Civis Mundi Digitaal #41
Mislukt onderwijsexperiment
Professor Bernard Lievegoed was niet alleen in Rotterdam, maar ook in Twente als hoogleraar actief. Als lid van de in 1959 ingestelde Commissie Technische studie en maatschappijwetenschappen, de zgn. commissie-Neher, werd hij door Minister Cals aangezocht om voorbereidend werk voor de oprichting van een nieuwe Hogeschool op het landgoed Drienerlo in Twente te begeleiden. Hij maakte daartoe deel uit van de uit 12 personen bestaande Commissie van Voorbereiding der 3e Technische Hogeschool, die op 6 april 1961 werd geïnstalleerd. Op 1 december 1961 verkreeg deze Hogeschool, met het beoogde karakter van een het hoger onderwijs-vernieuwende campus-universiteit, de instemming van de Tweede Kamer. Zij opende in 1964 haar deuren.
Voor de gehele TH koos men – in afwijking van wat elders gangbaar was - voor een krachtige centrale leiding. Er werden richtlijnen naar de vier afdelingen gezonden en deze waren verplicht die op te volgen. Daartoe werd ter ondersteuning van het centrale bestuur ook een bureau Organisatie en Ontwikkeling in het leven geroepen.
Het werk aan een dergelijk vernieuwend onderwijs-experiment was voor Lievegoed een welkome uitdaging. Het moet voor hem een grote teleurstelling zijn geweest dat dit experiment, mede door gebrek aan support en tegenwerking van mededocenten en door de studentenrevolte van de jaren 68, mislukte.
Strijd op twee fronten: samenhang technische en maatschappelijke ontwikkelingen als het centrale studiethema
Lievegoed was in Twente als gewoon hoogleraar in de sociale pedagogiek (later: in de sociale bedrijfskunde) in tal van hoedanigheden actief. Tot zijn vertrek in 1973 was hij de eerste voorzitter van de Afdeling der Algemene Wetenschappen met als onderdeel de Maatschappijwetenschappen, waaraan – althans in de aanvang - naast hem nog drie andere hoogleraren verbonden waren. Daar moest hij een strijd voeren op minstens twee fronten. Hij moest enerzijds aandacht vragen voor een grotere plaats voor de maatschappijwetenschappen in de technische opleiding en daarbij opboxen tegen de meeste hoogleraren in de technische en natuurwetenschappelijke vakken die als motto hadden: “we willen goede ingenieurs, geen amphibieën”. Zij zagen een ingenieursstudie als iets van hoger niveau dan een in de gamma en alfarichtingen. Anderzijds moest hij in de clinch met de docenten van de maatschappijwetenschappen die niet mochten verwachten dat zij vooral hun discipline konden verkondigen. Het doel was de maatschappijwetenschappen in het technisch wetenschappelijk onderwijs probleemgericht te vervlechten zodat de belangstelling van de toekomstige ingenieur werd verbreed en hij/zij een open oog zou krijgen voor de onderlinge relatie van techniek en de maatschappijwetenschappelijke aspecten van de samenleving. Derhalve zou men niet kunnen volstaan met de benoeming van een aantal vakbekwame hoogleraren en aan hen over te laten hoe zij het onderwijs zouden willen inrichten. Integendeel. De gehele groep van docenten diende zijn specialisme in dienst te stellen van de opleiding en vorming van de toekomstige ingenieurs, opdat zij beter dan tot nog toe voorbereid zouden zijn op hun toekomstige algemeen maatschappelijke en intern leidinggevende taken. (Sorgdrager p. 65).
Het centrale studiethema was dus de samenhang tussen de technische en maatschappelijke ontwikkelingen. Het Nederlandse bedrijfsleven zou als laboratorium en veld van interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek moeten fungeren. Kernthema van het onderzoeksbeleid werd de samenhang tussen maatschappelijke en technische ontwikkelingstendensen in het voortschrijdende Nederlandse industrialisatie-proces. Dit onderzoek kwam wat moeilijk op gang (Sorgdrager p. 210). Lievegoed wilde daarvoor een aparte stichting in het leven roepen omdat volgens hem de wijze waarop de activiteiten van de hogeschool in de maatschappij tot hun recht komen beter door een onafhankelijke instantie bestudeerd konden worden. Maar de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen vond dit geen goed idee en onthield daaraan zijn goedkeuring.
