Hoe ongelijk mogen we zijn? De rechtvaardigheidstheorie van John Rawls in verband gebracht met de boodschap van de ongelijkheidsgoeroe Thomas Piketty

Civis Mundi Digitaal #28

door Wim Couwenberg

Hoe ongelijk mogen we zijn? De rechtvaardigheidstheorie van John Rawls in verband gebracht met de boodschap van de ongelijkheidsgoeroe Thomas Piketty

Wim Couwenberg

 

De vermaarde Franse econoom Thomas Piketty had begin november een ontmoeting met leden van de Tweede Kamer om met hem van gedachten te wisselen over zijn geruchtmakende boek ‘Capital in the 21st Century’. Kernboodschap van dit boek is zoals bekend het maatschappelijke feit van een groeiende inkomens- en vermogensongelijkheid, dat zich voltrekt als een autonoom proces. Het is een ongelijkheid die het resultaat is van het opvallend grote rendement van kapitaal vergeleken met de stijging van economische groei en het inkomen uit arbeid, en bovendien nog versterkt en bestendigd door erfenissen, die een steeds groter aandeel in de vermogensvorming uitmaken. Dit bezoek werd begeleid met interviews in de media. Waarom is ongelijkheid eigenlijk een probleem, was een van de vragen die hij te beantwoorden kreeg. Zijn antwoord was: ik heb daar helemaal geen probleem mee, zolang die ongelijkheid het algemeen belang dient. Ik denk zelfs dat ongelijkheid nuttig kan zijn voor het stimuleren van economische groei, en een juiste prikkel biedt om te ondernemen en te innoveren.

Het was een antwoord dat op de keper beschouwd al deel uitmaakt van de consensus van de liberaal-democratische waardengemeenschap van de EU, en begin jaren ’70 rechtsfilosofisch onderbouwd is door de prominente Amerikaanse rechtsfilosoof John Rawls in zijn klassiek geworden boek ‘A Theory of Justice’ (1972). Wellicht goed daar nog eens aan te herinneren. Als rechtvaardig, aldus Rawls, geldt een samenleving als zij zo ingericht is dat zij de grootst mogelijke vrijheid voor iedere burger garandeert en tegelijk de grootst mogelijke gelijkheid realiseert door alleen die ongelijkheden toe te laten waarvan redelijkerwijze te verwachten valt dat zij tot voordeel strekken van iedereen, in het bijzonder de minder bedeelden. Bovendien moeten die ongelijke posities voor allen toegankelijk zijn. Een samenleving die zo is ingericht is, moet voor iedereen aanvaardbaar zijn, vindt Rawls.

Zowel van politiek-liberale als van sociaal-democratische zijde heeft men geprobeerd Rawls voor het eigen politieke karretje te spannen.[1] Van sociaal-democratische zijde is dat eind vorige eeuw nog eens gedaan door de prominente Belgische socialist Frank Vandenbroucke[2]. In zijn dissertatie ziet Vandenbroucke die rechtstheorie namelijk als een nieuw fundament waarop een eigen sociaal-democratische beleidsvisie te ontwikkelen valt. Na Keynes, Beveridge en Galbraith, die eerder de ideologische nood van de sociaal-democratie moesten lenigen nadat het marxisme had afgedaan was het nu Rawls die kennelijk in die nood voorzien moest en als sociaal-democratisch denker geclaimd werd. Maar hij is veeleer aan te merken als theoreticus en promotor van juistgenoemde ideologische convergentie dan als ideoloog van de oude ideologisch gepolariseerde politiek.

Rawls deed dat met behulp van een abstract gedachte-experiment en abstraheerde daarmee van de maatschappelijke en ideologische context van zijn tijd. In feite was zijn theorie echter een rechtsfilosofische fundering en expressie van de ideologische convergentie tussen liberale en sociaal-democratische opvattingen van rechtvaardigheid die in zijn tijd groeiende was. Zijn theorie heeft uitsluitend betrekking op de normatieve basisstructuur van de samenleving. Als zodanig heeft zij de basis gelegd voor een meer objectieve afweging tussen liberale en sociaal-democratische opvattingen van rechtvaardigheid. In het liberale denken staat daarbij vanouds het beginsel van evenredigheid centraal – vandaar het prestatiebeginsel als vanzelfsprekende maatstaf voor een rechtvaardige inkomstverdeling -; in het socialistische denken is dat het gelijkheidsbeginsel dat in het liberale denken lange tijd beperkt gebleven is tot gelijkheid voor de wet.

Rechtvaardigheid, hoe redelijk in abstracto ook geformuleerd, blijft in de concrete politieke en maatschappelijke praktijk uiteraard inzet van strijd tussen uiteenlopende opvattingen over wat in concreto rechtvaardig te achten valt. Met het oog daarop heeft Rawls de idee van publieke redelijkheid – de wil via een redelijke discussie tot overbrugging van die opvattingen te komen – ontwikkeld als karakteristieke deugd van een liberaal-democratische samenleving.[3]



[1] Zie voor Nederland: K. Groenveld, Het liberalisme in de VVD tussen Polen, Liberaal Reveil, 4, 1986; idem, Politieke Orde en Rawlsiaanse Rechtvaardigheid, Liberaal Reveil, 1, 1987; P.B. Lehning, Politieke Orde en Rawlsiaanse Rechtvaardigheid, 1986; en M. Bovens, Moeten sociaal-democraten Rawls lezen?, Socialisme en Democratie, 3, 1987

[2] F. Vandenbroucke, Social Justice and Individual Ethics in an Open Society, diss. Oxford, 1999

[3] Zie J. Rawls, The Idea of Public Reason Revisited, 1997, later opgenomen in zijn The Law of Peoples, 1999