Onderzoek politiedoden en evaluatie

Civis Mundi Digitaal #36

door Eveline Thoonen & Wilma Duijst

Een dossieronderzoek naar overlijdensgevallen van personen die ten tijde van hun overlijden van hun vrijheid waren beroofd door de Nederlandse politie (2005-2010).

 

Recente gevallen van doden door politiegeweld of van overlijden in detentie doen in de maatschappij en deden bij de onderzoeksters vragen opkomen naar overlijden door geweldgebruik door politieambtenaren, en naar overlijden in een politiecel zoals suicides en overlijden door somatische problemen. Ook de vraag of de overheid zich voldoende heeft ingespannen om het overlijden te voorkomen is opgekomen.

 

De Nederlandse overheid heeft namelijk op grond van art. 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) een zorgplicht voor alle personen die van overheidswege hun vrijheid wordt benomen (gedetineerden) en moet het recht op leven van deze personen beschermen.

 

Dit onderzoek door Thoonen en Duijst is niet het eerste op dit terrein. Eerder onderzocht de Rijksrecherche dezelfde problematiek en publiceerde De politie een zorg! Analyse van overlijdensgevallen onder de zorg van de politie 2000-2004. (Den Haag: Ando, 2006).

 

Opmerkelijk is dat – zonder er verder conclusies aan te verbinden – nu door deze auteurs gemeld wordt dat ‘in 26 van de 37 dossiers uit die jaren de afdoeningsberichten van het Openbaar Ministerie (OM) ontbreken’. En ‘van de overige 11 dossiers concludeerde de Rijksrecherche tijdens dit onderzoek ten aanzien van de wel aanwezige afdoeningsberichten dat de afweging over de afdoening in het ene geval zeer uitgebreid was geformuleerd en in andere gevallen was beperkt tot de mededeling dat geen strafvervolging zou volgen’.

 

Alles bijeen niet bepaald wat je zou mogen verwachten van een verantwoordelijke rijksdienst. Administratief waardeloos. Een voorafspiegeling alvast van wat verwacht kon worden aan documentatie en verantwoording in de erop volgende periode van 2005 tot 2010? Bedenk daarbij dat het niet gaat om tasjesdieven of een gestolen fiets maar om dood!

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) stelt dat op de autoriteiten de bewijslast ligt een overtuigende en bevredigende verklaring te geven voor het overlijden van een gedetineerde. Daarvan is dus over de periode 2000-2004 niets of weinig in de politie- of justitie-archieven te vinden. Hoe is dat in later jaren?

 

Het jongste onderzoek, 2005-2010

In de periode 2005-2010 heeft de Rijksrecherche 78 overlijdensgevallen onderzocht van

personen die onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse politie vielen, waaronder

15 overlijdensgevallen door vuurwapengebruik van de politie en 5 zelfmoorden. In deze periode was er nog geen nationale politie met 10 regionale eenheden, maar bestonden er 25 politieregio’s.
 

Het algemene beeld dat voor de onderzoeksters uit de dossiers van de Rijksrecherche naar voren kwam is dat de Rijksrecherche zich richtte op de gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden tussen het moment dat de betrokkene onder verantwoordelijkheid van de politie viel en het overlijden of het vervoer naar het ziekenhuis.

 

‘In de 59 schouwverslagen die aanwezig waren in de 78 dossiers [let wel: dit betekent dus dat die schouwverslagen in 19 dossiers dus helemaal ontbreken, een op vier! MvH] werd niet in alle gevallen [dat wil zeggen in de overige 59] aandacht besteed aan de onderdelen die een schouwverslag moet [nadruk door MvH) bevatten. In 25 gevallen werd geen aandacht besteed aan de medische voorgeschiedenis, in 8 gevallen ontbrak een beschrijving van de situatie, in 9 gevallen bleef de beschrijving van de uiterlijke kenmerken achterwege en in 7 gevallen werd geen conclusie getrokken’ [uit het artikel blijkt niet of je al deze tekortkomingen cumulatief bij elkaar moet optellen of dat ze geheel of gedeeltelijk overlappen, vast staat dat van de 59 rapporten er 25 à 49 tekortkomingen vertonen, zeg maar de helft,  MvH]. In totaal deugt tenminste in tweederde van de dossiers de verslaglegging niet of is totaal afwezig.

