Civis Mundi Digitaal #35
Pragmatisme en het politieke midden taboe in het CDA
In het D’66-tijdschrift Idee van december 2015 staat een interessante en relevante briefwisseling tussen Rien Fraanje, de waarnemend directeur van het wetenschappelijk instituut voor het CDA, en Frank van Mil, wetenschappelijk directeur van de Mr. Hans van Mierlo Stichting van D’66, met als inzet het fundamentele verschil tussen een pragmatische politiek, die tot instrumentalisering van mens, recht en politiek beleid leidt, met liberaal denken als grondslag en D’66 als sociaal-liberale representant ervan, en waardenvolle politiek, zoals de christendemocratie die voorstaat. Die kwestie herinnert mij aan een discussie in de laatste decennia van de vorige eeuw over het pragmatisme in relatie tot een politieke middenpositie. De toenmalige directeur van het wetenschappelijk instituut voor het CDA, A.M. Oostlander, wierp zich toen op als prominente tolk van Bijbels gefundeerde idealen als politieke grondslag van zijn partij, tegenover het pragmatisme van een politieke middenpositie, zoals ik die zou verdedigen. Hoezeer zo’n politieke middenpositie in die tijd in het CDA nog taboe was, bleek onder meer uit het omslagartikel over de C van het CDA in Elsevier van 14 april 1990. De belangrijkste ideoloog van het CDA in die jaren, A.M. Oostlander, bezwoer van zijn kant, evenals toenmalig CDA-premier Ruud Lubbers[1], nog eens dat een authentieke CDA’er het politieke midden nooit mocht omarmen als politieke opstelling van zijn partij. Voor het CDA gaat het in de politiek primair om het realiseren van bijbels gefundeerde idealen. En daarmee is het pragmatisme van een middenpositie in zijn ogen volstrekt onverenigbaar. Dat het pragmatisme van een middenpositie identiek zou zijn met beginselloze politiek, zoals deze CDA-ideoloog mij voor de voeten bleef werpen,[2] was op zichzelf een doeltreffende manier om mijn partijpolitieke visie in een kwalijk daglicht te plaatsen, maar niet ter zake. Wat ik stelde, was dat zich sinds de laatste decennia een proces van ideologische depolarisatie voltrekt en dat in het voetspoor hiervan de politieke strijd zich niet langer toespitst op een botsing tussen tegengestelde beginselen inzake de maatschappelijke en politieke orde, maar op de wijze waarop die vertaald worden in beleidvisies en politiek leiderschap.
Met de christendemocratische praktijk is dat in principe verworpen pragmatisme niettemin zeer wel verenigbaar. Het is juist dankzij een heel pragmatische aanpassing aan wisselende machtsverhoudingen dat de christendemocratie zich zolang als centrale machtsfactor heeft weten te handhaven. De kabinetten-Balkenende waren daarvan een nieuwe illustratie. De christendemocratisch gezinde staatsrechtgeleerde A.M. Donner[3] bevestigde die pragmatische oriëntatie eens treffend toen hij opmerkte dat op voorhand niet te zeggen valt wat christendemocratische politiek inhoudt. Dat hangt van de politieke situatie af. Maar zo’n pragmatische attitude moet blijkbaar wel voorzien blijven van een evangelisch keurmerk om zich te kunnen onderscheiden van het seculiere pragmatisme van andere partijen.
Ondanks zijn principiële aversie van het politieke midden maakte Oostlander in de jaren ’90 niettemin deel uit van de Europese Volkspartij in het Europees Parlement. En bij de fundering van die christendemocratisch geïnspireerde partij is uitdrukkelijk en principieel gekozen voor een positie in het politieke midden.[4] Daar heeft Oostlander als principiële christendemocraat kennelijk geen moeite mee gehad. De keerzijde van pragmatisme als politieke deugd is wel dat het makkelijk verleidt tot opportunistisch gedrag. Het is een verleiding die het CDA in zijn streven naar politieke zelfhandhaving vaak moeilijk weerstaan kan.
Dat laatste is opnieuw gebleken toen die partij zich na een reeks van electorale nederlagen genoopt zag de zozeer begeerde electorale opleving onomwonden te zoeken in het politieke midden. Vandaar dat het Strategisch Beraad van het CDA van 2012 in zijn rapport Kiezen en Verbinden expliciet gekozen heeft voor een politieke visie vanuit het radicale politieke midden. Radicaal slaat in dit verband op het maken van heldere en herkenbare keuzes, dus op het uitwissen van de grijs grauwe kleur waarmee dat midden verbonden pleegt te worden[5], en daarmee werd het principiële standpunt van Oostlander zonder blikken of blozen verloochend.
