Civis Mundi Digitaal #36
Piet Hein Donner is een persoonlijkheid die niet is weg te denken uit de hoogste regionen van het Nederlandse staatswezen. Hij is jurist en politicus voor het CDA. Zijn antecedenten staan gerangschikt op Wikipedia, waar ik gemakshalve uit kies: voorzitter Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid (1993-1997), lid Raad van State (1989-2002), minister van Justitie in drie kabinetten Balkenende, later nog eens minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ook nog een tijdje minister van Binnenlandse Zaken, tot hij per 2012 vicepresident van de Raad van State wordt. En dan nu parttime hoogleraar voor een jaar in Leiden op de zogeheten Cleveringa-leerstoel (vanaf november 2015). Het carrièreverloop van Donner is prestigieus te noemen. In zijn curriculum kom ik niet tegen dat hij gepromoveerd is, een vereiste dat al jaren geldt voor het verlenen van een hoogleraarschap. Maar ‘Leiden’ zal dit vereiste hebben gepasseerd voor het binnen halen van zo’n in de politiek gelouterd big shot als Piet Hein Donner.
Inmiddels heeft hij zijn intreerede gehouden. Hieronder zal ik die van commentaar voorzien. Voor de goede orde dient men te weten dat heel veel jaren geleden de vader van Piet Hein en ik elkaar vanuit ons werk kenden: beiden waren wij docenten Staatsrecht aan verschillende universiteiten, hij als ‘Hoge priester’ van het staatsrecht (hij wist zich door sommigen zo genoemd), ik als ‘anarchist’ in het staatsrecht. Een enkele keer hadden wij kort schriftelijk contact met elkaar en ooit kreeg ik een postbriefkaart van vader Donner met daarop geschreven: ‘Waar is de anarchist gebleven?’. Hier is hij weer, nu voor een commentaar op de intreerede als hoogleraar van de zoon.
Waan van de dag en ‘normaal’
Aan het begin van zijn rede is op te maken dat Piet Hein Donner meent, dat men niet het leven moet laten leiden door het moment en de waan van de dag. Ik kan daarin met hem meegaan. Ook vermeldt hij dat hij zich in het jaar van zijn benoeming in het bijzonder zal richten op de vraag ‘hoe wij recht, vrijheid en verantwoordelijkheid kunnen behouden en behoeden bij een veranderende betekenis van de staat’. Hij zou, zo zegt hij, over het onderwerp ‘hier een ordentelijk college over hebben gehouden’. De aanslagen in Parijs op 13 november 2015 hebben hem er echter van weerhouden. Kortom, Donner heeft zich laten leiden door de waan van de dag. En inderdaad, de rede is alles behalve een ordentelijk college geworden. Voor mijn commentaar zal ik dan ook eerst trachten enige orde te scheppen met betrekking tot wat Donner ons voorhoudt.
Het eerste dat Donner zich afvraagt is: ‘Wat vinden wij heden normaal?’ Daarbij maakt hij een onderscheid tussen ‘normaal’ en ‘nieuwe normaliteit’. De laatste is die van controles, gesloten grenzen, bewaking, achterdocht jegens buitenlanders, vrees voor islam en algemeen wantrouwen. Dit is niet de normaliteit waar we tot voor kort voor kozen, zegt hij. De oude normaliteit was die van een open samenleving, van Europese samenwerking en van internationale verankering van recht, vrijheid en verantwoordelijkheid.
Donner presenteert het laatste als een rustig bezit. De normaliteitsbreuk (oud/nieuw) wordt door hem geconfronteerd met het verschijnsel Europese samenwerking. Door de integratie in het Europese verband die zich heeft voorgedaan, lijkt de nationale staat steeds minder belangrijk, merkt hij op. De staat is echter al een paar decennia op zijn retour, erkent hij. Terugkeren naar een systeem van nationale staten, waarin ieder voor zichzelf beslist, is evenwel voor hem een weinig aantrekkelijke optie. Binnen het kader van de Europese samenwerking pleit hij er daarom voor, de Unie en de lidstaten niet meer te zien als onderscheiden entiteiten, maar als wat hij noemt een ‘gemengde coöperatieve orde’.
