Civis Mundi Digitaal #36
Opnieuw vertaald en ingeleid door Piet Ransijn
De blauwe bloem is het zinnebeeld van de Duitse Romantiek en van ’het oneindig heimwee naar de geheimrijke, alles verenigende en doorstralende oergrond,’ Fritz Martini, Duitse Letterkunde, p 348.
Inleiding
De roman Heinrich von Ofterdingen, vertaald onder de titel De blauwe bloem, het symbool van de romantiek, werd door de literatuurcriticus van de Tachtigers Lodewijk van Deyssel de hemel in geprezen: “Een geweldig berglandschap met vuur uit diepe afgronden en sneeuw op nauwelijks van de hemelwolken te onderscheiden toppen.” (1)
Onderstaande gedichten uit de roman vormen deze toppen. De roman is eerder in dit nummer besproken door Helena Bloem. Deze gedichten verwijzen naar de betreffende hoofdstukken in de roman. Zij gaf ook onbedoeld de aanleiding tot deze artikelenserie over Novalis, volgens ons de meest boeiende Duitse dichter, maar helaas weinig bekend.
Zoals velen kende ik tot voor kort alleen de naam Novalis. Toen ik hem las, was het liefde op het eerste gezicht. Hij bood een gevoelvol inzicht in de samenhang van het bestaan waarvan wij deel uitmaken. Een alomvattende zin en diepere liefde verbindt ons allen met een groter geheel. Novalis lijkt te schrijven vanuit een diepere dimensie, verbonden met zijn essentie.
Over deze essentie gaat ook het boek van Helena en haar man Hans Komen Gevangen door het ego, zie nr 33. Toen ik een artikel schreef over dit boek, stuurde zij mij een gedicht van Hermann Hesse, een schrijver die zich verwant voelde met Novalis (2). Dit gedicht was de aanleiding om in het boek Goldene Worte Deutscher Dichter te gaan lezen en mijn favoriete dichtwerk Goethe’s Faust te bespreken in nr 34. Eén van de gedichten die ik daarin las was van Novalis, één van zijn Geistliche Lieder. Toen ben ik zijn werken gaan lezen, met als resultaat de artikelen en gedichten in het vorige nummer, die hier een vervolg krijgen.
Wat maakt Novalis zo boeiend?
Wat Novalis zo ongewoon boeiend maakt, staat in onze artikelen. Hij is buitengewoon veelzijdig. Veel meer dan alleen een romantisch dichter. Ook een filosoof, een wetenschappelijk denker en een innemend praktisch en technisch mens. Bovendien was hij een mijnbouwingenieur die met zijn benen in de grond stond. Ook zijn korte maar hevige leven, waarin hij ongelofelijk veel heeft geschreven, spreekt tot de verbeelding. Zijn verzameld werk telt vijf delen, voor het merendeel theoretisch werk met maar één deel dichterlijk werk. Volgens Hermann Hesse is hij de belangrijkste en meest geniale grondlegger van de Romantiek. Van meet af aan is hij door mythevorming niet goed begrepen, aldus Schulz en O’Brien, zie mijn artikel in nr 35. Vandaar deze artikelenserie over hem (3).
In deze tijd van vervlakking waarin transcendente, religieuze of hemelse waarden lijken te hebben afgedaan, kan Novalis een nieuwe bezieling geven “die de aarde trouw blijft”, zoals Nietzsche schrijft aan het begin van Also sprach Zarathustra. Novalis ervaarde de hemel op aarde en brengt op onnavolgbare wijze verslag uit van zijn verlichte belevingen. Op en top romantiek, maar niet zwijmelend of zwelgend. Het klinkt doorleefd, doorvoeld, doordacht, doorschouwd, spontaan, origineel en authentiek, hoewel zijn romantische en sprookjesachtige beelden clichés lijken geworden. Maar dat waren ze nog niet toen hij ze schreef. Daarom blijft hij boeien. De dieptepsychologische betekenis en reikwijdte begint later pas door te dringen. Hij lijkt te schrijven vanuit een meer verlicht bewustzijn, waar we de laatste tijd pas meer van beginnen te begrijpen en te beleven, nu meer mensen een dergelijk bewustzijn ervaren en daarover spreken en schrijven.
