Civis Mundi Digitaal #28
De Zuid-Afrikaanse letterkunde is het hart van de Zuid-Afrikaanse samenleving
Hans Ester
Woord vooraf
De literatuur van Zuid-Afrika is thans rijker en veelvormiger dan ooit. Om aan deze rijkdom recht te doen, is een omvangrijke boekpublicatie noodzakelijk.[1] Het onderhavige artikel beoogt geen volledige analyse, richt zich vooral op de Afrikaanstalige literatuur van Zuid-Afrika en wil een inleiding bieden in enkele belangrijke actuele tendensen binnen deze literatuur. Deze beperking tot de Afrikaanstalige literatuur is niet willekeurig, omdat zij immers het belangrijkste segment van de literaturen van Zuid-Afrika vormt.
De festivals
De Zuid-Afrikaanse kalender heeft gedurende de afgelopen tien jaar een markante verandering doorgemaakt. Waren de ogen vroeger uitsluitend gericht op het jaarlijkse National Arts Festival in Grahamstown, in de provincie Oost-Kaap, tegenwoordig moet Grahamstown de aandacht delen met een groot aantal plaatsgebonden kunstenfestival waarvan het Klein Karoo Nasionale Kunstefestival in Oudtshoorn, het Woordfees in Stellenbosch, Aardklop in Potchefstroom, Vryfees in Bloemfontein, Oppikoppi Bushveld Festival in Northam en Arts Alive in Johannesburg de belangrijksten zijn. Ieder zich zelf respecterend dorp of stadje in Zuid-Afrika heeft een eigen festival. De reeks jaarlijkse wijnfestivals is zeer groot. De accentuering van het “nationale” karakter van de festivals is geen toeval. Er gaat een royaal appel van deze festivals uit. Mogelijk is er tussen Grahamstown en Oudtshoorn ook sprake van een zekere concurrentie in representativiteit. Het programma van deze feestelijke bijeenkomsten bestaat voor een aanzienlijk deel uit literaire onderdelen, toneelopvoeringen, boekpresentaties, lezingen door schrijvers en interviews met prominenten uit de wereld van de literatuur. Het literaire leven is verrijkt met deze vorm van ontmoeting.
De festivals hebben de literatuur dichter bij de lezers, respectievelijk afnemers gebracht. Ze zijn ook het teken van een zekere democratisering van de letterkunde. In de eerste plaats, omdat de plekken in de periferie van het aan steden als Johannesburg, Kaapstad en Pretoria gebonden culturele leven plotsklaps tot het centrum van de cultuur zijn gebombardeerd. De festivals (die meestal een week of twee duren) mogen dan tijdelijk zijn, ze verheffen de status van de bescheiden stad waar ze in naam mee verbonden zijn. Ze bieden de mogelijkheid om schrijvers te horen en rechtstreeks te ontmoeten. De Olympus is niet mee zo verheven als voorheen. De kunstenfestivals hebben de drempel naar de letterkunde verlaagd, de lezers als productieve ontvangers van de literatuur in hun rol bevestigd en oude gemeenschappen versterkt, respectievelijk nieuwe gemeenschappen gesticht. De bijeenkomsten weerspiegelen het verlangen naar saamhorigheid, terwijl het centrum van de gemeenschappelijkheid boven iedere verdenking van groepsmatig vooroordeel verheven is.
In veel gevallen is sprake van nauwe banden met de diverse universiteiten. We zien dat in Grahamstown (Rhodes University), Stellenbosch, Potchefstroom (Noordwes-Universiteit) en Bloemfontein. De verankering in een bestaande academische wereld is een garantie voor het niveau van het programma en vormt tegelijkertijd een brug naar die deelnemers die geen weet hebben van het universitaire leven. Het belangrijkste gegeven van de verzamelde festivals is dat ze geen eendagsvlinders zijn, maar jaarlijks terugkeren, springlevend zijn en een functie vervullen binnen de zoektocht naar gemeenschappelijkheid en identiteit in Zuid-Afrika. In hoeverre de deelname aan de activiteiten van deze festivals verschillen tussen de Zuid-Afrikaanse cultuurgemeenschappen laat zien, is een vraag van wezenlijk belang. Deze vraag kan niet op deze plek, maar moet op grond van empirisch-sociologisch onderzoek beantwoord worden.
Een nieuw zelfbeeld
Dertig jaar geleden kende de Zuid-Afrikaanse samenleving grenzen die de identiteit van de uiteenlopende bevolkingsgroepen markeerden. Die grenzen waren zo sterk gefundeerd in het leven van alledag dat ze een tweede natuur waren geworden. Behalve binnen de letterkunde werden deze grenzen niet ter discussie gesteld. De literatuur was de horzel in de pels van de officiële regeringspolitiek. De politieke denkers binnen de Afrikaanstalige gemeenschap hielden het tempo van de literatuur niet bij. Wie nu bijvoorbeeld de boeken van de destijds als progressief geldende W. A. de Klerk (Tyd van vernuwing, 1979) en Gerrit Viljoen leest, zal verbaasd zijn over de combinatie van hun inzicht in de noodzaak van verandering met hun aarzeling om uit deze noodzaak consequenties te trekken.
