Troubadourspoëzie bij zijn roman De blauwe bloem: Heinrich von Ofterdingen

Civis Mundi Digitaal #36

door Novalis

Opnieuw vertaald en ingeleid door Piet Ransijn

De blauwe bloem is het zinnebeeld van de Duitse Romantiek en van ’het oneindig heimwee naar de geheimrijke, alles verenigende en doorstralende oergrond,’ Fritz Martini, Duitse Letterkunde, p 348.

Inleiding

De roman Heinrich von Ofterdingen, vertaald onder de titel De blauwe bloem, het symbool van de romantiek, werd door de literatuurcriticus van de Tachtigers Lodewijk van Deyssel de hemel in geprezen: “Een geweldig berglandschap met vuur uit diepe afgronden en sneeuw op nauwelijks van de hemelwolken te onderscheiden toppen.” (1)

Onderstaande gedichten uit de roman vormen deze toppen. De roman is eerder in dit nummer besproken door Helena Bloem. Deze gedichten verwijzen naar de betreffende hoofdstukken in de roman. Zij gaf ook onbedoeld de aanleiding tot deze artikelenserie over Novalis, volgens ons de meest boeiende Duitse dichter, maar helaas weinig bekend.

Zoals velen kende ik tot voor kort alleen de naam Novalis. Toen ik hem las, was het liefde op het eerste gezicht. Hij bood een gevoelvol inzicht in de samenhang van het bestaan waarvan wij deel uitmaken. Een alomvattende zin en diepere liefde verbindt ons allen met een groter geheel. Novalis lijkt te schrijven vanuit een diepere dimensie, verbonden met zijn essentie.

Over deze essentie gaat ook het boek van Helena en haar man Hans Komen Gevangen door het ego, zie nr  33. Toen ik een artikel schreef over dit boek, stuurde zij mij een gedicht van Hermann Hesse, een schrijver die zich verwant voelde met Novalis (2). Dit gedicht was de aanleiding om in het boek Goldene Worte Deutscher Dichter te gaan lezen en mijn favoriete dichtwerk Goethe’s Faust te bespreken in nr 34. Eén van de gedichten die ik daarin las was van Novalis, één van zijn Geistliche Lieder. Toen ben ik zijn werken gaan lezen, met als resultaat de artikelen en gedichten in het vorige nummer, die hier een vervolg krijgen.

Wat maakt Novalis zo boeiend?

Wat Novalis zo ongewoon boeiend maakt, staat in onze artikelen. Hij is buitengewoon veelzijdig. Veel meer dan alleen een romantisch dichter. Ook een filosoof, een wetenschappelijk denker en een innemend praktisch en technisch mens. Bovendien was hij een mijnbouwingenieur die met zijn benen in de grond stond. Ook zijn korte maar hevige leven, waarin hij ongelofelijk veel heeft geschreven, spreekt tot de verbeelding. Zijn verzameld werk telt vijf delen, voor het merendeel theoretisch werk met maar één deel dichterlijk werk. Volgens Hermann Hesse is hij de belangrijkste en meest geniale grondlegger van de Romantiek. Van meet af aan is hij door mythevorming niet goed begrepen, aldus Schulz en O’Brien, zie mijn artikel in nr 35. Vandaar deze artikelenserie over hem (3).

In deze tijd van vervlakking waarin transcendente, religieuze of hemelse waarden lijken te hebben afgedaan, kan Novalis een nieuwe bezieling geven “die de aarde trouw blijft”, zoals Nietzsche schrijft aan het begin van Also sprach Zarathustra. Novalis ervaarde de hemel op aarde en brengt op onnavolgbare wijze verslag uit van zijn verlichte belevingen. Op en top romantiek, maar niet zwijmelend of zwelgend. Het klinkt doorleefd, doorvoeld, doordacht, doorschouwd, spontaan, origineel en authentiek, hoewel zijn romantische en sprookjesachtige beelden clichés lijken geworden. Maar dat waren ze nog niet toen hij ze schreef. Daarom blijft hij boeien. De dieptepsychologische betekenis en reikwijdte begint later pas door te dringen. Hij lijkt te schrijven vanuit een meer verlicht bewustzijn, waar we de laatste tijd pas meer van beginnen te begrijpen en te beleven, nu meer mensen een dergelijk bewustzijn ervaren en daarover spreken en schrijven.

Alles vervloeit bij hem in een alomvattende sprekende eenheid, die hij verbeeldt in christelijke en antieke en universele symboliek van sprookjes en mythen, die hij zelf opnieuw lijkt uit te vinden. Daarom behoort hij net als Goethe, zijn voorbeeld en voorloper, tot de grote dichters en schrijvers van alle tijden, zoals godsdiensthistoricus Van der Leeuw schrijft. Novalis schrijft over tijden in het verleden en de toekomst, waarin mensen nog in eenheid leefden met het goddelijke of transcendente, zoals hij tot op zekere hoogte zelf heeft beleefd en beschreven.