Opbouw campusgedachte
Daarnaast kreeg de Afdeling opdracht tot het mede opbouwen en ondersteunen van de campusgedachte en tot het bijhouden van de ontwikkelingen ter zake binnen de studentengemeenschap. Alle leerstoelen dienden voorts culturele campus-activiteiten te stimuleren onder meer in het kader van een op te richten geestelijk-cultureel centrum. Als voorzitter van de Afdeling der Algemene Wetenschappen stelde Lievegoed het onderwijs in de maatschappijwetenschappen geheel in het teken van de vorming. Het bestuur van de TH vond echter dat hij te veel taken rond vorming naar zich toehaalde en daarbij de Afdeling inschakelde. Ook was men van oordeel dat de Afdeling zelf te weinig structuur vertoonde en er steeds maar weer veranderingen in werden aangebracht. (Sorgdrager p. 244).
De research van de Afdeling zou zich naast het reeds genoemde interdisciplinaire onderzoek vooral moeten toespitsen op onderwijsresearch en onderzoek op het gebied van de didaktiek. Lievegoed richtte daartoe in 1964 binnen de Afdeling der Algemene Wetenschappen het Bureau voor Didactische Begeleiding en Onderwijsresearch op. Later werd dit omgevormd tot een centrum met een eigen directeur en een bestuurscommissie waarin alle afdelingen vertegenwoordigd waren. De naam werd gewijzigd in Centrum voor Didaktiek en Onderwijsbegeleiding (CDO) en Lievegoed werd voorzitter van de bestuurscommissie. Dit Centrum had tot taak mee te werken aan de ontwikkeling van studieprogramma´s en beoordelingssystemen, registratie van het effect van onderwijs op studenten en hen voor te lichten over studieprogramma´s.
Na een voorspoedige start werd het Centrum al snel een bron van kritiek. Het hield zich naar het oordeel van de afdelingen te veel bezig met enquêtes en te weinig met hulp aan docenten. Het verrichtte in 1966 een onderzoek naar de tijdsbesteding van eerstejaars studenten. Die bleek doorgaans – althans voor zover die het onderwijs betrof - ontstellend laag te zijn. In 1971 volgde onder meer een Onderzoek naar eventuele studentensubculturen op de campus. Een belangrijke conclusie daarvan was dat de campusfilosofie bij de meeste betrokkenen niet meer leefde.
Lievegoed betreurde deze reeds snel optredende campusmoeheid ten zeerste. Hij nam daarop het initiatief in het najaar speciale introductiedagen voor het wetenschappelijk personeel te organiseren, waar gediscussieerd kon worden over onderwijsvormen, het leerproces van studenten en de vormingsgedachte. Dit initiatief vond destijds een enthousiast onthaal. Ook nam Lievegoed het initiatief tot het ontwerpen van een Handvest voor de Technische Hogeschool Twente, waarin de filosofie van de TH werd verwoord. Doel was mede om nieuwe stafleden, die het enthousiasme van het eerste uur niet kenden, aan te sporen zich in te zetten voor de doelstellingen van de TH. De voorzitter van het TH-bestuur vond het echter zonde van de eraan bestede tijd, die hij als ¨navelstaren¨ kwalificeerde. Wel werd er in juni 1968 nog een Commissie voor de bestudering van de campusfilosofie ingesteld, die zich mede diende te richten op de algehele bestuursstructuur. De activiteiten van deze commissie werden echter al spoedig doorkruist door de algehele revolte aan de Nederlandse universiteiten en hogescholen, die ook in Twente diepe sporen achterliet. Deze werd daar ingeluid door een 1968 gepubliceerde evaluatie van de Nederlandse Studenten Raad onder de titel De campus gekeerd. Daarin was sprake van een elitaire commune, een sociologische proeftuin en een padvindergemeenschap. Van andere zijde werd betoogd dat de vorming te veel bestond uit moraal en te weinig uit wetenschapsethiek (Sorgdrager, p. 242). En men vroeg zich af of de vorming niet teveel gericht was op de culturele en geestelijke aspecten, te veel op de student zelf en te weinig op het maatschappelijk gebeuren.