Tijdens de jaren zeventig van de vorige eeuw bestond nog steeds de gouden kans om de zogenaamde Kleurlingen op te nemen in de Afrikaanstalige gemeenschap. Wanneer dat gebeurd zou zijn, zou de oppositie tegen het ANC na 1989 veel steviger zijn geweest. De halfslachtig verlichte geesten vertegenwoordigden een patroon van denken dat in de loop van de jaren na 1989, het jaar waarin P. W. Botha het veld moest ruimen voor F. W. de Klerk, als achterhaald en onzuiver terzijde is geschoven. De denkkaders op politiek, kerkelijk-religieus en ethisch gebied vielen voor de Afrikaners weg. Het ontstane levensbeschouwelijke vacuüm had dringend behoefte aan nieuwe inhouden.
De nieuwe zingeving werd van twee kanten aangereikt. De eerste mogelijkheid om verder te leven en met de veranderingen innerlijk vrede te hebben, lag op het materiële vlak. Economisch klapte Zuid-Afrika na 1990 niet in elkaar en die catastrofe deed zich evenmin voor na de eerste vrije verkiezingen in 1994. Een soort euforie kwam op, ook onder de Afrikaanstaligen van Europese afkomst. Het was een ontwaken uit een hardnekkige en venijnige droom. De wereld lag weer open. Men werd niet meer als de mondiale paria beschouwd. De aandelen floreerden en Zuid-Afrika was nog altijd een prachtig, zonnig land.
De jaren na 1994 waren voor de meest Zuid-Afrikanen van Europese afkomst een tijd van opluchting. De sluiting van het paradijs, zoals de cabaretier en toneelschrijver het in zijn stuk “Paradise is closing down” noemde, werd afgelast of tenminste nog even uitgesteld. Men koesterde zich in de sympathie van de wereld en gaf grif geld uit om van het uiterlijke leven van mobiliteit en uitgaan te genieten. Dat genieten is inmiddels gekrompen tot de beveiligde, overdekte winkelcentra als “Century City” in Kaapstad en de “Pavillion” in Durban met hun talrijke eetgelegenheden. Hier heerst nog altijd de illusie van de beheersing. Het veelal zwarte personeel maakt deel uit van deze illusie. In bejaardentehuizen en ziekenhuizen is het niet anders. De heersers zijn nog altijd blank en de dienaren zijn nog altijd zwart. Maar, de tijd is in het voordeel van de dienaren. Op politiek gebied maken die dienaren inmiddels de dienst uit. In het Zuid-Afrikaanse parlement woedt als gevolg daarvan de strijd tussen de taal van de Europese redelijkheid en de taal van de onzichtbare banden, beloftes en afspraken.
In deze situatie waarin blank Zuid-Afrika beseft dat het met lege handen staat als het om het scheppen van waarden gaat die bindend zijn voor een gemeenschap, leven de creatieve krachten op. Dat is de tweede mogelijkheid van zingeving nadat de oude denkpatronen inhoudsloos waren geworden. Nooit eerder bestond er in Zuid-Afrika op zo grote schaal behoefte aan het scheppen van objecten van betekenis en zin als nu. Tevens is de waardering van de receptieve medemens, de lezer en beschouwer, voor uitingen van creatieve aard gegroeid. In Zuid-Afrika is een situatie ontstaan waarbinnen een beeld of een roman existentiële betekenis krijgt. Je moet daar als lezer in Kaapstad of Johannesburg vanuit een elementaire behoefte kennis van nemen en het je eigen maken om verder te kunnen met je dagelijkse bestaan. Hier en niet primair op de Johannesburgse aandelenbeurs liggen de kansen voor Zuid-Afrika om naar een nieuwe samenleving te groeien.
Het landschap en de onvermijdelijke plaas
In zijn boek White writing (1988) stelt J. M. Coetzee dat het de schilders die de Kaap en het binnenland vanaf de zeventiende eeuw probeerden vast te leggen niet werkelijk gelukt is om het landschap van Zuid-Afrika in schilderijen weer te geven. Het “sublieme”, zoals Coetzee dit landschap betitelt, ging het vermogen van de Europese kunstenaars te boven. Hun landschapsschilderkunst die gebaseerd was op de tradities van Europa met oppervlaktewater als een der ingrediënten, ketste als het ware af op het overweldigende en beangstigende van Zuid-Afrika. De in Nederland opgeleide schilder J. H. Pierneef heeft bij Coetzee in dit verband van de landschapsweergave nog de beste papieren.