Overeenstemming met andere dichters

Het werk van Novalis toont overeenstemming met een aantal grote Nederlandse klassieke en romantische dichters, zie mijn artikel Romantiek in Nederland in nr 35. Daarin wordt bijvoorbeeld verwezen naar het ‘Elysisch verlangen’ van A Roland Holst. Velen van deze dichters hebben gedichten geschreven met een al of niet uitgesproken religieuze, mystieke of spirituele bewogenheid. Zij schreven vaak in christelijke bewoordingen, zoals Novalis, maar ook vaak met een strekking die de hele mensheid omvat. Bijvoorbeeld in de socialistische gedichten van Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, zie mijn artikel over het oorspronkelijke religieus getinte socialisme van Saint-Simon in nr 31.

Het thema dood en eeuwig leven, dat bij Novalis prominent aanwezig is, komt ook aan de orde in de artikelen en de gedichten van Nederlandse dichters over de dood in nr 33 en 34. Het is een universeel thema in de literatuur van alle tijden, dat mensen steeds weer opnieuw bezielt en fascineert. Mede daarom blijft ook Novalis fascineren als een originele dichter met een universele betekenis.

Het werk van Novalis zit vol mythische en archetypische beelden, zoals de muze, de troubadour, de kluizenaar, de prins en de prinses, en ook vol diepe gevoelens, zoals verlangen, eenzaamheid, hartstocht, liefdesvuur en mededogen. Al schrijvend overstijgt  hij deze gevoelens. Ze worden verheven, overstegen en verenigd in transcendente verten, die hij liefdevol in zichzelf bewust wordt.

‘Een groot dichter is van alle tijden’

Dit schrijft de godsdiensthistoricus Van der Leeuw (4). Het werk van Novalis is niet alleen verwant met de troubadourspoëzie, mythen en sprookjes, maar met grote dichters van alle tijden en culturen, zoals Dante, Schiller, Goethe en vele romantische dichters, voor wie hij een voorbeeld was.

Novalis was evenals Goethe en Schiller een bewonderaar van oosterse, islamitische en Indiase poëzie, met name het drama Shakuntala van de Indiase dichter Kalidasa. Hij noemde zij geliefde Sophie vaak Shakuntala (2). De Perzische mystieke liefdesgedichten van Hafiz en Rumi - die tegenwoordig weer bekendheid genieten zoals bij Goethe in zijn West-östlicher Divan (1818, 17 jaar na de dood van Novalis) - zijn verwant met de poëzie van Novalis. India werd beschouwd als het land van de dichters, zieners en wijzen, waar de verzen van de Veda’s en andere werken een goddelijk aanzien hadden zoals het woord van God, die niet zich alleen in De Bijbel heeft geuit, maar in de heilige en geïnspireerde geschriften van alle volkeren.

“Uit weergegeven verzen blijkt de hoge achting die de Indiërs hebben voor de dichter. Want de dichter is door zuiver intuïtief inzicht (paratibha) in staat, dingen te schouwen die de ogen van gewone stervelingen niet zien en samenhangen te ontdekken, die een ander niet kan bevatten. Deze gave die hem deelachtig is geworden, werkt in hem als een natuurkracht.” (5)

Zoiets geldt ook voor Novalis. Via zijn vrienden de gebroeders Schlegel, grondleggers van de indologie  en de oriëntalistiek, had hij kennis genomen van Oosterse culturen. Tijdens de Romantiek groeide de belangstelling voor andere tijden en culturen en de transcendente verten die Novalis in zijn werken wilde duiden. Ook zag hij het maatschappelijk en politiek belang van culturele waarden en geestelijke bezieling, zoals in mijn artikelen is toegelicht. Deze gedichten passen hierbij als poëtische aanvulling in Civis Mundi als tijdschrift voor politiek en cultuur, dat oog heeft voor de onderlinge relevantie van beide. Zonder cultuur, moraal en geestelijke bezieling verwordt politiek tot bedrog, corruptie en volksverlakkerij.

  

Erato (van Eros), Muze van de poëzie, Edward  John Poynter, 1870   De muze van Novalis Sophie von Kühn (1782-1797) met blauwe bloem

De roman van Novalis is een ode aan de dichter en de dichtkunst.    Blue flower – Homage to Novalis, 2011, door Hikaru Miyakawa

Uit het sprookje van Atlantis

In hoofdstuk 3 vertellen de kooplieden aan Heinrich het verhaal over het koninkrijk Atlantis, waar de dichtkunst hoogtij vierde. Onderstaande tekst heeft de jonge dichter, die verliefd was op de prinses, op een briefje geschreven. Hij had de kostbare steen van haar halsketting gevonden in het bos. Hij gaf het haar terug met dit gedicht erom heen. Dit gedicht verklaart de titel van de eerdere boekbespreking.