Betekenis democratie ter discussie
Een aantal keren spreekt Donner het woord democratie uit, nu eens als zelfstandig verschijnsel dan weer in samenhang met de rechtsstaat. De term democratie verwijst in beginsel naar ‘regering van het volk, door het volk, voor het volk’. Die betekenis geeft Donner er niet aan. Hij gebruikt het veeleer in de betekenis van parlementarisme waarvan het verschijnsel ‘volk’ is losgezongen: alleen de uitoefening van periodieke verkiezingen valt dan nog onder ‘democratisch’. Het effect hiervan is dat het aanroepen van ‘democratie’ bij Donner (en vele anderen) het handelen van de dwangconstructie legitimeert, waarin volksvertegenwoordigers met een blank mandaat opereren. Het volk verkeert daarmee in een ‘gunman-situation’, dunkt mij. In een behoefte om als ‘volk’ toch zichzelf te besturen, is, waar men de roep hoort om opsplitsing en afscheiding, verzet te bespeuren tegen die ‘gunman-situation’ (zoals bij de Schotten, Catalanen, Vlamingen). Over die afscheidingsproblematiek rept Donner weer wel.
Hij heeft het ook over het gevoelde gebrek aan slagvaardigheid. Om zijn punt te maken verwijst hij naar een discussie in NRC Handelsblad tussen Klaver van GroenLinks en Van der Veer, voorheen van Shell. De laatste herinnert zich, vertelt hij, een discussie over democratie waarin India als grootste democratie steeds hoger de hemel in wordt geprezen. De bij de discussie aanwezige Chinese minister geeft daarop als reactie, dat een jaar eerder in China 2000 km snelweg is aangelegd en in India slechts 20 km; India heeft een democratie, China doet wat mensen willen, merkt de Chinese minister op. Donner laat dit zonder commentaar want het punt is duidelijk: in een autoritair systeem wordt slagvaardig gewerkt (dat was ook het argument onder Mussolini: in Italië reden de treinen op tijd; soortgelijke opmerkingen waren te horen over het Portugal van dictator Salazar; beide politieke systemen werden door corporatisme gekenmerkt).
Donner werkt het door de Chinese minister gemaakt punt op zijn eigen wijze uit, waar hij erop wijst, dat democratie overheidsmacht en handelingsvermogen nodig heeft. Het is precies wat de door Donner geciteerde Chinese minister suggereert. Daarmee vertoont het denken van Donner over dit soort zaken enige overeenkomst met dat van de Franse econoom en essayist Jacques Attali. Het Franse weekbladMarianne (van 14-20 augustus 2015) sprak in dat geval over het ‘model Attali’.
Attali is een man die van alles verstand heeft en als zodanig door de gevestigde orde zeer wordt gewaardeerd. Zo was hij raadgever van de socialistische president François Mitterrand (jaren 1980) en later van de rechtse president Nicolas Sarkozy, waarna weer van de huidige president François Hollande. In zijn rubriek in het Franse weekblad L’Express schrijft Attali over Singapore, dat door hem als voorbeeld wordt aangedragen als een geslaagde economie vanwege het hanteren van drie beginselen: de meritocratie, het pragmatisme en de rechtschapenheid. Attali preciseert dat: ‘Wanneer de democratie geen deel uitmaakt van de beginselen en ook al staan de media onder controle van deze verlichte dictatuur, dan nog blijken de inwoners een dergelijk systeem te waarderen. Zij zijn vrij om te vertrekken, maar zij doen dat niet. Zij geven de voorkeur aan de veiligheid die het regime hun verschaft, boven het genot van de vrijheid, die zij in een democratie zouden vinden’. In dit licht stelt Attali de merkwaardige vraag: ‘Is de democratie echt het beste van alle politieke systemen?’.
De staat op zijn retour
In zijn God en de staat [1870-1871] merkt de 19de eeuwse Russische revolutionaire denker Michael Bakoenin (1814-1876) op ‘dat er in de aard van de staat reeds iets ligt dat tot opstand aanzet. De staat is het opgelegde gezag, het geweld. (…) Zijn aard is niet overtuigen, maar zich opdringen, dwingen. (…) Zelfs wanneer hij het goede beveelt, doet hij het een ondienst en bederft het, juist omdat hij het beveelt, en omdat ieder bevel wettige opstand der vrijheid verwekt’ (in: Michel Bakoenine, Nagelaten werken, Amsterdam, 1899, p. 338-339). De rechtstheoreticus Jack ter Heide (1923-1988), citeert Bakoenin niet, maar hij zou er door geïnspireerd kunnen zijn voor het schrijven van zijn bijdrage getiteld ‘Staat en antistaat, evolutie of revolutie?’ (De Gids jaargang 139, 1976).