In hetzelfde boek gaat Coetzee in op de dominantie van de “plaasroman” (Engels “farm novel”) binnen de Zuid-Afrikaanse letterkunde. De “plaas” is de ordening van de natuur tot cultuur. De rozentuin als de trots van menige plaas is de ultieme plek van de in cultuur gebrachte en zorgvuldig onderhouden natuur. De plaas is ook een samenleving in het klein met vastgelegde sociale patronen en afhankelijkheden. De hiërarchie binnen de verhouding van de mens tot de natuur is zichtbaar in de plaas.
Dat Coetzee over het sublieme landschap en vervolgens over de “Farm Novel and Plaasroman” en in het bijzonder over de “Farm Novels of C. M. van den Heever” schrijft, is allerminst toevallig. De plaas is namelijk niet alleen een wereld tegenover de natuur, de plaas is ook zelf een wereld die huisvesting biedt aan dieren die juist niet gedomesticeerd zijn, in het bijzonder de vogels die zich van grensdraden niets aantrekken. Er is geen absolute scheidslijn tussen het een en het ander. Beide streven er naar om de invloed van de ander in te perken en de voortdurende aanvallen en overvallen te pareren. In dit ambivalente karakter van de plaas schuilt de dynamiek van de relaties der mensen die deze plaas bevolken. Deze permanente strijd verleent de plaas symbolische trekken.
De positieve associaties met het grote symbool plaas zorgen er voor dat de plaas een diep reikende plek inneemt binnen de gemoedstoestand van vooral de Afrikaner . De plaas is een deel van het collectieve geheugen van de Afrikaner. De troetelnaam “plaasie” wijst op de emotionele verbondenheid met deze archetypische wereld, zelfs al bezit men niet meer dan een klein stukje wilde grond dat dan toch met “plaas”, zij het als verkleinwoord, wordt gedoopt. In zijn levensherinneringen Youth (2002) en Summertime 2009) schrijft Coetzee over de betekenis van grootvaders plaas voor hem. Vrijwel iedere Afrikaanstalige schrijver heeft persoonlijke herinneringen aan de plaas, tenzij men uit een geslacht van dominees afkomstig is. In het geval van de dichteres Elisabeth Eybers van wie de vader predikant van de Nederduits Gereformeerde Kerk in Schweizer-Reneke was, lijkt dit plaas-loze bestaan niettemin toch ook van toepassing. En toch ook weer niet. Bij de pastorie in Schweizer-Reneke bevond zich een boomgaard en ook verbouwde dominee Eybers groentes in de moestuin. Aan de plaas valt ook in de pastorie niet te ontsnappen. In wezen is dit het vertrouwde patroon van het predikantenbestaan tijdens de achttiende en negentiende eeuw.
Het verlangen naar de plaas als ware bestemming van de mens heeft onder de Afrikaners tot een vorm van gespletenheid geleid vanaf het moment waarop men gedwongen was om in de goudmijnen te gaan werken en in de steden te wonen. Aan deze gespletenheid hebben we vele romans, verhalen en gedichten in het Afrikaans te danken. Vooral in de weergave van de natuur dreigt bij deze romans het gevaar van vastlopen in de groef van het cliché. De afstand ten opzichte van de clichématige invulling van de plaas en van de door de plaas gegenereerde emoties werd na de hoogtijdagen van de traditionele plaasroman zichtbaar in romans die het oude stramien leken te volgen, daarvan in werkelijkheid echter afstand nemen in ironische of satirische breking.
Gedurende de jaren vijftig van de vorige eeuw begon deze verandering. Etienne Leroux schreef ettelijke plaasromans die de wereld van de plaas uiterst ironisch oproepen. De traditionele plaasroman bleef echter bestaan. Ook in het geval van de anti-plaas-roman is het effect daarom alleen te verklaren vanuit het nog altijd in leven zijn van de traditie. Het zou anders een gevecht tegen windmolens zijn geweest. In onze tijd zien we de worsteling met de plaas bij Karel Schoeman, George Weideman, Eben Venter, Etienne van Heerden en Ingrid Winterbach, terwijl oudere werken als bijvoorbeeld Anna M. Louws uiterst kritische roman Kroniek van Perdepoort (1975) over de teloorgang van een Afrikaner plaasfamilie en hun model-plaas aan de voet van de “Swartberge” sinds 2010 herontdekt worden.
De plaasroman in eertijdse zin mag dan een genre van de vroegere tijd zijn, de plaas zelf is dat allerminst. De kritische plaasroman heeft de gevoelslading van het begrip plaas niet kunnen wegnemen. Dat is te verklaren vanuit de jeugdervaringen van het merendeel van de Afrikaanstalige schrijvers. Een factor die tevens een rol speelt bij de positiviteit van dit begrip, is de bedreiging van boeren die al enkele jaren speelt en anno 2015 nog altijd voortduurt. De publieke reactie op de zogenaamde “plaasmoorde” is te begrijpen door de gruwelijke wijze waarop meer dan duizend boerderijbewoners werden vermoord. Deze bedreiging gaat nog steeds voort en is in wezen een psychisch fenomeen door de status die de plaas in de geesten en zielen van de Afrikaners bezit.
