijd gunstig heeft uitgepakt voor de inhoudelijke vorming van leerlingen en studenten binnen de kaders van het onderwijsstelsel is inmiddels door velen onderkend[4]. Waar het calvinisme op een bijzondere manier elitair denken in de vorm van eruditie combineerde met egalitarisme kreeg dat laatste binnen de links-progressieve denkschema’s steeds meer de overhand, - en dat terwijl de verheffing van de sociaal-economisch lagere klassen door middel van educatie lange tijd één van de belangrijkste doelstellingen was geweest. Een inhoudelijke verschraling van het curriculum en een pleidooi voor een gelijksoortig (afgevlakt) onderwijs voor allen - in de jaren zeventig resulterend in de ideeën over de middenschool – waren het gevolg.
Uiteraard is dit iets anders dan een gebrek aan theorievorming in de geestes- en maatschappijwetenschappen, maar zij gaat er wel degelijk aan vooraf. De leerlingen en studenten van nu zijn immers de wetenschappers van morgen en hun kwaliteiten worden voor een groot deel gevormd door het onderwijs dat zij in een eerdere fase van hun leven hebben gevolgd, zoals ook de literatuurcriticus en schrijver Michaël Zeeman in enkele hilarische beschouwingen over het doceren aan een hedendaagse Nederlandse universiteit constateerde[5].
We zouden aan de rol van het ‘gelijkheidsdenken’ nog de volgende stelling kunnen toevoegen: ‘links-progressief’ maakt zichzelf bij succes, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de conservatieve tegenhanger, overbodig. Een geëmancipeerde onderklasse en het einde van de armoede zijn immers de bijl aan de wortels van de eigen doelstellingen. Als reactie op dit (mogelijke) succes dreigt men te vervallen in behoudzucht en zich alleen nog te richten op consolidatie van de eigen machtspositie en het afhankelijk en in stand houden van kwetsbare groepen in de samenleving. Daar komt nog eens bij dat een bovenal linksgeoriënteerde elite zich onder het mom van een zogenaamd wereldburgerschap lijkt af te keren van eigen land en bijbehorende cultuur; een ontwikkeling die de PvdA-ideoloog R. Cuperus enkele jaren geleden scherp aan de kaak stelde[6]. Dientengevolge wordt naar mijn mening ook de emancipatie via het onderwijs van ondergeschikt belang en zal een sterke behoefte bestaan de intellectuele ontwikkeling van nieuwe generaties beperkt te houden teneinde de eigen positie te verstevigen en uniek te maken.
Anti-verlichtingsdenken en de kwetsbaarheid van de geestes- en maatschappijwetenschappen
Er zijn echter ook andere opvattingen over de kwalitatieve achteruitgang van het onderwijs en het maatschappelijke fenomeen van een afnemende algemene ontwikkeling. Zo ziet de cultuurfilosoof C.W. Rietdijk dit verschijnsel als typerend voor wat hij noemt de contra-revolutie tegen de rede[7]. Deze contra-revolutie is doorlopend bezig de verdiensten van de verlichting te dwarsbomen, dit door middel van het centraal stellen van het irrationele, het chaotische en het raadselachtige. Dit uit zich naar de mening van Rietdijk niet alleen in het onderwijs maar bovenal in de sociale wetenschapsbeoefening en filosofie die worden gedomineerd door het postmodernisme, niet alleen in Nederland maar ook in de rest van de westerse wereld[8]. Er is dus blijkbaar sprake van een kleine groep intellectuelen, een postmodernistische elite, die garant staat voor de anti-rodedraadkrachten in de maatschappij. De rode draad daarentegen is volgens Rietdijk de voortschrijdende ontwikkeling van wetenschappelijke kennis die de kwaliteit van het menselijk leven voortdurend verbetert.