Es ist dem Stein ein rätselhaftes Zeichen

Tief eingegraben in sein glühend Blut,

Er ist mit einem Herzen zu vergleichen,

In dem das Bild der Unbekannten ruht.

Man sieht um jenen tausend Funken streichen,

Um dieses woget eine lichte Flut.

In jenem liegt des Glanzes Licht begraben,

Wird dieses auch das Herz des Herzens haben?

       Een raadselachtig teken ligt verzonken

       in de steen, zijn hart wordt diep geroerd

       Het lijkt een beeld dat aan een hart geschonken

       Is dat door een onbekende wordt beroerd

       Rondom het teken zweven duizend vonken

       En daaromheen de deining van een lichte gloed

       Daarin ligt een schitterend licht verhuld

       Is het hart der harten in dit licht gehuld?

Zueignung

Du hast in mir den edeln Trieb erregt

Tief ins Gemüt der weiten Welt zu schauen;

Mit deiner Hand ergriff mich ein Vertrauen,

Das sicher mich durch alle Stürme trägt.

 

Mit Ahndungen hast du das Kind gepflegt,

Und zogst mit ihm durch fabelhafte Auen;

Hast, als das Urbild zartgesinnter Frauen,

Des Jünglings Herz zum höchsten Schwung bewegt.

 

Was fesselt mich an irdische Beschwerden?

Ist nicht mein Herz und Leben ewig Dein?

Und schirmt mich Deine Liebe nicht auf Erden?

Ich darf für Dich der edlen Kunst mich weihn;

Denn Du, Geliebte, willst die Muse werden,

Und stiller Schutzgeist meiner Dichtung sein.

 

In ewigen Verwandlungen begrüßt

Uns des Gesangs geheime Macht hienieden,

Dort segnet sie das Land als ew’ger Frieden,

Indes sie hier als Jugend uns umfließt.

 

Sie ist’s, die Licht in unsre Augen gießt,

Die uns den Sinn für jede Kunst beschieden,

Und die das Herz der Frohen und der Müden

In trunkner Andacht wunderbar genießt.

 

An ihrem vollen Busen trank ich Leben;

Ich ward durch sie zu allem, was ich bin,

Und durfte froh mein Angesicht erheben.

Noch schlummerte mein allerhöchster Sinn;

Da sah ich sie als Engel zu mir schweben

Und flog, erwacht, in ihrem Arm dahin.’

Opdracht

Je hebt in mij de edele drang gewekt

de  wijde wereld binnenin te schouwen

Jouw hand gaf mij een vast vertrouwen

dat veilig mij in alle stormen dekt

 

Je hebt het kind verzorgd in goed vertrouwen

en nam het mee door wonderbaarlijke weiden

Met het oerbeeld van de fijnbesnaarde vrouwen

wist jij het jongenshart tot hartstocht te verleiden

 

Wat bindt mij nog aan aardse zwaarte?

Zijn mijn hart en leven niet eeuwig al van jou?

En hoedt jouw liefde mij niet reeds op aarde?

Het is om jou dat ik mij aan de dichtkunst wijdt

Want jij, geliefde, wil voor mij mijn Muze zijn

Als beschermgeest behoedt je mij trouw

 

In eeuwig durende verandering weerklinkt

gezang van de geheime machten hier beneden

Boven zegenen zij het land als de eeuwige vrede

Waarmee zij hier ons als jeugd omringt

 

Zij heeft aan onze ogen het licht gegeven

door wie wij de zin voor kunst hebben gekregen

Door wie aan ons de vreugde en de droefenis

in dronken vroomheid in het hart gegeven is

 

Aan haar volle boezem dronk ik leven

Wat ik nu ben werd ik het meest door haar

Waardoor ik nu verheugd mijn aangezicht verhef

Mijn hoogste zin slaapt nu nog even

Toen zag ik haar als engel tot mij zweven

In haar armen ontwaakt vloog ik naar daar
 

Hieronder volgt het lied van de jonge troubadour met wie de koningsdochter wil gaan trouwen en met wie zij na een jaar afwezigheid tijdens een groot feest weer terugkeert naar het paleis. Dit gedicht is vrijwel integraal overgenomen uit de vertaling van Ria van Hengel, p  46-49, zie het artikel van Helena Bloem.

August Matthias Hagen, 1835, Bergen, Daarnaast het schilderij De landloper van de Jeroen Bosch tentoonstelling

Der Sänger geht auf rauhen Pfaden,

Zerreißt in Dornen sein Gewand;

Er muß durch Fluß und Sümpfe baden,

Und keins reicht hülfreich ihm die Hand.