Behalve de bedreigde plaas is er met betrekking tot de natuurlijke omgeving meer aan de hand. De hartstochtelijke liefde van de Afrikaner, in wezen van alle Zuid-Afrikanen, geldt de gehele natuur van Zuid-Afrika. Deze natuur is bedreigd door commercieel ingegeven ingrepen van de mens. Johannesburg en Pretoria groeien naar elkaar toe. Het resultaat is een rommelig landschap, een afvallandschap. Vervuilende kolenmijnen moeten brandstof leveren aan de elektriciteitscentrales om de stroomvoorziening op peil te houden. Het boren naar schaliegas en oliehoudend gesteente in de Karoo is een ondragelijke gedachte voor de meeste Zuid-Afrikanen. De reacties laten zien dat voor veel mensen hiermee een soort lichaam wordt aangetast, het boren op grote diepte wordt ervaren als een ingreep in een organisch geheel. Zulke exploraties als die van schaliegas zijn een verminking van het landschap van de jeugd, van een wereld die als onaantastbaar gekoesterd wordt.
Meer dan in Europa is de natuur, heel in het bijzonder de ongerepte of bijna ongerepte natuur van Zuid-Afrika een magneet die de mens aantrekt en waarvan de mens voelt dat hier de verliezen en desillusies van de stad worden goedgemaakt. Talloos zijn de boeken die over al dan niet hachelijke avonturen in een van de Zuid-Afrikaanse natuurreservaten vertellen. Ook hier hebben we te maken met een lange traditie die in feite al begonnen is met de eerste reisbeschrijvingen. J. C. Kannemeyer schrijft hierover het volgende in zijn Die Afrikaanse Literatuur 1652 – 2004 (2005, p. 92):
“Van vroeg af, as onderdeel van die romantiese rigting, is daar in die Afrikaanse verhaalkuns voorbeelde van jagstories, ervarings met wilde diere en die uitbeelding van die natuurlewe in die oerwoud van Afrika.”
De traditie van Sangiro (1894 – 1979), C. G. Hobson en zijn broer S. B. Hobson wordt in onze tijd voortgezet door Freda Linde, M. C. Botha, Piet van Rooyen, E. Kotze en Christiaan Bakkes. Het boek Krokodil aan my skouer van Bakkes uit 2014 staat plaatsbekledend voor een hele reeks romans en avontuurverhalen. Het beschrijft hoe Bakkes zijn ware bestemming vindt in de natuur van de Krüger-Wildtuin. Typerend is de houding van de vrije mens in de natuur. Over Bakkes wordt de geest van de ontdekkingsreiziger van weleer vaardig. De natuur is voor hem niet alleen aanleiding tot beschouwing en reflectie. Met de natuur meet een mens zijn krachten. Bij Bakkes leidt dit tot een gevecht met een krokodil. De afloop is niet fataal, wel moet Bakkes het na dit gevecht met een arm minder doen. Het is de geest van nieuwsgierigheid en overmoed die met een beroep op de “Big five” wordt aangewakkerd. Het verlangen naar de ongerepte natuur domineert bij Bakkes.
Hier doet zich een opmerkelijke parallel voor. Afrika als uitdaging geldt namelijk ook voor de oorlogservaringen van Christiaan Bakkers in Namibië. Het is zeer opvallend dat hij over de “grensoorlog” in positieve zin spreekt, terwijl binnen de Afrikaanstalige literatuur als geheel een hele reeks van romans en verhalen verscheen waarin de grensoorlog zeer negatief en als zinledige affaire in beeld komt. Enkele vertegenwoordigers van de literatuur die de oorlogservaringen in Namibië en Angola als negatief typeren, zijn Etienne van Heerden, Alexander Strachan, Gawie Kellerman, Dine van Zyl (met Slagoffers over de vrouwelijke slachtoffers in Angola, 2001) en Koos Prinsloo.
De contrei als bron van inspiratie
De stad versus het platteland is geen tegenstelling die als exclusieve tweedeling het hele terrein van de letterkunde domineert. Tussen stad en land ligt een tussengebied waarin het leven van een bepaalde streek als wereld in het klein op de voorgrond treedt. Het eigen dorp of de eigen landstreek heeft in Zuid-Afrika als microkosmos aan betekenis gewonnen nu de vereenzelviging met het grotere geheel van de gehele staat onder druk is komen staan. Niet de stad, maar de kleinere leefeenheid, in het Afrikaans “kontrei” geheten, is een geliefde ruimte voor weergave in de literatuur. Over de Kaapse Westkust schreef E. Kotze aanschouwelijke en met humor gelardeerde verhalen en romans. In 2010 kwam haar roman Toring se baai uit en in 2014 verscheen Diepsee, de bloemlezing uit haar verhalen sedert 1982. Hier moet de kroniekschrijver van de Klein Karoo, Abraham H. de Vries met nadruk genoemd worden. Guy Butler schreef als Engelstalige Zuid-Afrika J.over de Groot Karoo en Pauline Smith in beperkte zin over de Klein Karoo. De diepgang en consequentie waarmee Abraham de Vries de mensen van de Klein Karoo aan het woord laat met hun verhalen, hun zorgen en hun bijzondere humor is uniek. Deze schrijver weet de liefde voor zijn contrei te combineren, ja, tot een eenheid te brengen met kennis van de complexe psyche van de mens. Van de bijzondere aard van de Karoo en de psyche van haar mensen getuigen de bundels Verhale uit ’n koelvoorhuis. Die Klein Karoo eerstelinge uit 2005, Verbeel jou dis somer (2009) en Maar wie snoei die rose in die nag? (2013). Door de liefde voor de contrei is de oudere literatuur die in duidelijk omlijnde streken geworteld is weer interessant geworden.