Op de kop af veertig jaar geleden constateert hij al: ‘Het staatsrecht is sinds enige tijd sterk in beweging (…). De verandering lijkt het gevolg van externe oorzaken, die sterke gevoelens van onbehagen bij de beoefenaren van het staatsrecht oproepen – de natuur is sterker dan de leer. Anders gezegd, de ontwikkelingen die in het ‘veld’ zich voltrekken, zijn niet te verklaren of te begrijpen met het klassieke instrumentarium waarover de juristen beschikken’.
Donner constateert op 26 november 2015, de dag dat hij zijn intreerede houdt, dat de staat op zijn retour is. Bij wie de soevereiniteit van de staat berust? Bij het volk, de Koning of nog weer ver daarboven? Het lukt, aldus Donner, in het vaderlandse staatsrecht het antwoord op die vraag al twee honderd jaar uit de weg te gaan. Is dat voor een democratie niet bizar, zo kan men zich afvragen. Neen, want het blijkt dat het ‘We, the people’ geen enkele betekenis heeft voor de machtsvraag in de bestaande maatschappij: niet het volk heeft de macht, wel het kapitaal. Dat is op zijn minst al twee honderd jaar zo. Vrolijk stapt Donner hier overheen hoewel hij er wel op wijst, dat de kosten van sociale bescherming en gezondheidszorg al decennia harder omhoog lopen dan de inkomsten van de staat – die laat dan ook bijvoorbeeld miljarden euro’s ‘weglekken’ aan belastingvoordelen voor multinationale bedrijven (recent weer in het nieuws: Ikea, Google). Ook nemen de sociale verschillen toe. De staat verliest daarmee bindende kracht jegens groepen burgers, erkent Donner.
Zoals we zagen weet Donner dat dit proces al een looptijd van een aantal decennia kent. Het is tijdens het begin van die periode, dat Ter Heide aandacht voor de maatschappelijke veranderingen vraagt. In het perspectief van de veranderingen is de komst van de ‘anti-jurist’ te verwachten, meent hij, evenals de komst van het begrip ‘antistaat’ als tegenpool van de staat. Ter Heide ziet symptomen die de komende geboorte ervan aankondigen. In het veld zijn dat de actiegroepen, wier verzet en burgerlijke ongehoorzaamheid de uitvoering van wettelijke maatregelen van de staat onmogelijk trachten te maken. Ter Heide citeert hierbij de vraag van een VU-hoogleraar in de rechtsfilosofie (Van Eikema Hommes) in hoeverre deze vormen van ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ gerechtvaardigd zijn. ‘Zijn er bepaalde grenzen gesteld aan de rechtsmacht, de regelgevende bevoegdheid van de staat, en zo ja, zijn de bedoelde acties wellicht signalen, dat de staat in zijn maatregelen deze grenzen heeft overschreden. Kan de rechtvaardiging van de actiegroepen wellicht gezocht worden in deze grensoverschrijding door de staat?’ (geciteerde probleemstelling van Van Eikema Hommes door Ter heide). Hoe interessant de vragen ook zijn, de blikrichting is die vanuit de staat, constateert Ter Heide. Hij keert het dan ook om.
Hij wil zich afvragen wat de betekenis is van het optreden van de staat voor de deelnemers aan de actiegroepen en voor degenen wier belangen door die actiegroepen worden behartigd. Dat valt geheel buiten zijn (van Eikema Hommes) gezichtskring.
Diens vraag is of het gedrag van de actiegroepen in het licht van de grenzen van de bevoegdheden van de staat, is te rechtvaardigen; blijkbaar komt het niet bij Van Eikema Hommes op dat de vraag ook anders kan worden gesteld, namelijk in hoeverre het ingrijpen in het leven van mensen door de staat is te rechtvaardigen. Deze laatste probleemformulering stamt niet uit de context van een positief staatsrecht of uit die van een solide en gerenommeerde richting van de rechtsfilosofie, maar uit de context van de functie van de staat, aldus Ter Heide.