Is hiermee ook een aanvullende verklaring gegeven voor de betrekkelijk zwakke theoretische traditie in de geestes- en maatschappijwetenschappen? Ik denk het wel, maar deze verdient wel nadere toelichting. Omdat juist vanuit deze wetenschappen een kritische houding tegenover politiek en maatschappij mag worden verwacht en zij een andere wetenschappelijke methodiek hanteren dan de natuurwetenschappen, is het niet verrassend dat juist hier mogelijkheden voorhanden zijn om met een schijn van rationaliteit (eigen) machtsposities in stand te houden en pseudowetenschap te bedrijven. Daarmee wil ik niet beweren dat het pantheon van de ware wetenschap alleen bestemd is voor de natuurwetenschappen, maar wel dat de geestes- en maatschappijwetenschappen kwetsbaarder en meer vatbaar zijn voor manipulatie, subjectiviteit en uiteindelijk een zwakke inhoudelijke theoretische traditie.
Dit geldt in het bijzonder ook voor de economische wetenschap die, zoals de mondiale economische crisis duidelijk maakte, over een zwak en wereldvreemd methodologisch fundament en theoretisch kader beschikt[9]. In een recente boekbespreking schrijft de econoom Cock Hazeu dat er binnen de economie wel degelijk ruimte is voor alternatieve ideeën en dat economen zich bewust zijn van de tekortkomingen van diverse gehanteerde modellen[10]. Daarin heeft hij zonder meer gelijk, maar het is naar mijn mening wel opvallend dat ondanks de toekenning van de Nobelprijs aan enkele non-conformistische denkers de modellen, waarvan de onjuistheid in de praktijk is gebleken, onderwijs en wetenschap blijven domineren[11].
Discussies over methodologie kunnen overigens makkelijk afglijden tot verhandelingen over niets. Het ontbreken van een debat of het terzijde schuiven van een wetenschappelijke methodologie leidt daarentegen al snel tot een onjuiste en ongerichte vorm van wetenschapsbeoefening.
Nationale- versus internationale oriëntatie
Alleen al de geesteswetenschappen vormen een containerbegrip, met grote verschillen tussen de deeldisciplines. Zo is bijvoorbeeld de filosofie een vakgebied dat zich eenvoudiger over lands- en taalgrenzen beweegt dan de letterkunde, die gebonden is aan één bepaald taalgebied of zich op het grensgebied van twee gebieden bevindt. Bij de positie van de letterkunde wil ik wat uitgebreider stilstaan. De drang tot internationalisering van een discipline die intrinsiek beperkt is tot één of een beperkt aantal taalgebieden zet de wetenschappelijke betekenis en bovenal het nut ervan onder druk. Dat was althans de bevinding van de betreurde schrijver en letterkundige Frans Kellendonk toen hij medio jaren tachtig in een van zijn essays een weinig positief beeld schetste van de anglistiek in Nederland[12] - een vakgebied dat hij als doctor in de Engelse taal en letterkunde, universitair docent en vertaler van nabij kende en volgde. De letterkundige tak van de anglistiek weet zich geen raad met de grenspositie die het inneemt tussen het Engelse en het Nederlandse taalgebied, aldus Kellendonk. Dit wordt vooral veroorzaakt door het succes van de natuurwetenschappen, dat een paradigma lijkt te zijn geworden voor alle andere wetenschappen:
‘Wie zich bezighoudt met, zeg, de thermodynamica kan overal op aarde zijn onderzoek verrichten, (…..), en de uitkomsten zullen in Tasmanië niet minder belangwekkend zijn dan in Finland. Maar voor een literatuurwetenschapper maakt het nogal wat uit of de literatuur die hij bestudeert geschreven is in zijn moedertaal of in een vreemde taal, en of hij haar bestudeert op buitenlandse of op eigen bodem’, zo vervolgt Kellendonk[13]. Een geesteswetenschapper - zo kunnen we parafraseren - hanteert een benadering die wijzigt naar gelang de culturele context waarin hij werkt. Het ideaal van een internationale anglistiek is naar de mening van Kellendonk dan ook een dwaallicht, waarbij men ook nog eens lijkt te vergeten dat men verantwoording schuldig is aan de cultuur die haar voorziet van studenten, faciliteiten en salarissen: de Nederlandse cultuur[14].