Om van Abraham de Vries terug te gaan naar C. J. Langenhoven (1873 – 1923) met zijn schitterende verhalen over geestverschijningen en andere verschijnselen uit het leven van de Afrikaners aan het begin van de twintigste eeuw is een logische stap. De oudere letterkunde van Zuid-Afrika blijkt een schat aan waardevols te herbergen. J. M. Coetzee demonstreert dit met zijn voorliefde voor het werk van de in Goes geboren Johannes van Melle. George Weideman met zijn levenlange belangstelling voor de mensen van het noordwesten van Zuid-Afrika en van Namibië schreef onder meer in Newelig (2007) uiterst boeiend over deze streken van Zuidelijk Afrika die buiten de aandacht van de aan Johannesburg gekluisterde stadsmens vallen. Nederlands als poort naar Afrika, het boek van Bart de Graaff en Riet de Jong-Goossens uit 2014 over de dorpen en mensen in de provincie Noord-Wes en in het noorden van de Wes-Kaap is een symptoom van de ontdekking van landstreken die links van de grote wegen lagen. Zij sluiten aan bij een algemene tendens, de hernieuwde belangstelling voor de allereerste inwoners van Zuid-Afrika. Voor landschap en mensen geldt dat Zuid-Afrika haar eigen veelvormigheid aan het ontdekken is.
De obsessionele belangstelling voor moord en doodslag
De publieke aandacht voor het proces tegen de beroemde blade-runner Oscar Pistorius, de man die zijn vriendin Reeva Steenkamp doodschoot, is geen unicum in Zuid-Afrika. De kranten, in het bijzonder de zondagskranten, zijn sinds jaar en dag gefixeerd op misdaden die gedetailleerd aan de lezer worden voorgeschoteld. De literatuur is in deze morbide obsessie meegegaan. De stad gold in Zuid-Afrika sinds de negentiende eeuw en ook nog in de eenentwintigste eeuw als een gevaarlijke plek. Op de boerderij of in een vakantieoord in de natuur, zo was het gevoel, vond de mens zijn ware bestemming. Johannesburg was een variant op Sodom en Gomorra. Het ook vroeger kosmopolitische en vrijgevochten Hillbrow in het zuiden van Johannesburg gold en geldt als de concentratie van de stedelijke euvels. Maar, de oordelen en ervaringen verschuiven. Sinds de grote politieke veranderingen van 1990 is de stad in zekere mate gerehabiliteerd en ontdekt als broedplaats van creativiteit en boeiend multicultureel samenleven. Toch is een stad als Johannesburg er niet veiliger op geworden. Wanneer de literatuur de seismograaf van een samenleving is, moeten we de opkomst van de detectiveroman in de Zuid-Afrikaanse literatuur als een symptoom van de onveiligheid beschouwen. En de “plaas”? Die is er evenmin veiliger en florissanter op geworden sinds het begin van de talrijke “plaasmoorde”, de moorden op (vooral: Afrikaner-) boeren en hun gezinnen. In Karin Brynards roman Moord op Huilwater hebben we zowel met een detective als met een “plaasroman” te doen.
Op de boerderij met de naam Huilwater, niet ver van het Noord-Kaapse Upington, is een jonge vrouw, Freddie Swarts, op gruwelijke wijze vermoord, beter gezegd: afgeslacht. Inspecteur Albertus Beeslaar, kort geleden van de Johannesburgse politieafdeling Moord en Roof overgeplaatst naar het platteland. Beeslaar moet de moord oplossen. De verdenking van de boeren in de omgeving van Huilwater rust onmiddellijk op de dieven die hun vee stelen en over de grens naar Botswana brengen. Ook de zwarte voorman van Freddie’s boerderij is in hun ogen verdacht. Vermoedelijk had deze voorman een intieme verhouding met Freddie Swarts, hetgeen de zaak er voor de voorman niet beter op maakt. Beeslaar en zijn twee nogal onnozele assistenten moeten de puzzel zien op te lossen die nog ingewikkelder wordt doordat Huilwater wegens zijn ligging blijkbaar een begeerlijk object was van enkele andere blanke boeren. Boet Pretorius, een van hen, blijkt bovendien tot over zijn oren verliefd te zijn geweest op Freddie Swarts en haar te hebben verkracht.