 

Einsam und pfadlos fließt in Klagen

Jetzt über sein ermattet Herz;

Er kann die Laute kaum noch tragen,

Ihn übermannt ein tiefer Schmerz.

 

Ein traurig Los ward mir beschieden,

Ich irre ganz verlassen hier,

Ich brachte allen Lust und Frieden,

Doch keiner teilte sie mit mir. (…)

Ich kann den Himmel für sie dichten,

Doch meiner denkt nicht ein Gebet.

 

Ich fühle dankbar Zaubermächte

An diese Lippen festgebannt.

O! knüpfte nur an meine Rechte

Sich auch der Liebe Zauberband.

 

Es kümmert keine sich des Armen,

Der dürftig aus der Ferne kam;

Welch Herz wird sein sich noch erbarmen

Und lösen seinen tiefen Gram?

 

Er sinkt im hohen Grase nieder,

Und schläft mit nassen Wangen ein;

Da schwebt der hohe Geist der Lieder

In die beklemmte Brust hinein:

 

Vergiß anjetzt, was du gelitten,

In kurzem schwindet deine Last,

Was du umsonst gesucht in Hütten,

Das wirst du finden im Palast.

 

Du nahst dem höchsten Erdenlohne,

Bald endigt der verschlungne Lauf;

Der Myrtenkranz wird eine Krone,

Dir setzt die treuste Hand sie auf.

 

Ein Herz voll Einklang ist berufen

Zur Glorie um einen Thron;

Der Dichter steigt auf rauhen Stufen

Hinan, und wird des Königs Sohn.

(…)
Der Sänger fährt aus schönen Träumen

Mit froher Ungeduld empor;

Er wandelt unter hohen Bäumen

Zu des Palastes ehrnem Tor.

 

Die Mauern sind wie Stahl geschliffen,

Doch sie erklimmt sein Lied geschwind,

Es steigt von Lieb’ und Weh ergriffen

Zu ihm hinab des Königs Kind.

 

Die Liebe drückt sie fest zusammen,

Der Klang der Panzer treibt sie fort;

Sie lodern auf in süßen Flammen,

Im nächtlich stillen Zufluchtsort. (…)

De zanger gaat op ruwe paden,

En scheurt aan doornen zijn gewaad;

Hij moet door slijk en stromen waden,

Geen helper die dan naast hem gaat.

 

Eenzaam en dwalend, klagend

Bezwijkt welhaast zijn moede hart,

Hij kan zijn luit nog nauwelijks dragen

Overmand door diepe smart.

 

Een droevig lot is mij beschoren,

Niemand bekommert zich om mij;

‘k Mag een ieder met mijn lied bekoren,

Maar míj gaat de vreugde steeds voorbij. (…)

Ik kan de hemel voor hen dichten,

Maar wie gedenkt míj in gebed?

 

Dankbaar voel ik wonderlijke krachten

werken door mijn dichtersmond.

Maar tevergeefs bleef ik verwachten

Dat een keer een hart het mijne vond.

 

Wie bekommert zich om deze arme

Minnezanger uit een ver gebied?

Wie zal zich over hém erbarmen,

En hém bevrijden van verdriet?”

 

Met beide wangen nat van tranen

Valt hij in slaap in het hoge gras;

Daar komt hem plots de geest vermanen

Die altijd reeds zijn muze was:

 

Kom, wees gerust, vergeet je zorgen,

Het einde nadert van je reis,

Wat jou in hutten bleef verborgen

Dat vind je straks in een paleis.

 

De trouwste heeft jou uitverkoren,

Haar liefde schenkt jou nieuwe glans;

Het hoogste loon is jou beschoren,

Een kroon wordt jou de mirtenkrans.

 

Trek nu verheugd met vaste schreden

Op naar de glorie van de troon.”

De dichter klimt langs ruwe treden

Omhoog en wordt een koningszoon.

(…)
De zanger snelt na schone dromen

Verheugd en ongeduldig voort;

Begeeft zich onder hoge bomen

Naar het paleis met ijzeren poort.

 

Het lijkt onneembaar, maar zijn zingen

Dringt door muren als de wind;

Zij kan het verlangen niet bedwingen,

Daalt naar hem af, het koningskind.

 

Door liefde vast tezamen verbonden,

Gebonden met onzichtbaar koord,

Zo vlammen zij in vuur en vonken

In ’t nachtelijk stille toevluchtsoord. (…) 

Het lied van Zulima
In hoofdstuk 4 overnacht Heinrich met zijn gezelschap op een burcht bij dappere kruisridders. Als hij naar buiten gaat om van het mooie landschap te genieten, hoort hij het lied van Zulima. Zij is als slavin meegenomen door de kruisridders en bezingt haar droevig lot, waarin ook het oorlogsgeweld weerklinkt. Dit gedicht verwoordt ook de huidige tragiek van de vluchtelingen.