Alles vervloeit bij hem in een alomvattende sprekende eenheid, die hij verbeeldt in christelijke en antieke en universele symboliek van sprookjes en mythen, die hij zelf opnieuw lijkt uit te vinden. Daarom behoort hij net als Goethe, zijn voorbeeld en voorloper, tot de grote dichters en schrijvers van alle tijden, zoals godsdiensthistoricus Van der Leeuw schrijft. Novalis schrijft over tijden in het verleden en de toekomst, waarin mensen nog in eenheid leefden met het goddelijke of transcendente, zoals hij tot op zekere hoogte zelf heeft beleefd en beschreven.
Overeenstemming met andere dichters
Het werk van Novalis toont overeenstemming met een aantal grote Nederlandse klassieke en romantische dichters, zie mijn artikel Romantiek in Nederland in nr 35. Daarin wordt bijvoorbeeld verwezen naar het ‘Elysisch verlangen’ van A Roland Holst. Velen van deze dichters hebben gedichten geschreven met een al of niet uitgesproken religieuze, mystieke of spirituele bewogenheid. Zij schreven vaak in christelijke bewoordingen, zoals Novalis, maar ook vaak met een strekking die de hele mensheid omvat. Bijvoorbeeld in de socialistische gedichten van Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, zie mijn artikel over het oorspronkelijke religieus getinte socialisme van Saint-Simon in nr 31.
Het thema dood en eeuwig leven, dat bij Novalis prominent aanwezig is, komt ook aan de orde in de artikelen en de gedichten van Nederlandse dichters over de dood in nr 33 en 34. Het is een universeel thema in de literatuur van alle tijden, dat mensen steeds weer opnieuw bezielt en fascineert. Mede daarom blijft ook Novalis fascineren als een originele dichter met een universele betekenis.
Het werk van Novalis zit vol mythische en archetypische beelden, zoals de muze, de troubadour, de kluizenaar, de prins en de prinses, en ook vol diepe gevoelens, zoals verlangen, eenzaamheid, hartstocht, liefdesvuur en mededogen. Al schrijvend overstijgt hij deze gevoelens. Ze worden verheven, overstegen en verenigd in transcendente verten, die hij liefdevol in zichzelf bewust wordt.
‘Een groot dichter is van alle tijden’
Dit schrijft de godsdiensthistoricus Van der Leeuw (4). Het werk van Novalis is niet alleen verwant met de troubadourspoëzie, mythen en sprookjes, maar met grote dichters van alle tijden en culturen, zoals Dante, Schiller, Goethe en vele romantische dichters, voor wie hij een voorbeeld was.
Novalis was evenals Goethe en Schiller een bewonderaar van oosterse, islamitische en Indiase poëzie, met name het drama Shakuntala van de Indiase dichter Kalidasa. Hij noemde zij geliefde Sophie vaak Shakuntala (2). De Perzische mystieke liefdesgedichten van Hafiz en Rumi - die tegenwoordig weer bekendheid genieten zoals bij Goethe in zijn West-östlicher Divan (1818, 17 jaar na de dood van Novalis) - zijn verwant met de poëzie van Novalis. India werd beschouwd als het land van de dichters, zieners en wijzen, waar de verzen van de Veda’s en andere werken een goddelijk aanzien hadden zoals het woord van God, die niet zich alleen in De Bijbel heeft geuit, maar in de heilige en geïnspireerde geschriften van alle volkeren.