 

Voorts blijkt dat in de verhoren van de Rijksrecherche kennelijk niet of slechts summier  in alle gevallen aandacht besteed is aan de reanimatie en de geboden eerste hulp. Men vroeg bijvoorbeeld niet door naar de redenen waarom de politieambtenaren tot de conclusie waren gekomen dat betrokkene was overleden en reanimatie achterwege was gebleven. In 3 gevallen kon uit het dossier niet worden afgeleid of er was gereanimeerd en in 1 van deze gevallen was er ook te weinig informatie om te beoordelen of er een indicatie was voor reanimatie.

 

Wij [dat zijn de auteurs Thoonen en Duijst] ‘stelden met name vast in de gevallen waarin een uitwendige doodsoorzaak werd gevonden (schietincident, ongeval met voertuig, val van grote hoogte) dat in deze gevallen de nadruk van het onderzoek van de Rijksrecherche lag op de vraag of er een relatie bestond tussen het optreden van de politie en het overlijden, en of het geweldgebruik rechtmatig was dan wel of er anderszins sprake was van verwijtbaarheid’. [Het heeft er dus alle schijn van dat het de Rijksrecherche er vooral om ging of de eigen collega’s iets te verwijten viel of niet. Is dat het belangrijkste? Gaat het er toch vooral om ‘het eigen huis’ schoon te wassen? MvH]. Ook blijkt het horen van het ingeschakelde ambulancepersoneel in het ene geval wel en in het andere geval niet te zijn gebeurd.

 

Zonder er enigerlei conclusie aan te verbinden stellen de onderzoeksters wel vast dat ‘de materiële leiding van het onderzoek van de Rijksrecherche in 69 gevallen (88%) lag bij een officier van justitie binnen wiens arrondissement de betrokken regiopolitie

viel (hierna: eigen regio)’. [Deze constatering is van belang omdat een van de uitdrukkelijke eisen die gesteld worden door het EHRM is dat onpartijdigheid en oafhankelijkheid kenmerkend moeten zijn voor deze onderzoekingen. Is dat wel gegarandeerd als het de eigen OvJ betreft?].  In acht gevallen lag de leiding van het onderzoek van de Rijksrecherche wel bij een officier van een andere regio, of werd de leiding in een later stadium (‘met het oog op objectiviteit dan wel onpartijdigheid’) overgedragen van de officier van de eigen regio naar een officier van justitie van een andere regio, of lag die bij de hoofdofficier van justitie van de eigen regio. En in een geval bleken twee arrondissementsparketten te worden genoemd in het dossier van de Rijksrecherche en kon het dossier bij het OM niet worden achterhaald [!].

 

In 17 gevallen werd in het dossier opgemerkt dat de officier van justitie die (uiteindelijk) de leiding van het onderzoek van de Rijksrecherche had, niet gebonden was aan het gebied waarbinnen de betrokken politieambtenaren werkten. In 3 van deze 17 gevallen was deze officier van justitie aan een ander arrondissementsparket verbonden. In 11 gevallen werd opgemerkt dat de zaaksofficier van justitie geen nauwe banden of geen directe binding had met het onderdeel van het betrokken politiekorps of geen directe betrokkenheid had bij de arrestantenzorg. ‘Uit de dossiers bleek niet wat moet worden verstaan onder de afwezigheid van nauwe banden’, melden de onderzoeksters.

 

Onvermijdelijk komt de vraag op waarom niet in alle 78 gevallen vanaf het begin van een zaak dit aspect van objectiviteit en onafhankelijkheid in het onderzoek als zwaarwegender kenmerk wordt meegenomen, en niet altijd en zonder ook maar enige discussie of twijfel, gekozen wordt voor een aan de eigen afdeling bedrijfsvreemde Officier van Justitie?

 

Na alle reeds hiervoor opgesomde tekortkomingen wekt het geen verbazing meer dat de onderzoeksters ook nog constateren dat ‘ruim 20% van de dossiers niet kon worden achterhaald bij het OM’ , en dat ‘de wel aanwezige dossiers niet allemaal compleet bleken te zijn’ [vet door MvH].