De roman is behoorlijk spannend en draagt ook de nodige cultuurhistorische kennis met zich mee. De roman veronderstelt behoorlijk wat informatie over de politieke achtergronden van Zuid-Afrika, in de eerste plaats over de “plaasmoorde” waarvan het aantal slachtoffers inmiddels enkele duizenden omvat. Wat het noemen van de Johannesburgse wijk Hillbrow (p. 29) inhoudt, zal de gemiddelde Nederlandse lezer niet weten. De Zuid-Afrikaanse lezer begrijpt meteen de implicaties van een akelige gebeurtenis in Hillbrow voor de geestelijke labiliteit van inspecteur Beeslaar. Bij de typering van Beeslaar vervalt de schrijfster nogal in cliché’s, een kwaal waaraan detectiveromans vaker lijden. Beeslaar is een telg uit een groot geslacht van ziekelijke, eenzame inspecteurs van politie die de detectiveliteratuur rijk is. Brynards detectiveroman bevat heel wat verwijzingen naar actuele problemen van Zuid-Afrika.
De roman gaat op verrassende wijze met deze problemen om. Dat is niet uniek. Aan auteurs die een nieuwe inhoud geven aan het vertrouwde stramien van de rechercheur of de privé-detective die een raadselachtige moord oplost en de lezer op het verkeerde been zet, ontbreekt het allerminst in de huidige Zuid-Afrikaanse letterkunde. Het is geen overdreven constatering dat de detectiveroman, het “speurverhaal” de letterkunde van Zuid-Afrika thans domineert. Etienne van Heerden schrijft tegen de detectiveroman aan, Chris Moolman is als schrijver van dit genre romans bekend geworden. De meest prominente Engelstalige Zuid-Afrikaanse schrijvers van detectiveromans zijn Wilbur Smith en James McClure. De over de hele wereld op het schild gehesen Afrikaanstalige schrijver is Deon Meyer. In het opbouwen van spanning is Deon Meyer een meester, ook al is de literaire trukendoos ook bij hem aanwezig. Een belangrijke kant van zijn romans vormen de sociale en politieke vraagstukken die door de verhalen geweven zijn, onder meer te zien in de roman Dertien uur uit 2008. Frictie tussen de uit verschillende bevolkingsgroepen afkomstige leden van de politie is een van de problemen. Ook het verleden speelt in zijn werk een voorname rol. De vliegramp waarbij de leider van Mozambiek, Samora Machel omkwam, is een belangrijk thema in de roman Onsigbaar (2007) De roman suggereert dat de toenmalige Zuid-Afrikaanse regering verkeerde navigatiesignalen naar het Russische vliegtuig zond waardoor het tegen een berg vloog en Samora Machel stierf. Dat is een ernstige beschuldiging waarvan je als lezer een vervolg in de zin van een grondig onderzoek zou hebben verwacht.
Een curieuze bijkomstigheid in verband met de detectiveroman in Zuid-Afrika is dat er nauwelijks detectives zijn die uitsluitend in de stad spelen. Om een contrast te noemen: met de avonturen van commissaris Baantjer in Amsterdam is dat heel anders. Het wordt vervelend wanneer Baantjer niet in het centrum van Amsterdam rondloopt. Bij George Simenons Maigret zien we hetzelfde. Alleen de meeste Engelse detectiveromans hebben een voorkeur voor het dorpsleven, waarbij het ook waar is dat bij Agatha Christie de aan de stad verknochte Hercule Poirot tegenover de in haar dorp Saint Mary Mead gewortelde Jane Marple staat. De detective in Zuid-Afrika heeft de mogelijkheden van de stad nog niet volledig geëxploreerd. Het zou interessant zijn om te onderzoeken of de ultieme anti-plaas-roman niet de detectiveroman is, waarbij wij de rol in het verleden van Etienne Leroux met zijn trilogie over het landgoed Welgevonden, de Silberstein-Trilogie niet mag worden vergeten.
De detectiveroman in Zuid-Afrika is een serieus literaire genre, omdat hij samen met de eisen die het genre op het gebied van opbouw en lezersverwachting speelt ook aandacht besteedt aan sociale conflicten, aan reële gevaren binnen de Zuid-Afrikaanse samenleving en niet schuwt om ook hete politieke hangijzers aan te pakken. Vanuit psychologisch gezichtspunt beschouwd, kan de enorme populariteit van de detective in Zuid-Afrika ook als reactie op de angst voor het in de Zuid-Afrikaanse samenleving wijd verbreide geweld worden gezien. De detectiveroman overwint immers het kwaad met behulp van het speurvermogen en de angstloosheid van de detective of politie inspecteur.