“Uit weergegeven verzen blijkt de hoge achting die de Indiërs hebben voor de dichter. Want de dichter is door zuiver intuïtief inzicht (paratibha) in staat, dingen te schouwen die de ogen van gewone stervelingen niet zien en samenhangen te ontdekken, die een ander niet kan bevatten. Deze gave die hem deelachtig is geworden, werkt in hem als een natuurkracht.” (5)
Zoiets geldt ook voor Novalis. Via zijn vrienden de gebroeders Schlegel, grondleggers van de indologie en de oriëntalistiek, had hij kennis genomen van Oosterse culturen. Tijdens de Romantiek groeide de belangstelling voor andere tijden en culturen en de transcendente verten die Novalis in zijn werken wilde duiden. Ook zag hij het maatschappelijk en politiek belang van culturele waarden en geestelijke bezieling, zoals in mijn artikelen is toegelicht. Deze gedichten passen hierbij als poëtische aanvulling in Civis Mundi als tijdschrift voor politiek en cultuur, dat oog heeft voor de onderlinge relevantie van beide. Zonder cultuur, moraal en geestelijke bezieling verwordt politiek tot bedrog, corruptie en volksverlakkerij.
Erato (van Eros), Muze van de poëzie, Edward John Poynter, 1870 De muze van Novalis Sophie von Kühn (1782-1797) met blauwe bloem
De roman van Novalis is een ode aan de dichter en de dichtkunst. Blue flower – Homage to Novalis, 2011, door Hikaru Miyakawa
Uit het sprookje van Atlantis
In hoofdstuk 3 vertellen de kooplieden aan Heinrich het verhaal over het koninkrijk Atlantis, waar de dichtkunst hoogtij vierde. Onderstaande tekst heeft de jonge dichter, die verliefd was op de prinses, op een briefje geschreven. Hij had de kostbare steen van haar halsketting gevonden in het bos. Hij gaf het haar terug met dit gedicht erom heen. Dit gedicht verklaart de titel van de eerdere boekbespreking.
Es ist dem Stein ein rätselhaftes Zeichen Tief eingegraben in sein glühend Blut, Er ist mit einem Herzen zu vergleichen, In dem das Bild der Unbekannten ruht. Man sieht um jenen tausend Funken streichen, Um dieses woget eine lichte Flut. In jenem liegt des Glanzes Licht begraben, Wird dieses auch das Herz des Herzens haben? |
Een raadselachtig teken ligt verzonken in de steen, zijn hart wordt diep geroerd Het lijkt een beeld dat aan een hart geschonken Is dat door een onbekende wordt beroerd Rondom het teken zweven duizend vonken En daaromheen de deining van een lichte gloed Daarin ligt een schitterend licht verhuld Is het hart der harten in dit licht gehuld? |
Zueignung Du hast in mir den edeln Trieb erregt Tief ins Gemüt der weiten Welt zu schauen; Mit deiner Hand ergriff mich ein Vertrauen, Das sicher mich durch alle Stürme trägt.
Mit Ahndungen hast du das Kind gepflegt, Und zogst mit ihm durch fabelhafte Auen; Hast, als das Urbild zartgesinnter Frauen, Des Jünglings Herz zum höchsten Schwung bewegt.
Was fesselt mich an irdische Beschwerden? Ist nicht mein Herz und Leben ewig Dein? Und schirmt mich Deine Liebe nicht auf Erden? Ich darf für Dich der edlen Kunst mich weihn; Denn Du, Geliebte, willst die Muse werden, Und stiller Schutzgeist meiner Dichtung sein.
In ewigen Verwandlungen begrüßt Uns des Gesangs geheime Macht hienieden, Dort segnet sie das Land als ew’ger Frieden, Indes sie hier als Jugend uns umfließt.
Sie ist’s, die Licht in unsre Augen gießt, Die uns den Sinn für jede Kunst beschieden, Und die das Herz der Frohen und der Müden In trunkner Andacht wunderbar genießt.