Kortom, de (wetenschappelijke) betekenis en bovenal het nut van een deel van de geesteswetenschappen komt onder druk te staan zodra men een internationalisering nastreeft waartoe het in het geheel niet bedoeld, laat staan geschikt is, zo luidt mijn conclusie. Ook in de maatschappijwetenschappen doet zich dit verschijnsel voor: zelfs in de op het eerste gezicht internationaal georiënteerde economische wetenschap is een dochterwetenschap als de bedrijfseconomie uiteindelijk sterk nationaal gevormd en georiënteerd[15].
Maar in die situaties dat internationalisering in de rede ligt, blijken juist de prestaties – veelal achteraf – nogal tegen te vallen. In het naoorlogse Frankrijk leidde J.P. Sartre het internationale filosofiedebat vanuit de toenmalige dominante stroming van het existentialisme, dat later toch meer een modegril bleek te zijn dan een revolutie in het denken. Ook kwam Sartre zelf eind jaren tachtig, in de biografie van de hand van Annie Cohen-Solal, naar voren als een aan satyriasis lijdende ijdeltuit die door zijn volgelingen een welhaast messiaanse onfeilbaarheid werd toegedicht[16]. Van de grote Franse existentialisten heeft alleen Camus - op wie Sartre destijds uiterst succesvol karaktermoord pleegde - als schrijver en filosoof de tand des tijds doorstaan. Uit Duitsland staat me vooral Sloterdijks Kritiek van de cynische rede bij als internationaal zeer succesvol,- maar die publicatie is inmiddels ook al weer ruim dertig jaar oud. Daarmee wil ik niet zeggen dat er geen publicaties van enige betekenis het licht meer zien, maar wel dat grote werken die de geesteswetenschappen internationaal blijvend veranderen een zeldzaamheid schijnen te worden.
Taalgebied en kwaliteit
Kwak benadrukt in zijn bijdrage de verschuiving van de brandpunten van de theorievorming naar de grote ons omringende landen en daarmee naar grotere taalgebieden. Onze relatief kleine taal zou er mede debet aan zijn dat we in het wetenschappelijke discours een ondergeschikte positie innemen. Naar mijn mening is hiervan de consequentie dat dit dan ook zou moeten gelden voor de met taal vervonden cultuuruitingen. Toch lijkt me dit niet altijd op te gaan. De Scandinavische landen zijn een treffend voorbeeld. Gemeten naar moedertaalsprekers zijn de Noord-Germaanse talen Zweeds, Deens, Noors en IJslands gezamenlijk kleiner dan het Nederlands. Toch nam bijvoorbeeld de Zweedstalige literatuur van Zweden en Finland[17] vele decennia een prominente plaats in op de mondiale wereldranglijst. Dit uit zich niet alleen in het aantal vertalingen maar ook in het oordeel van literatuurcritici, - hetgeen mag blijken uit de internationale waardering en voortdurende belangstelling voor schrijvers als August Strindberg, Selma Lagerlöf, Edith Södergran, Stig Dagerman en Pär Lagerkvist, maar ook voor een vertegenwoordiger van de jeugd- en kinderliteratuur als Astrid Lindgren. De sterke onderlinge verwevenheid leidde ook tot internationale successen van de literatuur van de andere Scandinavische landen. Blijkbaar is een klein taalgebied dus geen belemmering voor het oogsten van successen, maar speelt kwaliteit nog altijd een belangrijke rol. Wellicht wordt die kwaliteit weer voor een groot deel beïnvloed door de kwaliteit van het onderwijs?
Uiteraard is de internationale uitstraling van wetenschappelijke en culturele uitingen ook gediend bij een door de overheid gestimuleerd klimaat dat zorgt voor internationale voorlichting en - vooruit, laten we het woord gebruiken – propaganda. Of is het Scandinavische voorbeeld de spreekwoordelijke uitzondering die de regel bevestigt?