Zonder op zo’n wijze de problematiek te hebben verwoord, is dit de lijn waarop ook Bakoenin als revolutionair denker zit. En wat de burgerlijke ongehoorzaamheid betreft, is de bron ervan te vinden in de periode die samenvalt met de ontwikkeling van de ‘moderne staat’ (ontwikkeling van de macht van de monarchale staat). De lijn naar die bron loopt via de Amerikaanse politiek filosoof en essayist Henry David Thoreau (1817-1862) met zijn Resistance to Civil Government (meer bekend als Civil Disobedience) en wel naar de Franse jurist en politiek filosoof Etienne de la Boétie (1530-1563) met zijnLe Discours de la servitude volontaire ou le Contr’un (Vertoog over de vrijwillige onderdanigheid). ‘Contr’un’ is een verwijzing naar de tiran die vrijwillig wordt gediend. De la Boétie: er is geen tiran als niemand hem dient. De blikrichting van De la Boétie is dus niet de tiran, maar degenen die hem dienen.
Het zou een anachronisme zijn De la Boétie aan het begin van de antistaat te zetten. Wat Bakoenin aangaat lijkt me dat wel mogelijk. Hij wijst per slot van rekening de staat af, maar keert zich niet tegen politieke organisatie, net zo min als bijvoorbeeld Proudhon voor hem trouwens. De laatste gebruikt voor een geheel van sociaal-politieke arrangementen de term ‘positieve anarchie’. In relatie tot het organisatorische voorstel dat Donner in petto heeft, is het zinvol enkele Bakoeninistische opties te bekijken om die te relateren aan de opties van Donner.
Hybride staat
In de zestiger jaren van de 19de eeuw is Bakoenin druk bezig met de antistaat. Hij werkt aan een tekst voor de ‘Vrede- en Vrijheidsbond’ waarvan hij lid is (naast een aantal andere cultuurdragers uit zijn tijd). Die tekst draagt de naam van de drie hoofdstukken waaruit die bestaat, te weten Federalisme, socialisme en antitheologisme [1867-1868] (eveneens opgenomen in: Michel Bakoenine, Nagelaten werken, Amsterdam, 1899). Omdat vrede en vrijheid nauw samenhangen met hoe de maatschappij is georganiseerd, meent hij dat de tekst moet openen met een aantal beginselen omtrent die organisatie. Die beginselen omvatten mede punten die het door hem aangehangen federalisme gestalte geven. De organisatie noemt hij Verenigde Staten van Europa. Hij ziet er het enige middel in om vrijheid, rechtvaardigheid en vrede te doen zegevieren in de internationale verhoudingen van Europa (punt 1).
Er wordt door hem afscheid genomen van de militair-gecentraliseerde staat. De bondsleden krijgen aangeraden in hun eigen landen de oude inrichting van de maatschappij, die van boven naar beneden loopt en gegrond is op geweld en op opgelegd gezag, te doen vervangen door een nieuwe organisatie, zodat er een ‘Vrije federatie van individuen’ ontstaat in de gemeenten, die van de gemeenten in de provincie, die van de provincies in de naties en dan van deze in de Verenigde Staten eerst van Europa en later van de gehele wereld (punt 5). [De tekst telt 13 punten, maar ik laat het hierbij.]
Zoals de titel van de tekst leert, laat Bakoenin het niet bij een organisatorische schets. Meer inhoudelijk komt een aantal punten in het hoofdstuk ‘Socialisme’ aan de orde. Een van de weinige dingen die de oude staten nog kunnen doen is het afschaffen van het erfrecht. Ook als revolutionair begrijpt hij, dat dit niet in één klap zal gebeuren, reden waarom hij de pragmatische opmerking maakt, dat het gaat om ‘langzamerhand wijzigen, om zo spoedig mogelijk te komen tot volkomen afschaffing’. Het uiteindelijk sociaal-maatschappelijke doel is: ‘De maatschappij zodanig inrichten, dat ieder individu, man of vrouw, bij zijn intrede in de wereld omstreeks gelijke middelen vindt tot ontwikkeling van zijn verschillende vermogens en hun benutting door zijn arbeid’. Het moet een maatschappij opleveren die aan ieder individu, wie het ook zij, de uitbuiting van de arbeid van anderen onmogelijk maakt. En hoe revolutionair hij ook is ingesteld, zijn werkelijkheidszin geeft hem in om op te merken: de volkomen verwezenlijking van dit vraagstuk zal ongetwijfeld een werk van eeuwen zijn.