Specifieke onderwijsactiviteiten
Wat zijn meer specifieke onderwijsactiviteiten betreft valt het volgende te melden. Aanvankelijk was Lievegoed hoogleraar sociale pedagogiek. Het werkterrein van die leerstoel vormde de problemen van de opleiding en ontwikkeling van mensen in en buiten de beroepsuitoefening. Het belangrijkste onderdeel was de bedrijfspedagogiek, bestaande uit het algemeen personeelsbeleid, training opleiding en vorming en de ontwikkeling van het management in de onderneming. Samen met zijn collega-hoogleraren bij de Afdeling der Algemene Wetenschappen bood hij in de eerste jaren onder meer een college Grondbegrippen betreffende mens en arbeid aan. Na de instelling van de opleiding bedrijfskunde veranderde de leeropdracht van Lievegoed in die van sociale bedrijfskunde. Hierbij viel het accent op de karakteristieken van de verschillende ontwikkelingsfasen van het bedrijf, op integrerende taken van het management, op menselijke aspecten van het werk en op het vraagstuk van de organisatorische structuurvernieuwing als permanente activiteit van de bedrijfsleiding.
In 1966 werd een vroegere student van Lievegoed aan de Erasmusuniversiteit, later werkzaam aan het NPI-Instituut voor Organisatieontwikkeling, drs. Cees Zwart, tot zijn medewerker benoemd. Deze promoveerde in 1972 op een proefschrift over De integratie van organisatiekunde en veranderkunde en werd in 1975 tot de opvolger van Lievegoed op de leerstoel voor Sociale Pedagogiek in Rotterdam benoemd. Nog later zou hij hem ook opvolgen als Directeur van de Vrije Hogeschool te Driebergen. Al spoedig na zijn komst nam Cees Zwart het leeuwendeel van het onderwijs van de leerstoel voor zijn rekening. Na de instelling van de opleiding bedrijfskunde gaf hij colleges over Grondslagen van het sociale bestuur, typologie van organisaties en professionele organisatieontwikkeling. Voorts was hij betrokken bij de voorbereiding van een eerstejaars stage en een practicum vaardigheid in samenwerken. Ook was hij secretaris van de doctorale studie bedrijfskunde, waarvan Lievegoed in de beginjaren de voorzitter was.
Want reeds in 1963 had de SER een commissie ingesteld voor onderzoek naar mogelijkheden voor het oprichten van een businessschool naar Angelsaksisch model. Lievegoed had evenals zijn collega Volbeda zitting in die commissie. Deze stelde voor een dergelijke opleiding te enten op de studierichtingen van de economische en technische wetenschappen. Omdat men in Delft minder geïnteresseerd was, concludeerde men dat juist in Twente een bedrijfskunde-opleiding met een technische basis kon worden ingesteld. Tegelijkertijd werden ook binnen de TH en met name binnen de Afdeling der Algemene Wetenschappen gedachten ontwikkeld voor een opleiding bedrijfskunde. Na ampele discussies waarin voorop stond dat men geen doublures met bestaande opleidingen nastreefde, kwam men tot de formule van een bedrijfskundige opleiding die zou leiden tot de titel van bedrijfskundig ingenieur. In een begin 1968 verschenen nota werd gepleit voor een tweejarige kopopleiding boven een meer gespecialiseerde technische basisstudie. Er zouden drie richtingen komen: een technisch-commerciële, een technisch-organisatorische en een technisch-sociale richting. Voorgesteld werd de verzorging van de opleiding toe te vertrouwen aan de Afdeling der Algemene Wetenschappen. In een latere fase zou een aparte opleiding bedrijfskunde kunnen volgen. In augustus 1968 gaf de Minister van OK & W zijn fiat en reeds in september kon de opleiding starten. (Sorgdrager p. 188). Ook hier weer bleek dat er binnen de TH gemeenschap tegenkrachten werkzaam waren, die hun scepsis over deze nieuwe opleiding tot uiting brachten.
Op 24 oktober 1968 sprak Lievegoed ter gelegenheid van de instelling van de studierichting Bedrijfskunde een rede uit getiteld: De Bedrijfskundige studie aan de Technische Hogeschool Twente. Uitgaande van de systeemleer, waarvan hij en zijn Twentse collega´s destijds fervente voorstanders waren, schetst hij daarin een bedrijf als een dynamisch, open systeem in een turbulent veranderende omgeving. Binnen dit systeem valt een viertal subsystemen te onderscheiden, te weten een economisch, een technisch, een sociaal en een informatie verwerkend subsysteem. De Twentse opleiding was een probleemgerichte kopopleiding van twee jaar (die onder meer een technisch-sociale afstudeerrichting kent) op een technische vooropleiding. Ter illustratie van het belang van een probleemgerichte aanpak wijst hij op de praktijk van diagnose en therapie binnen de medische wetenschap. Ook voor het bedrijfsleven is genezing en gezondmaking een wezenlijke doelstelling.