De bijzondere positie van de natuurwetenschappen
Hoewel onze discussie zich richt op de geestes- en maatschappijwetenschappen kan het geen kwaad stil te staan bij de natuurwetenschappen. Daarin lijkt de situatie wezenlijk anders. Nederland leverde aan het begin van de twintigste eeuw – ver na de glorietijd van de Republiek dus – in korte tijd een vijftal Nobelprijswinnaars, respectievelijk Van ’t Hoff (1901), Lorentz en Zeeman (1902), Van der Waals (1910) en Kamerlingh Onnes (1913). Lorentz werd zelfs door Albert Einstein beschouwd als één van de belangrijkste natuurkundigen van zijn tijd, zo benadrukt de Nederlandse wiskundige Klaas Landsman[18]. Landsman verklaart het succes van de natuurwetenschappen uit de toenmalige kwaliteit van het Nederlandse onderwijs. Niet alleen had een man als Lorentz op de middelbare school uitstekend onderwijs ontvangen in de natuur- en wiskunde, en dan ook nog eens in een samenhangend verband, ook beheerste hij het Duits, Frans en Engels op een dusdanige wijze dat hij als vrijwel enige Europese geleerde openstond voor invloeden uit alle drie de taalgebieden.
Gezien alle publicaties die de laatste jaren het licht hebben gezien kan met enige mate van betrouwbaarheid worden geconcludeerd dat de kwaliteit van ons onderwijssysteem en –stelsel in een gestaag tempo achteruit is gegaan, - en dus ook het onderwijs in de natuurwetenschappen, zo zou men logischerwijs denken. In een interview met het discussieprogramma Buitenhof op 29 december 2013 merkte de prominente natuurkundige Robbert Dijkgraaf echter op dat Nederlandse natuurkundigen gemeten naar vorming tot de besten van de wereld behoren. Dijkgraaf lijkt mij een betrouwbare bron, dus moet er iets anders aan de hand zijn. Is het wetenschappelijk onderwijs in de natuurwetenschappen van een dusdanig niveau dat het de tekortkomingen van het lager en middelbaar onderwijs meer dan compenseert? Of is er gewoon sprake van gemiddeld intelligentere en gemotiveerde studenten, min of meer immuun voor de kwaliteit van het onderwijs? In ieder geval lijkt mij dit iets voor nader onderzoek en debat.
En tenslotte mogen we niet uit het oog verliezen dat de natuurwetenschappen, in tegenstelling tot de geesteswetenschappen, van oudsher een sterker internationaal karakter en oriëntatie kennen, en de kruisbestuiving tussen wetenschappers uit verschillende landen en culturen eenvoudiger is. Het gebruik van het Engels als wetenschapstaal is er reeds lang gebruikelijk, maar ook eenvoudiger omdat men vooral rapporteert over onderzoeksresultaten. Dat laatste is overigens geen pleidooi voor de in Nederland steeds sterker wordende positie van het Engels als taal van het hoger onderwijs. Integendeel, maar daarover valt alleen al een omvangrijke separate discussie te voeren.
Nogmaals: oorzaken voor een gebrek aan een theoretische traditie
Het bovenstaande is niet meer dan een verkenning van (aanvullende) verklaringen voor de zwakke theoretische traditie in de Nederlandse geestes- en maatschappijwetenschappen. Ik vat ze onderstaand nogmaals in onderling verband samen:
- Het Nederlandse onderwijs heeft een langdurige periode bloot gestaan aan egalitaire invloeden en bijbehorend gelijkheidsdenken, in eerste instantie voortkomend uit onze calvinistische traditie en later het links-progressief denken. Het calvinisme heeft overigens iets paradoxaals: elitaire intellectuele vorming is evenzeer aanwezig als egalitair denken;
- De afnemende kwaliteit van lager- en middelbaar onderwijs heeft directe invloed gehad op het hoger onderwijs in de geestes- en maatschappijwetenschappen die door een andere wetenschappelijke methodologie kwetsbaarder zijn voor de anti-rode-draadkrachten (zie Rietdijk) in de maatschappij;
- Daar komt nog bij dat vooral de geesteswetenschappen vanuit hun aard een sterke nationale en regionale gerichtheid (moeten) hebben, maar dat de drang tot internationalisering de wetenschappelijke prestaties en daarmee theorievorming juist belemmert;
- De omvang van een taalgebied hoeft niet altijd een beperking te zijn voor internationale successen en waardering (zie de Scandinavische letterkunde);
- De afnemende kwaliteit van het onderwijs lijkt minder invloed te hebben gehad op de natuurwetenschappen.