De zoektocht naar het verleden
De Afrikaanstalige letterkunde is met de romans die naar het verleden van de zeventiende en achttiende eeuw zoeken, zeer verrijkt. Vooral Dan Sleigh met het magistrale Eilande (2002) heeft het verleden levend gemaakt. Dalena Matthee met haar roman Pieternella van die Kaap (2000)is vergelijkbaar met Sleigh. Wie meende dat de Anglo-Boerenoorlog na het vuurwerk van de eeuwfeestherdenking nu toch echt verleden tijd was geworden, vergiste zich deerlijk. De Tweede Vryheidsoorlog blijkt een verleden te zijn dat vragen oproept die van belang zijn voor het leven hier en nu in Zuid-Afrika. Klaas Steytler is bij dit onderwerp een belangrijke schrijver met Ons Oorlog (2000). Christoffel Coetzee biedt een kritische kijk op deze oorlog met Op soek na generaal Mannetjies Mentz (1998). Sonja Loots koos een bijzonder thema door in haar magistrale roman Sirkusboere (2011) de generaals uit de Anglo-Boerenoorlog als show in de Verenigde Staten de veldslagen te laten naspelen. De veelzijdige Elsa Joubert had in 1995 met Die reis van Isobelle de kroniek van een geslacht met de Boerenoorlog laten beginnen.
De belangstelling voor de geschiedenis beperkt zich bepaald niet tot de Anglo-Boerenorlog. Ook over het koloniale verleden stelt de literatuur cruciale vragen. En ook de tijd van de Apartheid vraagt om uitdieping, analyse en gevoelsmatige benadering. Etienne van Heerden schreef bijvoorbeeld in zijn roman Kikoejoe (1996) over de verering van eerste minister H. F. Verwoerd door de blanke Afrikaanstaligen. André P. Brink en Nadine Gordimer waren tijdens de twintigste eeuw de grote aanklagers via het medium van de roman. Brink gebruikte daarbij historische documenten. De Apartheid is thans een zeer belangrijk thema van diegenen van wie het dagelijkse leven door de apartheuids-wetgeving werd gereguleerd. Abraham Phillips en Elias P. Nel verwoorden de gevoelens van onrecht en verdrukking. Floris Brown en Ronelda Kamfer drukken hun emoties in gedichten uit, terwijl Anasthasia de Vries met haar verhalen de menselijkheid en het overlevingsvermogen van de “bruin mense” aantoont.
Aan het werk van Deon Opperman is de fixatie op het verleden als kroniek van een geslacht goed te demonstreren. De roman Donkerland van Deon Opperman en Kerneels Breytenbach is de neerslag van een televisieserie uit 2013 die op haar beurt op een toneelstuk van Deon Opperman was gebaseerd. Op basis van het draaiboek schreef auteur Kerneels Breytenbach de gelijknamige roman die in 2013 uitkwam. De roman is representatief voor de literaire omgang met het verleden in Zuid-Afrika en documenteert zowel de behoefte aan verankering van de Afrikaanstaligen als de noodzaak om verantwoording af te leggen over het verleden. Donkerland begint in 1838 met de vlucht van Pieter de Witt uit het onveilige Oost-Kaapland naar Natal. De roman eindigt in 1996, het jaar van de eerste algemene verkiezing in Zuid-Afrika. De boerderij “Donkerland” aan de Thukelarivier is het episch centrum van de roman. Het leven van de plaas en zijn bewoners verloopt langs de ingrijpende gebeurtenissen van 1881 en 1899.De patriarch Pieter de Witt vecht zelfs mee tijdens de Anglo-Boerenoorlog, wordt gevangen genomen en naar een overzees eiland gedeporteerd. In 1902 is de oorlog afgelopen, maar de emoties zijn nog lang niet tot bedaren gekomen.
Het jaar 1929 staat in het teken van de grote economische crisis in Zuid-Afrika. Het is ook het jaar van de grote trek naar de grote stad, vooral naar Johannesburg. De nog altijd bestaande wrok jegens de Engelsen komt in 1948 in de overwinning van de Nasionale Party onder D. F. Malan tot uitdrukking. De laatste episodes van de roman gaan over de correcties op het verleden, de opstand der scholieren in 1976 en de democratische veranderingen na 1990. Donkerland heeft de grote pretentie, de geschiedenis van Zuid-Afrika en binnen het geheel van Zuid-Afrika de historie van de Afrikaner sedert 1838 in haar geheel en als keten van oorzaak en gevolg te presenteren. Deze pretentie zwakt de verteller weliswaar ten gunste van een spel met de eigen identiteit af, maar ondanks de verborgen identiteit van de verteller komt de roman als serieuze benadering van de geschiedenis over. De historisch verifieerbare elementen in de roman zijn dominant. Daardoor blijft de concluderende indruk dat twee eeuwen Zuid-Afrika hier in een familiekroniek zijn samengevat.