Afghaans meisje Sharbat Gula, foto Steven McCurry, National Geographic 1984 en 1992 van dezelfde vrouw, inmiddels gerepatrieerd 

Bricht das matte Herz noch immer
Unter fremdem Himmel nicht?
Kommt der Hoffnung bleicher Schimmer
Immer mir noch zu Gesicht?

Kann ich wohl noch Rückkehr wähnen?
Stromweis stürzen meine Tränen,
Bis mein Herz in Kummer bricht.
(…)
Fern sind jene Jugendträume!
Abwärts liegt das Vaterland!
Längst gefällt sind jene Bäume,
Und das alte Schloß verbrannt.
Fürchterlich, wie Meereswogen
Kam ein rauhes Heer gezogen,
Und das Paradies verschwand.

Fürchterliche Gluten flossen
In die blaue Luft empor,
Und es drang auf stolzen Rossen
Eine wilde Schar ins Tor.
Säbel klirrten, unsre Brüder,
Unser Vater kam nicht wieder,
Und man riß uns wild hervor.

Meine Augen wurden trübe;
Fernes, mütterliches Land,
Ach, sie blieben dir voll Liebe
Und voll Sehnsucht zugewandt! (…)

Is mijn matte hart nog niet gebroken
Sinds ik alles achterliet
Ben ik nog niet van hoop verstoken,
Troost de hoop mijn tranen niet?

Kan ik nog in terugkeer geloven,
Zal het zicht op hoop niet doven
Voor ik wegkwijn van verdriet?
(…)
Ver zijn nu mijn kinderdromen,
Achter mij het vaderland,
Neergeveld de trotse bomen,
En het oud paleis verbrand.
Door de ruwe krijgershand
Werd zo plots het paradijs bedolven
Als onder woeste golven.

Overal zijn felle vuren,
Zij jagen wild de burgers voort.
Ruiters die in bange uren
Samenstromen bij de poort.
Sabels kletteren, broers gesneuveld,
Ook mijn vader werd geveld
Wreed geschonden wordt ons soort.

Dierbaar moederland, weer stromen
Tranen over mijn gezicht.
Immer blijf ik van u dromen,
Is mijn hart op u gericht. (…)

 

Lied van de kluizenaar
In hoofdstuk 5 ontmoet Heinrich een oude mijnwerker met wie hij een geheimzinnige heuvel bezoekt waar een oude kluizenaar woont. Het onderstaande fragment is het lied van deze kluizenaar.

Gern verweil’ ich noch im Tale

Lächelnd in der tiefen Nacht,

Denn der Liebe volle Schale

Wird mir täglich dargebracht.

 

Ihre heil‘gen Tropfen heben

Meine Seele hoch empor,

Und ich steh in diesem Leben

Trunken an des Himmels Tor.

 

Eingewiegt in selges Schauen

Ängstigt mein Gemüt kein Schmerz.

O! die Königin der Frauen

Gibt mir ihr getreues Herz.

 

Bangverweinte Jahre haben

Diesen schlechten Ton verklärt,

Und ein Bild ihm eingegraben,

Das ihm Ewigkeit gewährt.

 

Jene lange Zahl von Tagen

Dünkt mir nur ein Augenblick;

Werd ich einst von hier getragen,

Schau ich dankbar noch zurück.

Graag vertoef ik nog in dalen

Ik glimlach in de diepe nacht

Dagelijks wordt in volle schalen

De liefde naar mij toe gebracht

 

Door heilige druppels verheven

Rijst mijn ziel steeds verder omhoog

En ik sta dan in dit leven

Dronken aan de hemelpoort

 

Wiegend in een zalig schouwen

Laat mijn hart zich niet benauwen

O, de koningin der vrouwen

doet mijn hart op haar vertrouwen

 

Wenend doorgebrachte angstige jaren

kunnen deze kwade toon verklaren

In hem werd een beeltenis gegraveerd

waardoor hij in de eeuwigheid verkeert

 

Dit grote aantal lange dagen

lijkt mij slechts een luttel ogenblik

Als ik van hier wordt gedragen

dan kijk ik terug met dankbare blik

Koning Salomon van Hongarije als woudkluizenaar, Raphael Sadeler, 1585

 Lied van Fabel uit het sprookje van Eros en Fabel

In hoofdstuk 9 vertelt Klingsohr het sprookje van Eros en Fabel. Bij de schikgodinnen zingt Fabel volgend lied.

Erwacht in euren Zellen,

Ihr Kinder alter Zeit;

Laßt eure Ruhestellen,

Der Morgen ist nicht weit.

 

Ich spinne eure Fäden

In einen Faden ein;

Aus ist die Zeit der Fehden.

Ein Leben sollt’ ihr sein.