An ihrem vollen Busen trank ich Leben; Ich ward durch sie zu allem, was ich bin, Und durfte froh mein Angesicht erheben. Noch schlummerte mein allerhöchster Sinn; Da sah ich sie als Engel zu mir schweben Und flog, erwacht, in ihrem Arm dahin.’ |
Opdracht Je hebt in mij de edele drang gewekt de wijde wereld binnenin te schouwen Jouw hand gaf mij een vast vertrouwen dat veilig mij in alle stormen dekt
Je hebt het kind verzorgd in goed vertrouwen en nam het mee door wonderbaarlijke weiden Met het oerbeeld van de fijnbesnaarde vrouwen wist jij het jongenshart tot hartstocht te verleiden
Wat bindt mij nog aan aardse zwaarte? Zijn mijn hart en leven niet eeuwig al van jou? En hoedt jouw liefde mij niet reeds op aarde? Het is om jou dat ik mij aan de dichtkunst wijdt Want jij, geliefde, wil voor mij mijn Muze zijn Als beschermgeest behoedt je mij trouw
In eeuwig durende verandering weerklinkt gezang van de geheime machten hier beneden Boven zegenen zij het land als de eeuwige vrede Waarmee zij hier ons als jeugd omringt
Zij heeft aan onze ogen het licht gegeven door wie wij de zin voor kunst hebben gekregen Door wie aan ons de vreugde en de droefenis in dronken vroomheid in het hart gegeven is
Aan haar volle boezem dronk ik leven Wat ik nu ben werd ik het meest door haar Waardoor ik nu verheugd mijn aangezicht verhef Mijn hoogste zin slaapt nu nog even Toen zag ik haar als engel tot mij zweven In haar armen ontwaakt vloog ik naar daar |
Hieronder volgt het lied van de jonge troubadour met wie de koningsdochter wil gaan trouwen en met wie zij na een jaar afwezigheid tijdens een groot feest weer terugkeert naar het paleis. Dit gedicht is vrijwel integraal overgenomen uit de vertaling van Ria van Hengel, p 46-49, zie het artikel van Helena Bloem.
August Matthias Hagen, 1835, Bergen, Daarnaast het schilderij De landloper van de Jeroen Bosch tentoonstelling
Der Sänger geht auf rauhen Pfaden, Zerreißt in Dornen sein Gewand; Er muß durch Fluß und Sümpfe baden, Und keins reicht hülfreich ihm die Hand.
Einsam und pfadlos fließt in Klagen Jetzt über sein ermattet Herz; Er kann die Laute kaum noch tragen, Ihn übermannt ein tiefer Schmerz.
Ein traurig Los ward mir beschieden, Ich irre ganz verlassen hier, Ich brachte allen Lust und Frieden, Doch keiner teilte sie mit mir. (…) Ich kann den Himmel für sie dichten, Doch meiner denkt nicht ein Gebet.
Ich fühle dankbar Zaubermächte An diese Lippen festgebannt. O! knüpfte nur an meine Rechte Sich auch der Liebe Zauberband.
Es kümmert keine sich des Armen, Der dürftig aus der Ferne kam; Welch Herz wird sein sich noch erbarmen Und lösen seinen tiefen Gram?
Er sinkt im hohen Grase nieder, Und schläft mit nassen Wangen ein; Da schwebt der hohe Geist der Lieder In die beklemmte Brust hinein:
Vergiß anjetzt, was du gelitten, In kurzem schwindet deine Last, Was du umsonst gesucht in Hütten, Das wirst du finden im Palast.
Du nahst dem höchsten Erdenlohne, Bald endigt der verschlungne Lauf; Der Myrtenkranz wird eine Krone, Dir setzt die treuste Hand sie auf.
Ein Herz voll Einklang ist berufen Zur Glorie um einen Thron; Der Dichter steigt auf rauhen Stufen Hinan, und wird des Königs Sohn. (…) Mit froher Ungeduld empor; Er wandelt unter hohen Bäumen Zu des Palastes ehrnem Tor.
Die Mauern sind wie Stahl geschliffen, Doch sie erklimmt sein Lied geschwind, Es steigt von Lieb’ und Weh ergriffen Zu ihm hinab des Königs Kind.
Die Liebe drückt sie fest zusammen, Der Klang der Panzer treibt sie fort; Sie lodern auf in süßen Flammen, Im nächtlich stillen Zufluchtsort. (…) |
De zanger gaat op ruwe paden, En scheurt aan doornen zijn gewaad; Hij moet door slijk en stromen waden, Geen helper die dan naast hem gaat.
Eenzaam en dwalend, klagend Bezwijkt welhaast zijn moede hart, Hij kan zijn luit nog nauwelijks dragen Overmand door diepe smart.