Publicaties
Tijdens de periode van zijn hoogleraarschap in Twente en Rotterdam verzorgde Lievegoed ook een aantal interessante publicaties, waaronder bijdragen aan studiecommissies en voordrachten voor maatschappelijke instellingen. Te noemen vallen:
De selectie en ontwikkeling der meer begaafden, Rapport van de 12e Studieconferentie van de Stichting Werkcomité voor Opvoeding en Democratie gehouden op 2 en 3 november 1962 te Amersfoort. In zijn bijdrage over het individuele aspect onderscheid Lievegoed tussen intellectuele, sociale, motorische, artistieke en morele begaafdheid en geeft ter zake advies voor hun optimale ontplooiing.
Problemen van de studentenmaatschappij op weg naar 1980, een in 1966 gehouden voordracht voor de N.S.R., gepubliceerd in Universiteit en Hogeschool juni 1967, nr.6, p. 440 – 445. Hierin gaf hij zijn visie op de wijze van organisatie voor studenten tijdens verschillende fasen van hun ontwikkeling. Opvallend is zijn – achteraf wat naïeve - opvatting dat in de periode tot 1980 geen spectaculaire veranderingen in de organisatie van het hoger onderwijs te verwachten zouden zijn. (p. 445).
Structurele vernieuwing als permanente activiteit, bijdrage tot het Sociaal Jaarverslag 1967 van de Amro-Bank, p. 1-20. Dit is een pleidooi voor de ontwikkeling van het geestkapitaal binnen bedrijven, mede ten dienst van de persoonlijke ontplooiing van de aldaar werkzame medewerkers.
Onderwijs en vorming tot 18 jaar. Rapport van de Commissie vorming en onderwijs leerplicht-vrije jeugd, ingesteld door de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, Staatsuitgeverij 1969.
De belangrijkste en veel geciteerde publicatie uit die jaren was het boek Organisaties in ontwikkeling uit 1968. Ook hierin staat de systeembenadering centraal en wordt het denken in systemen en modellen gezien als grondslag voor modern management. Cees Zwart verzorgde daarin een bijdrage over de vitale betekenis van organisatieontwikkeling.
Zijn afscheidscollege hield Lievegoed op 22 januari 1973. Het droeg als titel: Het keuzevraagstuk binnen de sociale bedrijfskunde. Hierin markeerde hij op heldere wijze de door hem nagestreefde benadering van zijn vakgebied. Een parallel trekkend met de hem vertrouwde geneeskunde stelde hij dat de sociale bedrijfskunde gericht dient te zijn op het gezond functioneren van organisaties binnen een maatschappij die in constante beweging verkeert. De beoefenaar dient duidelijk te stellen wat zijn vertrekpunten en richtdoelen zijn. Het gaat er om expliciet te maken welke keuze men maakt met betrekking tot een mensbeeld en een maatschappijbeeld en welke strategie van handelen men nastreeft. Hij zelf kiest voor het personalisme als mensbeeld (en dus niet voor een slechts hetzij door erfelijkheid hetzij door opvoeding gevormd individu), voor een evolutioneel maatschappijbeeld (en dus niet voor kapitalisme of marxisme) en voor een strategie gericht op ontwikkeling (en dus niet voor hetzij laissez faire hetzij polarisatie). Daarbij ziet hij de sociale bedrijfskunde als een onderdeel van een generale besturingskunde.
Conclusies
De activiteiten van Lievegoed in Twente overziende kunnen we drie conclusies trekken:
Literatuur
W. Sorgdrager Een experiment in het bos, de eerste jaren van de Technische Hogeschool Twente 1961-1972, Alphen aan den Rijn 1981.
J. de Boer en J.W. Drukker High Tech Human Touch 1961-2011. Een beknopte geschiedenis van de Universiteit Twente, Eindhoven 2011.
De auteur dankt mevrouw M.A. Broekhuis, verbonden aan de Bibliotheek van de UT, voor haar medewerking bij het ontsluiten van de voor het vervaardigen van deze bijdrage benodigde documenten.