 

Ein jeder lebt in Allen,

Und All’ in jedem auch.

Ein Herz wird in euch wallen,

Von einem Lebenshauch.

Ontwaak nu uit uw slaap

Kinderen van de oude tijd

wordt uit uw sluimering bevrijd

De dageraad ontwaakt

 

Ik spin uw vele draden

tezamen tot één draad

De tijd van vechten is voorbij

Er zal één leven zijn

 

Een ieder leeft in  allen

En allen ook in iedereen

Eén hart klopt in ons allen

Eén levensadem maakt ons één

Paarsblauwe iris

Lied van Astralis, aan het begin van deel 2 van de roman
Astralis is het kind van Heinrich en Mathilde dat in dit gedicht zijn geboorte bezingt.
De aanhef is te vergelijken met het gedicht Iris van Jacques Perk: ‘Ik ben geboren uit zonnegloren’

An einem Sommermorgen ward ich jung;
Da fühlt’ ich meines eignen Lebens Puls
Zum erstenmal – und wie die Liebe sich
In tiefere Entzückungen verlor,

Erwacht’ ich immer mehr, und das Verlangen
Nach innigerer, gänzlicher Vermischung
Ward dringender mit jedem Augenblick.
Wollust ist meines Daseins Zeugungskraft,

Ich bin der Mittelpunkt, der heilge Quell,
Aus welchem jede Sehnsucht stürmisch fließt,
Wohin sich jede Sehnsucht, mannigfach
Gebrochen, wieder still zusammen zieht.(…)

Versunken lag ich ganz in Honigkelchen.
Ich duftete, die Blume schwankte still
In goldner Morgenluft. Ein innres Quellen
War ich, ein sanftes Ringen, alles floß
Durch mich und über mich und hob mich leise.

Da sank das erste Stäubchen in die Narbe,
Denkt an den Kuß nach aufgehobnem Tisch.
Ich quoll in meine eigne Flut zurück -
Es war ein Blitz - nun konnt ich schon mich regen,
Die zarten Fäden und den Kelch bewegen.

Schnell schossen, wie ich selber mich begann,
Zu irdschen Sinnen die Gedanken an.
Noch war ich blind, doch schwankten lichte Sterne
Durch meines Wesens wunderbare Ferne,

Nichts war noch nah, ich fand mich nur von weiten,
Ein Anklang alter, so wie künftger Zeiten.
Aus Wehmut, Lieb’ und Ahndungen entsprungen
War der Besinnung Wachstum nur ein Flug,
Und wie die Wollust Flammen in mir schlug,
Ward ich zugleich vom höchsten Weh durchdrungen

Die Welt lag blühend um den hellen Hügel,
Die Worte des Propheten wurden Flügel,
Nicht einzeln mehr nur Heinrich und Mathilde
Vereinten beide sich zu Einem Bilde. –

Ich hob mich nun gen Himmel neugeboren,
Vollendet war das irdische Geschick
Im seligen Verklärungsaugenblick,
Es hatte nun die Zeit ihr Recht verloren
Und forderte, was sie geliehn, zurück.

Deel 2

Es bricht die neue Welt herein
Und verdunkelt den hellsten Sonnenschein,
Man sieht nun aus bemoosten Trümmern
Eine wunderseltsame Zukunft schimmern,
Und was vordem alltäglich war,
Scheint jetzo fremd und wunderbar.

Eins in allem und alles im Einen
Gottes Bild auf Kräutern und Steinen
Gottes Geist in Menschen und Tieren,
Dies muß man sich zu Gemüte führen.

Keine Ordnung mehr nach Raum und Zeit
Hier Zukunft in der Vergangenheit.
Der Liebe Reich ist aufgetan,
Die Fabel fängt zu spinnen an.

Das Urspiel jeder Natur beginnt,
Auf kräftige Worte jedes sinnt,
Und so das große Weltgemüt
Überall sich regt und unendlich blüht.
Alles muß in einander greifen,
Eins durch das andre gedeihn und reifen;

Jedes in Allen dar sich stellt,
Indem es sich mit ihnen vermischet
Und gierig in ihre Tiefen fällt,

Sein eigentümliches Wesen erfrischet
Und tausend neue Gedanken erhält.
Die Welt wird Traum, der Traum wird Welt,
Und was man geglaubt, es sei geschehn,
Kann man von weitem erst kommen sehn.