Een droevig lot is mij beschoren, Niemand bekommert zich om mij; ‘k Mag een ieder met mijn lied bekoren, Maar míj gaat de vreugde steeds voorbij. (…) Ik kan de hemel voor hen dichten, Maar wie gedenkt míj in gebed?
Dankbaar voel ik wonderlijke krachten werken door mijn dichtersmond. Maar tevergeefs bleef ik verwachten Dat een keer een hart het mijne vond.
Wie bekommert zich om deze arme Minnezanger uit een ver gebied? Wie zal zich over hém erbarmen, En hém bevrijden van verdriet?”
Met beide wangen nat van tranen Valt hij in slaap in het hoge gras; Daar komt hem plots de geest vermanen Die altijd reeds zijn muze was:
Kom, wees gerust, vergeet je zorgen, Het einde nadert van je reis, Wat jou in hutten bleef verborgen Dat vind je straks in een paleis.
De trouwste heeft jou uitverkoren, Haar liefde schenkt jou nieuwe glans; Het hoogste loon is jou beschoren, Een kroon wordt jou de mirtenkrans.
Trek nu verheugd met vaste schreden Op naar de glorie van de troon.” De dichter klimt langs ruwe treden Omhoog en wordt een koningszoon. (…) Verheugd en ongeduldig voort; Begeeft zich onder hoge bomen Naar het paleis met ijzeren poort.
Het lijkt onneembaar, maar zijn zingen Dringt door muren als de wind; Zij kan het verlangen niet bedwingen, Daalt naar hem af, het koningskind.
Door liefde vast tezamen verbonden, Gebonden met onzichtbaar koord, Zo vlammen zij in vuur en vonken In ’t nachtelijk stille toevluchtsoord. (…) |
Het lied van Zulima
In hoofdstuk 4 overnacht Heinrich met zijn gezelschap op een burcht bij dappere kruisridders. Als hij naar buiten gaat om van het mooie landschap te genieten, hoort hij het lied van Zulima. Zij is als slavin meegenomen door de kruisridders en bezingt haar droevig lot, waarin ook het oorlogsgeweld weerklinkt. Dit gedicht verwoordt ook de huidige tragiek van de vluchtelingen.
Afghaans meisje Sharbat Gula, foto Steven McCurry, National Geographic 1984 en 1992 van dezelfde vrouw, inmiddels gerepatrieerd
Bricht das matte Herz noch immer Kann ich wohl noch Rückkehr wähnen? Meine Augen wurden trübe; |
Is mijn matte hart nog niet gebroken Kan ik nog in terugkeer geloven, Dierbaar moederland, weer stromen |
Lied van de kluizenaar
In hoofdstuk 5 ontmoet Heinrich een oude mijnwerker met wie hij een geheimzinnige heuvel bezoekt waar een oude kluizenaar woont. Het onderstaande fragment is het lied van deze kluizenaar.
Gern verweil’ ich noch im Tale Lächelnd in der tiefen Nacht, Denn der Liebe volle Schale Wird mir täglich dargebracht.
Ihre heil‘gen Tropfen heben Meine Seele hoch empor, Und ich steh in diesem Leben Trunken an des Himmels Tor.
Eingewiegt in selges Schauen Ängstigt mein Gemüt kein Schmerz. O! die Königin der Frauen Gibt mir ihr getreues Herz.
Bangverweinte Jahre haben Diesen schlechten Ton verklärt, Und ein Bild ihm eingegraben, Das ihm Ewigkeit gewährt.
Jene lange Zahl von Tagen Dünkt mir nur ein Augenblick; Werd ich einst von hier getragen, Schau ich dankbar noch zurück. |
Graag vertoef ik nog in dalen Ik glimlach in de diepe nacht Dagelijks wordt in volle schalen De liefde naar mij toe gebracht
Door heilige druppels verheven Rijst mijn ziel steeds verder omhoog En ik sta dan in dit leven Dronken aan de hemelpoort
Wiegend in een zalig schouwen Laat mijn hart zich niet benauwen O, de koningin der vrouwen doet mijn hart op haar vertrouwen
Wenend doorgebrachte angstige jaren kunnen deze kwade toon verklaren In hem werd een beeltenis gegraveerd waardoor hij in de eeuwigheid verkeert
Dit grote aantal lange dagen lijkt mij slechts een luttel ogenblik Als ik van hier wordt gedragen dan kijk ik terug met dankbare blik |
Koning Salomon van Hongarije als woudkluizenaar, Raphael Sadeler, 1585
Lied van Fabel uit het sprookje van Eros en Fabel
In hoofdstuk 9 vertelt Klingsohr het sprookje van Eros en Fabel. Bij de schikgodinnen zingt Fabel volgend lied.