Anderen dan Bakoenin hebben zich eveneens bediend van de naam ‘Verenigde Staten van Europa’. Zo geeft Donner aan dat de hedendaagse Vlaams liberale politicus Guy Verhofstadt hem gebruikt om ermee de oplossing te bepleiten van de problemen waarin Europa zich bevindt. Dat idee van een federaal Europa is oud, zegt Donner, en we zagen zojuist dat hij gelijk heeft. Op zijn minst gaat dat terug op Bakoenin…
Titel: ‘Yes, we can’t. Auto-analyse d’une impuissance politique’ (Ja, we kunnen het niet. Zelfanalyse van een politieke onmacht).
Donner ziet niet veel in het voorstel van Verhofstadt (het lukte al eerder niet en waarom dan nu wel, zo is zijn overweging). Hij mikt meer op het oude recept van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). De Unie en de lidstaten moeten worden gezien als één gemengde, coöperatieve orde waarbinnen zij elkaar aanvullen en versterken. Waar Donner op hoopt, is dat met de door hem voorgestelde Europese samenwerking ten aanzien van de algemene veerkracht, groeiende ongelijkheid en verlies aan vertrouwen in democratische mechanismen, meer bevredigende antwoorden te vinden zijn. Hiermee zit hij in een oude groef.
In feite doet Donner geen enkele inhoudelijke aanbeveling die de hoop die hij uitspreekt, rechtvaardigt: geen woord over het terugdringen van het destructieve kapitalisme, dat de sociaaleconomische ongelijkheid alleen maar laat groeien en dat de vrijheid en veiligheid tot in het kwadraat in gevaar brengt. Het kapitalisme is, aldus Fabrice Aubert in zijn artikel op de site Le Grand Soir, een état d’urgence permanent (permanente uitzonderingsstaat) vanwege het permanent korte-termijn denken binnen het financiële marktkapitalisme. Gerekend vanaf de crisis van 1929 heeft het permanent crisis opgeleverd, wat noodzaakt tot de aanwezigheid van een ‘sterke staat’ voor crisisbeheersing en het redden van ‘het systeem’. Niets vinden we bij Donner over een zodanige herstructurering van het maatschappelijk systeem wat het gebruik van de term democratie rechtvaardigt (regering van het volk door het volk voor het volk).
De voorbeelden EGKS en Bankenunie, die hij gebruikt, roepen daarentegen een ‘creeping corporatisme’ in herinnering (Ph.C. Schmitter, 1974). Waarbij ik hier onder corporatisme versta, dat niet verkozen organisaties een beslissende rol in besluitvormingsprocessen spelen en waarbij men probeert een middenweg te bewandelen tussen kapitalisme en religieus gefundeerd solidariteitsgevoel. De door Donner genoemde ‘gemengde, coöperatieve orde’ vormt een hybride staat waar, opnieuw en nog steeds, beslissingen buiten en boven de demos worden genomen om die vervolgens op te leggen. De hybride staat vormt de gordel om het kapitalisme te stutten en zijn benuttingskansen voor winst maken te optimaliseren. Kortom, alles blijft bij Donner bij het oude. De intreerede geeft mij geen enkele hoop dat het in één jaar, aan het einde van zijn collegeperiode, met een afscheidsrede een ander verhaal zal zijn.
[Beeldmateriaal: het grafische werk is van de Franse beeldende kunstenaar Antoine Perrot; het werd eerder gepubliceerd in het Franse tijdschrift Vacarme, de nummers 64, 66 en 68.]
* Thom Holterman is een gepensioneerd universitair hoofddocent van de Erasmus Universiteit Rotterdam, en als staatsrechtbeoefenaar bekend geworden om zijn bijzondere anarchistische visie hierop.