Frei soll die Phantasie erst schalten,
Nach ihrem Gefallen die Fäden verweben,
Hier manches verschleiern, dort manches entfalten,
Und endlich in magischen Dunst verschweben,
Wehmut und Wollust, Tod und Leben
Sind hier in innigster Sympathie (…)

Op een zomermorgen klopte mijn hart
voor het eerst: ik voelde toen de hartslag
van mijn leven, hoe de liefdeskracht
diep in vervoering werd gebracht

Ik ben steeds meer ontwaakt en het verlangen
naar meer tedere en volledige vereniging
werd elk moment steeds sterker mettertijd
Wellust geeft mijn leven vruchtbaarheid

Ik ben het middelpunt, de heilige bron
waaruit elk verlangen onstuimig opwelt
en elk verlangen ook weer stil in terugkeert
geheeld, nadat het menigmaal gebroken werd(…)

Verzonken lag ik geheel en al in honingkelken
Ik geurde, zachtjes wiegelde de bloem
in gouden morgenlicht. Een innerlijke bron
was ik, in een zoet streven en pogen stroomde
alles door en over mij heen en hief mij zacht omhoog

Op de stamper viel een stofje stuifmeel
Alsof de bloem werd opgeheven en een kus
ontving. Ik vloeide in mijn eigen vloed terug
Alsof een bliksemflits mij deed bewegen uit mijzelf
en ik bewoog de tere draden in de kelk.

Toen kwamen er gedachten op van binnen
en ik kwam tot mijn aardse zinnen
Ik was nog blind maar lichte sterren rezen
uit de wonderbare verte van mijn wezen

Er was nog niets nabij, ik was nog ver verwijderd
van de verbintenis met oude en komende tijden
Uit weemoed liefde en vermoeden ontstonden
meer ontwikkelde bezinning in een zucht
van vurige geneugten werd ik tegelijk
doordrongen van een diepe pijn

Bloeiend lag de wereld op een heuvel
door een licht omgeven, vleugels
kregen wijze woorden van profeten
Heinrich en Mathilde werden verenigd

Toen verhief ik mij, opnieuw geboren
naar de hemel en het mij beschoren
aards geluk voleindigd in een zalig ogenblik
De tijd had nu zijn geldingskracht verloren
En vorderde terug wat was gegeven en geleend

Deel 2

Een nieuwe wereld komt tot aanzijn
en verduistert de helderste zonneschijn
Uit met mos begroeide puinhopen
zien we een wonderlijke toekomst gloren
En wat vertrouwd was en gewoon
lijkt nu zo vreemd en wonderschoon

Eén in alles en alles in één
Gods beeld in planten en in stenen
Gods geest in dieren en in mensen
Vervulling van zijn diepste wensen

Geen ordening meer in ruimte en in tijd
Hier ligt de toekomst in verleden tijd
Hier is het rijk der liefde opgegaan
De spinsels van de sprookjes vangen aan

Het oerspel van de hele natuur begint
waarbij men zich op krachtige woorden bezint
zodat het grote wereldgemoed
overal tot leven komt en bloeit
Alles moet in elkaar grijpen
het ene door het andere rijpen

Ieder wezen zal in alles bestaan
als het zich ermee vermengen gaat
en zich verlangend in zijn diepte vallen laat

Zijn ware wezen komt tot leven
dat duizend nieuwe gedachten ontvangt
Droom wordt de wereld en de wereld droom
en wat men geloofde zal gebeuren gaan
kan men al van verre aan zien komen

De verbeelding komt dan vrij tot leven
om naar haar welgevallen draden te weven
Hier versluiert veel en daar ontvouwt veel
dat uiteindelijk magisch oplost in de nevel
Weemoed en wellust, dood en leven
zijn hier in innige sympathie verweven (…)

Lied van Heinrich als pelgrim/deel 2
In deel 2 van de roman trekt Heinrich als pelgrim door een verlaten landschap. Mathilde is gestorven. Dit herinnert aan het verlies van Novalis en de hereniging met zijn jonggestorven geliefde Sophie.

  Liebeszähren, Liebesflammen

  Fließt zusammen;  

  Heiligt diese Wunderstätten,

  Wo der Himmel mir erschienen,   

  Schwärmt um diesen Baum wie Bienen

  In unzähligen Gebeten

  (…) 

  Die Bedrängten müssen ziehen

  Und hier knieen,

  Alle werden hier genesen.

  Keiner wird fortan noch klagen

  Alle werden fröhlich sagen:

  Einst sind wir betrübt gewesen.

  (…)

  Gottes Mutter und Geliebte 

  Der Betrübte 

  Wandelt nun verklärt von hinnen.  

  Ewge Güte, ewge Milde, 

  O! ich weiß du bist Mathilde 

  Und das Ziel von meinem Sinnen.

 

  Ohne mein verwegnes Fragen 

  Wirst mir sagen,

  Wenn ich zu dir soll gelangen.

  Gern will ich in tausend Weisen

  Noch der Erde Wunder preisen,

  Bis du kommst mich zu umfangen.

 

  Alte Wunder, künftge Zeiten 

  Seltsamkeiten,

  Weichet nie aus meinem Herzen.