Erwacht in euren Zellen, Ihr Kinder alter Zeit; Laßt eure Ruhestellen, Der Morgen ist nicht weit.
Ich spinne eure Fäden In einen Faden ein; Aus ist die Zeit der Fehden. Ein Leben sollt’ ihr sein.
Ein jeder lebt in Allen, Und All’ in jedem auch. Ein Herz wird in euch wallen, Von einem Lebenshauch. |
Ontwaak nu uit uw slaap Kinderen van de oude tijd wordt uit uw sluimering bevrijd De dageraad ontwaakt
Ik spin uw vele draden tezamen tot één draad De tijd van vechten is voorbij Er zal één leven zijn
Een ieder leeft in allen En allen ook in iedereen Eén hart klopt in ons allen Eén levensadem maakt ons één |
Paarsblauwe iris
Lied van Astralis, aan het begin van deel 2 van de roman
Astralis is het kind van Heinrich en Mathilde dat in dit gedicht zijn geboorte bezingt.
De aanhef is te vergelijken met het gedicht Iris van Jacques Perk: ‘Ik ben geboren uit zonnegloren’
An einem Sommermorgen ward ich jung; Erwacht’ ich immer mehr, und das Verlangen Ich bin der Mittelpunkt, der heilge Quell, Versunken lag ich ganz in Honigkelchen. Da sank das erste Stäubchen in die Narbe, Schnell schossen, wie ich selber mich begann, Nichts war noch nah, ich fand mich nur von weiten, Die Welt lag blühend um den hellen Hügel, Ich hob mich nun gen Himmel neugeboren, Deel 2 Es bricht die neue Welt herein Eins in allem und alles im Einen Keine Ordnung mehr nach Raum und Zeit Das Urspiel jeder Natur beginnt, Jedes in Allen dar sich stellt, Sein eigentümliches Wesen erfrischet Frei soll die Phantasie erst schalten, |
Op een zomermorgen klopte mijn hart Ik ben steeds meer ontwaakt en het verlangen Ik ben het middelpunt, de heilige bron Verzonken lag ik geheel en al in honingkelken Op de stamper viel een stofje stuifmeel Toen kwamen er gedachten op van binnen Er was nog niets nabij, ik was nog ver verwijderd Bloeiend lag de wereld op een heuvel Toen verhief ik mij, opnieuw geboren Deel 2 Een nieuwe wereld komt tot aanzijn Eén in alles en alles in één Geen ordening meer in ruimte en in tijd Het oerspel van de hele natuur begint Ieder wezen zal in alles bestaan Zijn ware wezen komt tot leven De verbeelding komt dan vrij tot leven |
Lied van Heinrich als pelgrim/deel 2
In deel 2 van de roman trekt Heinrich als pelgrim door een verlaten landschap. Mathilde is gestorven. Dit herinnert aan het verlies van Novalis en de hereniging met zijn jonggestorven geliefde Sophie.
Liebeszähren, Liebesflammen Fließt zusammen; Heiligt diese Wunderstätten, Wo der Himmel mir erschienen, Schwärmt um diesen Baum wie Bienen In unzähligen Gebeten (…) Die Bedrängten müssen ziehen Und hier knieen, Alle werden hier genesen. Keiner wird fortan noch klagen Alle werden fröhlich sagen: Einst sind wir betrübt gewesen. (…) Gottes Mutter und Geliebte Der Betrübte Wandelt nun verklärt von hinnen. Ewge Güte, ewge Milde, O! ich weiß du bist Mathilde Und das Ziel von meinem Sinnen.