Het bovenstaande vraagt om nader onderzoek en debat. Wie neemt de handschoen op?
Noten
° Jos Klink is econoom. Hij werkt aan een studie over de economische theorievorming over de collectieve sector. Deze bijdrage geeft slechts de mening van de auteur weer, en niet die van enige organisatie of instelling.
[1] Wim Couwenberg, Waarom zo’n zwakke theoretische traditie in Nederland? In: Civis Mundi digitaal # 19, juni 2013.
[2] Arie-Jan Kwak, Nederland laagland en de wet van de kleine getallen, in: Civis Mundi digitaal # 21, oktober 2013.
[3] Maurice Hoogendoorn, Over Stoner en de heiligheid van God, in: Nederlands Dagblad, 3 januari 2014.
[4] Zie onder andere: M.L.A. Rietdijk-Helmer (red.), Steeds minder leren. De tragedie van de onderwijshervormingen. 2005 en: Aleid Truijens, Wij eisen les!, 2008.
[5] Michaël Zeeman, Het antwoord. Rede uitgesproken bij de uitreiking van de Gouden Ganzenveer, 18 april 2002.
[6] René Cuperus, De wereldburger bestaat niet. 2009
[7] Rietdijk publiceerde medio jaren zeventig van de twintigste eeuw een tweedelig boek met een gelijknamige titel.
[8] Zie bijvoorbeeld Rietdijks bespreking in Civis Mundi van een publicatie van E.M. Janssen Perio over de filosoof M. Heidegger: Heidegger ontmaskerd als woordgoochelaar en kolderproducent, in Civis Mundi, jaargang 40, april 2000.
[9] Frans Doorman, Crisis en economie: hoe de economische wetenschap de aanpak van onze maatschappelijke problemen belemmert, in: Civis Mundi digitaal # 19, juni 2013
[10] Cock Hazeu, Een vlammend betoog tegen de neo-klassieke economiebeoefening, in : Civis Mundi digitaal # 21, oktober 2013.
[11] Veel opvattingen die niet passen binnen het moderne economische denken worden doelbewust ‘vergeten’ of genegeerd. Een verbluffend inzicht in dezen geeft de Amerikaanse econoom en journalist John Cassidy in zijn boek: How Markets Fail. The Logic of Economic Calamities. 2010.
[12] Frans Kellendonk, Nederengels. De anglistiek in Nederland, in: De veren van de zwaan. 1987. Blz.120-133.
[13] Kellendonk, op.cit. pag. 129.
[14] Kellendonk, op cit. pag. 133.
[15] Zie voor de specifieke eigen ontwikkeling van de Nederlandse bedrijfseconomie:
J. Muysken en H. Schreuder, Economische wetenschappen: Eenheid in verscheidenheid? 1985.
[16] Het hier geuite oordeel komt voor zover ik me kan herinneren in het boek van Cohen-Solal niet voor en is geheel voor mijn rekening. Het is echter wel het beeld dat ik – enigszins geschokt – na lezing van het boek aan Sartre heb overgehouden.
[17] Finland is officieel een tweetalig land met ruim 300.000 Zweedstaligen.
[18] Klaas Landsman, Op weg naar het einde, in: M.L.A. Rietdijk-Helmer (red.), Steeds minder leren. De tragedie van de onderwijshervormingen. 2005. Blz.309-315.