Qua positiebepaling staan CDA en D’66 nu beide dus in het radicaal opgevatte politieke midden. Waarin onderscheiden zij zich in hun politieke ontwikkeling? In het ideologische tijdperk opgericht met een pragmatische politieke oriëntatie als alternatief van de toenmalige ideologisch gebonden politiek en daarmee anticiperend op het huidige postideologische tijdperk, heeft D’66 zich eerst geprofileerd als een linkse partij, met staatkundige innovatie als politieke prioriteit. In het postideologische tijdperk heeft zij die ambitie ingeruild voor een politieke positiebepaling, zoals gezegd in het politieke midden, maar wel met behoud van een sociaal-/progressief-liberale oriëntatie en een krachtige inzet voor westers-liberale waarden. Het D’66-tijdschrift Idee is daarvan een saillante expressie.[6] In haar ontstaan en ontwikkeling sterk georiënteerd op de individualisering van onze samenleving als maatschappelijke trend, benadrukt D’66 sinds de jaren ’90 tevens het grote belang van het maatschappelijk middenveld en daarmee van corporatief burgerschap, burgerschap dus als maatschappelijk zelfbestuur, wat zo lang een exclusieve CDA-prioriteit is geweest. Valt het netwerk van vrije maatschappelijke organisaties die een groot aantal noodzakelijke voorzieningen op allerlei gebied in stand houdt, weg, dan is het alternatief ofwel een gigantische uitdijende overheidsbemoeienis of een overheersing door de commercie.[7]
Het CDA is gestart als een principiële en evangelisch-radicale partij, maar heeft die idealistische positie spoedig ingeruild voor een op machtsbehoud gerichte, pragmatische oriëntatie, zodra het begin jaren ’80 van de vorige eeuw weer de regie van de Nederlandse politiek in handen kreeg. Na de eerder genoemde electorale nederlagen heeft het, zoals gezegd, voor een politieke middenpositie gekozen, maar in tegenstelling tot D’66 met een meer centrum-rechtse richting.
Instrumentalisering in rechtsbeoefening en beleid
Wat die door Rien Fraanje als christendemocratisch ideoloog zo negatief gewaardeerde instrumentalisering betreft, daartegen heb ik eerder ook herhaaldelijk stelling genomen, met name ook in de gangbare rechtsbeoefening (mijn eigen vak). Door de werking van allerlei machtsfactoren kunnen de principes van een democratische rechtstaat veel van hun normatieve betekenis verliezen en louter een formeel en instrumenteel karakter krijgen. Problematisch is in dit verband ook de invloed van het gangbaar geworden positivistisch denken in overheidsbeleid en rechtsbeoefening als politiek-juridische expressie van het moderne beheersingsmotief. De liberaal-democratische rechtsorde wordt in die denktraditie niet langer opgevat en beleefd als expressie van intrinsieke morele waarden, maar gereduceerd tot formeel-juridisch instrumentarium ten dienste van de politiek-sociale machts- en belangenstrijd. Dat positivistische denken in de rechtsbeoefening, evenals in het overheidsbeleid, is wijdverspreid. In het beleid van het CDA en zijn politici is dat positivistische denken eveneens zeer wel herkenbaar.
[1] Zie R. Lubbers, Samen op weg, 1991, pp. 144-146.
[2] Zie A. Oostlander, De uitzichtloosheid van beginselloze politiek, Trouw 13 augustus 1997
[3] Zie A.M. Donner, Over de kabinetsformatie, CDV, 10, 1981
[4] Zie R. Papini, Für eine Doktrine der EVP, Christlich Demokratisches Panorama, April-September, 1978
[5] Zie in dit verband P. Sas, Het CDA en het radicale miden – Een politiek-filosofische-theologisch essay, Civis Mundi Digitaal, 10, 2012.
[6] Zie bijvoorbeeld het themanummer van het D’66 tijdschrift Idee, getiteld Liberalisme en identiteit, juni 2011.
[7] Zie het verkiezingsprogramma 1994-1998, hst. 4 Een democratische samenleving I, pp. 39-40