Ohne mein verwegnes Fragen Wirst mir sagen, Wenn ich zu dir soll gelangen. Gern will ich in tausend Weisen Noch der Erde Wunder preisen, Bis du kommst mich zu umfangen.
Alte Wunder, künftge Zeiten Seltsamkeiten, Weichet nie aus meinem Herzen. Unvergeßlich sei die Stelle, Wo des Lichtes heilge Quelle Weggespült den Traum der Schmerzen. |
Liefdesvlammen, liefdestranen stroom tezamen Geef aan deze wonderlijke plek de zegen Waar de hemel aan mij is verschenen Dans als bijen om de bomen in ontelbare gebeden (…) Kom, bedrukte zielen Kom hier knielen waar iedereen geneest Niemand zal hier voortaan klagen Allen zullen vrolijk vragen: zijn wij hier bedroefd geweest? (…) Moeder Gods en mijn geliefde De bedroefde is vanaf nu verlicht van binnen Eeuwig goede, eeuwig milde O, ik weet, jij bent Mathilde het doelwit van mijn zinnen
Zonder mijn stoutmoedig vragen zou ik er niet in slagen om jou te ontmoeten Graag wil ik op duizend wijzen de wonderen der aarde prijzen tot jouw armen mij begroeten
Oude wonderdaden, toekomstdromen zeldzaamheden zullen zeker komen en niet meer uit mijn hart verdwijnen Zij laten zich met niets vergelijken als het licht van heilig inzicht alle pijn heeft uitgewist |
Bij dvd Maria in de Koran
Verantwoording
Dit is een nieuwe vertaling van de meeste gedichten uit de roman, nagekeken door Helena Bloem. De vrije vertaling van Ria van Hengel De blauwe bloem: Heinrich von Ofterdingen is hierbij gebruikt en slechts overgenomen bij een gedicht en enkele regels en strofen. Ook de gedateerde vertaling van P C Boutens uit 1915 is in beschouwing genomen. De meeste gedichten zijn opnieuw vertaald, meestal dichter bij de Duitse tekst.
Noten
Dichtung und Dichter In der Dichtung endlos weiten Welt Einem Schöpfer gleich der Dichter waltet Der das Al, so wie es ihm gefällt Umzuschaffend weiss und neu gestaltet
Ist der Dichter selber liebestrunken Lässt er auch die Welt in Wonne strahlen Ist in ihm die Leidenschaft versunken So verliert auch seine Welt den Reiz ‘ Das, was die Sonne und der Mond nicht sehen Was weltentrückt der yogi nicht nimmt wahr Was selbst dem Blicke Brahma’s kann entgehen Dem dichter einzig ist es offenbar
Dichtkunstreglen lerne auch die Toren Wenn ein Lehrer klug sie unterweist Ein Gedicht wird aber nur geboren Wenn erleuchtet ist den Dichters Geist
Heil den grossen zaubertönigen Herzbewegenden Dichterkönigen Deren Körper, den Ruhm, den hohen, Niemals Alter und Tod bedrohen |
Dichtkunst en dichter In de eindeloze wereld van de dichtkunst woont een dichter als een schepper Die het Al, net als in de scheppende kunst in nieuwe vormen kan herscheppen
Als de dichter dronken is van liefdesvuur laat hij de wereld in zaligheid stralen Als het vuur in hem verdoofd wordt op den duur dan verliest zijn wereld ook zijn idealen
Wat niet gezien wordt door de zon en maan wat de wereldverzakende yogi zal ontgaan wat zelfs de blik van Brahma niet ontwaart dat neemt alleen de dichter waar
Regels van de dichtkunst leren ook de dwazen als de leraren die regels aan hen overdragen Maar geboren wordt pas een gedicht als bij de dichter de geest is verlicht
Voor de tovertoonkunst heil en zegen Voor de dichters die het hart bewegen Hun lichaam wordt niet oud, hun roem zo groot dat hij nooit bedreigd wordt door de dood |
Jeroen Bosch, De heilige Johannes de Evangelist op Padmos
In hem is de geïnspireerde schrijver en dichter herkenbaar.