Deze familiekroniek verbreedt zich door de relaties van de familie-ervaringen met de sociale en politieke context. Van belang is het slot, omdat dat in de toneelversie afwijkt van het slot in de romanversie. De laatste telg uit het geslacht De Witt tekent tenslotte het document waarin hij afstand doet van Donkerland. In de roman zal de plaas in de familie De Witt blijven zolang er erfgenamen zijn, dat wil zeggen afstammelingen van Pieter de Witt.
Het Afrikaans als legaat
Een verandering die nog maar net begonnen is, is de verschuiving in de opvatting van het Standaardafrikaans in de richting van het gesproken Afrikaans. De regionale varianten van het Afrikaans hebben erkenning gevonden als volwaardige vormen van het Afrikaans ten opzichte van het Standaardafrikaans. Heel in het bijzonder geldt dat voor het Kaaps dat vooral in de provincie Wes-Kaap wordt gesproken. De aankondiging die begin oktober 2014 door redacteur Fred Pheiffer werd gedaan, dat het Verklarende Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal in zijn volgende edities ook woorden en werkwoordsverbuigingen uit het regionale Afrikaans zal opnemen, is revolutionair te noemen. Met dit besluit is de emancipatie van het Kaaps en bijvoorbeeld ook het Oranjerivierafrikaans en het Afrikaans uit de Bo-Kaap (met veel Maleise invloed) een wezenlijke stap verder gekomen. Het “Afrikaaps” is inmiddels een begrip geworden, mede dank zij de musicals die deze variant van het Afrikaans gebruiken.
De man die hiervoor het meeste voorbereidende werk heeft verricht, is de dichter en toneelschrijver Adam Small. Met bundels als Kitaar my kruis en Oos Wes, Tuis Bes, Distrik Ses en toneelstukken als Kanna, hy kô huistoe heeft Small de weg geplaveid voor de schrijvers in het Kaaps die na hem kwamen. Een belangrijke impuls kwam van de door de predikant Patrick Petersen gestichte uitgeverij Prog in Sint Helenabaai. De kleine romans van Abraham Phillips kregen veel aandacht en werden onmisbaar voor de kennis van het leven in de door geweld geplaagde wijken op de zogeheten Kaapse Vlakte. Elias P. Nel zette met zijn verzameling verhalen Iets goeds uit Verneukpan? (1998) de door H. A. M. Scholtz met Vatmaar (1995) begonnen portrettering van mensenlevens uit de “bruin gemeenskap” voort. Het boek van Elias P. Nel schiep een norm waaraan nieuwe schrijvers zich konden spiegelen. Anasthasia de Vries combineert de openbaring van vooroordelen en sociale problemen met een fraaie soort humor in haar verhalen Baie melk en twie sykers (2010). Als dichteres heeft Ronelda Kamfer een belangrijke plaats gekregen met haar bundels Noudat slapende honde (2008) en Santekraam (2011). Nathan Trantraal schreef in het Kaaps de dichtbundel Chokers en Survivors (2013). De invloed van Nathan Trantraal en zijn broer André is af te leiden uit hun plaats binnen de Afrikaanstalige pers en de Engelstalige pers in Zuid-Afrika, in het bijzonder door hun buitengewoon knappe stripverhalen over “bruin mense” in Die Burger en de zondagskrant Rapport.
Dit emancipatieproces van de varianten van het Afrikaans en van de sprekers van deze variant gaat door en zal grote gevolgen hebben voor de onvermijdelijke verandering in de canon van de Afrikaanstalige literatuur. De relatie tussen het Afrikaans en het Nederlands zal hierdoor eveneens worden geraakt..Ook het onderwijs is een belangrijke factor binnen dit proces, inclusief het onderwijs aan de universiteiten. De Universiteit van Wes-Kaapland met gezaghebbende academici als Stewart van Wyk en Frank Hendricks zullen een leidende rol moeten spelen om de risico’s van het emancipatieproces te beperken. Bij de risico’s is te denken aan voortijdige verwerping van het verleden van de Afrikaanstalige letterkunde en aan een door romantisch verlangen ingegeven vereenzelviging met een mythisch Afrika die gepaard gaat met afkeer van de culturele erfenis van Europa.
Conclusie
De literatuur van Zuid-Afrika is van existentieel belang. De literatuur biedt de ruimte om de wereld van de mede-burger te leren kennen en om meningen en visies te kunnen uitwisselen. De literatuur is de drager van het gemeenschappelijke geheugen. De literatuur heeft een forumfunctie wanneer het om ethische vraagstukken gaat. Zuid-Afrika heeft qua literatuur een grote schat in handen. Voor Nederland en Vlaanderen is het een voorrecht om aan het levend houden van deze schat aan ervaringen, visies en reflecties deel te hebben.
[1] Zie voor nadere informatie Chris N. van der Merwe, “Die houtbeen van St. Sergius. Opstelle oor Afrikaanse romans”. Uitgegeven door SUN PRESS, Stellenbosch 2014.