  Unvergeßlich sei die Stelle,

  Wo des Lichtes heilge Quelle

  Weggespült den Traum der Schmerzen.

   Liefdesvlammen, liefdestranen

   stroom tezamen

   Geef aan deze wonderlijke plek de zegen

   Waar de hemel aan mij is verschenen

   Dans als bijen om de bomen

   in ontelbare gebeden

   (…)

   Kom, bedrukte zielen

   Kom hier knielen

   waar iedereen geneest

   Niemand zal hier voortaan klagen

   Allen zullen vrolijk vragen:

   zijn wij hier bedroefd geweest?

   (…)

   Moeder Gods en mijn geliefde

   De bedroefde

   is vanaf nu verlicht van binnen

   Eeuwig goede, eeuwig milde

   O, ik weet, jij bent Mathilde

   het doelwit van mijn zinnen

   

   Zonder mijn stoutmoedig vragen

   zou ik er niet in slagen

   om jou te ontmoeten

   Graag wil ik op duizend wijzen

   de wonderen der aarde prijzen

   tot jouw armen mij begroeten

 

   Oude wonderdaden, toekomstdromen

   zeldzaamheden zullen zeker komen

   en niet meer uit mijn hart verdwijnen

   Zij laten zich met niets vergelijken

   als het licht van heilig inzicht

   alle pijn heeft uitgewist

Bij dvd Maria in de Koran

Verantwoording

Dit is een nieuwe vertaling van de meeste gedichten uit de roman, nagekeken door Helena Bloem. De vrije vertaling van Ria van Hengel De blauwe bloem: Heinrich von Ofterdingen is hierbij gebruikt en slechts overgenomen bij een gedicht en enkele regels en strofen. Ook de gedateerde vertaling van P C Boutens uit 1915 is in beschouwing genomen. De meeste gedichten zijn opnieuw vertaald, meestal dichter bij de Duitse tekst.

         Noten

  1. Novalis, De Blauwe Bloem Heinrich von Ofterdingen, vertaald door Ria van Hengel;Novalis, Werke Studienausgabe, red. G. Schulz, Gedichte aus dem Heinrich von Ofterdingen, p 129 e v
  2. Hermann Hesse, Novalis: Dokumente seines Lebens und Sterbens, p 172-73
  3. Schulz, G., Novalis, mit Selbstzeugnisse und Bilddokumenten, Hamburg, Rowohlt 1989
  4. O’Brien, W. A., Signs of Revolution, Novalis, Duke University Press Durham & London 1995
  5. Leeuw, G. van der, Novalis, Baarn 1943
  6. Helmut von Glasenapp red., Indische Geisteswelt: Glaube, Dichtung und Wissenschaft der Hindus 2, p 15:

Dichtung und Dichter

In der Dichtung endlos weiten Welt

Einem Schöpfer gleich der Dichter waltet

Der das Al, so wie es ihm gefällt

Umzuschaffend weiss und neu gestaltet

 

Ist der Dichter selber liebestrunken

Lässt er auch die Welt in Wonne strahlen

Ist in ihm die Leidenschaft versunken

So verliert auch seine Welt den Reiz

Das, was die Sonne und der Mond nicht sehen

Was weltentrückt der yogi nicht nimmt wahr

Was selbst dem Blicke Brahma’s kann entgehen

Dem dichter einzig ist es offenbar

 

Dichtkunstreglen lerne auch die Toren

Wenn ein Lehrer klug sie unterweist

Ein Gedicht wird aber nur geboren

Wenn erleuchtet ist den Dichters Geist

 

Heil den grossen zaubertönigen

Herzbewegenden Dichterkönigen

Deren Körper, den Ruhm, den hohen,

Niemals Alter und Tod bedrohen

Dichtkunst en dichter

In de eindeloze wereld van de dichtkunst

woont een dichter als een schepper

Die het Al, net als in de scheppende kunst

in nieuwe vormen kan herscheppen

 

Als de dichter dronken is van liefdesvuur

laat hij de wereld in zaligheid stralen

Als het vuur in hem verdoofd wordt op den duur

dan verliest zijn wereld ook zijn idealen

 

Wat niet gezien wordt door de zon en maan

wat de wereldverzakende yogi zal ontgaan

wat zelfs de blik van Brahma niet ontwaart

dat neemt alleen de dichter waar

 

Regels van de dichtkunst leren ook de dwazen

als de leraren die regels aan hen overdragen

Maar geboren wordt pas een gedicht

als bij de dichter de geest is verlicht

 

Voor de tovertoonkunst heil en zegen

Voor de dichters die het hart bewegen

Hun lichaam wordt niet oud, hun roem zo groot

dat hij nooit bedreigd wordt door de dood

Jeroen Bosch, De heilige Johannes de Evangelist op Padmos

In hem is de geïnspireerde schrijver en dichter herkenbaar.