 

Wat betekent dan ‘niet helemaal compleet’? Zij melden dat in 24 gevallen (31%) de dossiers van het OM en de Rijksrecherche geen afdoeningsbeslissing bevatten [maar dit is veel meer dan 31% zoals de onderzoeksters dat vermeldden. Immers, de niet-achterhaalde dossiers tellen niet mee! De 24 gevallen relateren daarom aan de wel gevonden 62 dossiers – aannemend dat ‘ruim 20%’ in feite is: 16 dossiers. Dan bevatten dus 24 dossiers van de wel achterhaalde 62 dossiers, geen afdoeningsbericht, dat is 39%. In bijna 6 op de tien gevallen is achteraf niet te achterhalen wat de finale conclusie van het eigen ingestelde onderzoek is geweest. Het is kennelijk bepaald niet uitzonderlijk dat stukken niet worden teruggevonden. Het Teeven-briefje, het Srebrenica-rolletje, en de  verloren telefoontap van Van Rey, staan bepaald niet alleen, het zijn geen incidenten, ‘ontbreken’ is ‘staande praktijk’. Dat voorkomt al vele schuldvragen.]

 

Die laatste conclusie trek ik niet voor niets, want de onderzoeksters melden ook nog als resultaat dat ‘in overige gevallen uit het dossier niet geheel duidelijk werd wie de beslissing tot niet vervolgen had genomen, of bevatte het dossier meerdere beslissingen van verschillende (hoofd)officieren van justitie’. ’Uit geen enkel dossier kwam naar voren dat het OM besloot tot strafrechtelijke vervolging van een overheidsfunctionaris over te gaan [vet door MvH]. ‘In 6 gevallen zijn er een of meerdere 12-sv procedures gevoerd’ (op grond van art. 12-sv kan een rechtstreeks belanghebbende schriftelijk beklag doen bij het bevoegde gerechtshof over het feit dat het OM heeft besloten geen vervolging in te stellen naar een al dan niet vermeend strafbaar feit). ‘In 5 van deze 6 gevallen bleek dat het beklag was afgewezen en in 1 geval konden wij de beslissing niet herleiden uit de beschikbare stukken’ [opnieuw de kritische maar ook cynische vraag: hoe is dat mogelijk?] Deze uitkomst bevestigt overigens wat ik al eerder van anderen vernam, dat het weinig zin heeft om zo’n artikel 12-sv beklag te doen want dat de klager vrijwel altijd verliest.

 

De onderzoeksters concluderen eigenlijk alleen:

‘de resultaten van het dossieronderzoek laten naar onze mening zien dat er verschillende verbetermogelijkheden dan wel aandachtspunten zijn met het oog op de wijze waarop invulling is gegeven aan de onderzoeksverplichting van de overheid bij onderzoeken naar het overlijden van personen die onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse politie vielen. Deze punten betreffen de effectiviteit en onafhankelijkheid van onderzoek en de informatievoorziening (richting de nabestaanden).’

 

Ik vind dat wel een zeer mild oordeel.

Daarom zie ik ook het grootste voordeel dat behaald is met dit onderzoek naar ‘politiedoden’ dat het goed gedocumenteerd is. Het laat uitstekend zien dat er nog zeer veel te doen is aan de kwaliteit van documentatie, administratie, archivering en in bewaarneming bij de politie.

Een tweede conclusie die zich opdringt is dat wat er wel aan dossiers aanwezig is van dusdanig slechte kwaliteit is dat je wel móet twijfelen aan de mogelijkheid van de rechterlijke macht te vertrouwen op wat politiële en justitiële instanties aan informatie aanbieden om tot juiste rechtvaardige uitspraken te kunnen komen.

Het is volstrekt duidelijk dat de rechter niet op voorhand ervan uit kan gaan dat de overheid [lees: politie en justitie] haar zaakjes goed op orde heeft, deskundig is, en vooral: dat zij op haar woord moet worden geloofd. Integendeel.

 

Nawoord

Op 1 maart bood ik voorgaande tekst aan bij de Stichting Maatschappij en Veiligheid. Op 2 maart bevestigde de Stichting de ontvangst en doorzending aan de hoofdredactie van de Politiecahiers. Van deze redactie kreeg ik het bericht: ‘Ik heb uw reactie ter commentaar voorgelegd aan Thoonen en Duijst. Ik hoop u spoedig te kunnen berichten.’

Een inhoudelijk antwoord zal zodra het mij bereikt worden doorgezet naar het eerstvolgende nummer van Civis Mundi.