De campus als een safe space? Deel 2: Theoretische beschouwingen over de campusomgeving

Civis Mundi Digitaal #46

door Maurits Helmich

Inleiding

In het vorige nummer van dit tijdschrift heb ik schetsmatig een relatief nieuw fenomeen op de (Angelsaksische) campussen ingeleid: de idee dat de campus een ‘safe space’ is. Beroepend op dit ideaal van mentale veiligheid stellen studenten (en anderen) dat de universiteitsomgeving een inclusieve en beschermende dient te zijn, en dat discriminatie en (andere) vormen van marginalisatie daarom niet toelaatbaar zijn. Deze ‘ideologie van de safe space’ lijkt in eerste instantie natuurlijk een vrij nobel en onschuldig doel na te streven, maar zij kent ook potentieel duistere kanten. Draagt men de verkeerde kleding, spreekt men de verkeerde woorden, of organiseert men de verkeerde lezing, dan kan het goed zijn dat (formele of informele) repressie het gevolg is. Hoe zit dat dan met de vrije meningsuiting? Komt die dan niet in het geding?

            Het antwoord is, denk ik, dat er inderdaad een spanningsveld is tussen mentale veiligheid en uitingsvrijheid. En, zoals ik in paragraaf 2 van het eerste deel heb betoogd, is het over het algemeen gesproken niet verstandig te gemakkelijk dit laatste ideaal om pragmatische overwegingen overboord te zetten: zij is namelijk cruciaal voor waarheidsvinding en democratische legitimiteit. Nu pak ik de draad op bij paragraaf 3, waar ik specifieker zal ingaan op de aspecten van de campusomgeving. Gelden daar misschien nog wat extra overwegingen?

 

§ 3: Specifieke aspecten aan de campusomgeving

 

§ 3.1 Veiligheid op de (fysieke) werk- en woonplek

Laten we aannemen dat in paragraaf 2 is aangetoond dat alle behandelde redenen om de vrije meningsuiting in te perken wanneer er sprake is van hate speech in generieke zin niet overtuigend zijn. Is daarmee de kous af? Nee, we zullen bij het bestuderen van de campuscultuur ook rekening moeten houden met de specifieke aspecten die aan de campus verbonden zijn. Zoals Lawrence het in zijn eerder aangehaalde artikel zegt: “[T]he university’s responsibility for ensuring (…) an equal educational opportunity provides a compelling justification for regulations that ensure them safe passage in all common areas.”[1] Moeten wij de campus dan misschien toch zien als een safe space? Law professor Kent Greenawalt biedt ons in zijn “Campus Speech Codes and Workplace Harassment”[2] nadere toelichting. Ten eerste is ‘de universiteit’ niet één specifieke plek: “Criticizing Jews in a classroom discussion or in the middle of campus is not the same as reviling a Jewish student in his room or posting an anti-Semitic sign opposite his door.”[3] Ten tweede: speech codes zijn een ultimum remedium, en niet-formele oplossingen verdienen de voorkeur.[4] Dat laatste is een argument tegen regulatie. Voor de andere zijde valt echter ook wat te zeggen. Voor veel studenten is de campus een soort werkplek (je studeert er immers lange uren) en voor sommigen is het zelfs een leefplek.[5] Het is dan ook niet gemakkelijk tot onmogelijk anderen te ontwijken.[6] Daardoor kan er een constante dreiging tot verbale discriminatie ontstaan. Dat is niet alleen onaangenaam en intimiderend, maar het kan bovendien een negatief effect hebben op de studieprestaties.[7]

            Greenawalt presenteert de problematiek in het bovenstaande voornamelijk als een belangenafweging. Ik denk dat dat in de meeste gevallen inderdaad een verhelderend perspectief is; het wapent in ieder geval tegen verwarrende en intellectueel onoprechte argumentatieve structuren als ‘dit heeft niets met expressievrijheid te maken’ – [8] dat doet al gauw denken aan orwelliaans gespeel met taal. Toch mist Greenawalts afweging gevoelsmatig nog een dimensie: gaat het wel echt altijd over een oprechte afweging tussen vrijheid en veiligheid?

            In april 2016 bezette een groep studenten onder de hashtags #ReclaimOSU en #NoEndsNow de ‘Bricker Hall’ van de Ohio State University.[9] Gedreven door misschien wat hoge eisen (zoals volledig inzicht in de universiteitsadministratie en vergaande maatregelen aangaande universiteitsvoedsel)[10] maakte de groep gebruik van haar demonstratierecht door over te gaan tot een ‘sit in’. Een goede training in democratisch burgerschap, zo zou men denken. Dat bleek echter niet de visie van het universiteitsbestuur. De studenten werden gemaand te vertrekken, op straffe van arrestatie door de politie.[11] “[T]he consensus of university leaders is that the people who work in this building should be protected also”, zo was de begeleidende boodschap.[12] Schijnbaar zijn werknemers geïntimideerd door een aantal demonstrerende studenten. De verbazing op de gezichten van de protesteerders is goed leesbaar: ‘Hoe kan het nu ineens dat onze eigen retoriek van safe spaces tégen ons wordt gebruikt?’[13]

            Wie kaatst, moet de bal verwachten, zo blijkt maar weer. En dit is niet een bal die je terug wilt krijgen: een beroep op gepercipieerde onveiligheid is immers vaak zelfreferentieel, valt niet te controleren en kan aldus gemakkelijk als ‘wapen’ worden ingezet.[14] Juist vanwege de gevoelsmatig dwingende kracht van een dergelijk appèl is het beroep op veiligheid – alhoewel het denk ik niet categorisch van de hand gewezen mag worden – een gevaarlijke cocktail: de gebruiker ervan kan zonder controleerbaarheid elke discussie kortwieken en het eigen gelijk afdwingen. Dat aspect mag in een deugdelijke belangenafweging naar mijn idee niet vergeten worden.

 

§ 3.2 Drie visies op de rol van hoger onderwijs

Om te kunnen uitvinden hoe ver de uitingsvrijheid op de campus dient te strekken, zullen we ons ook moeten verdiepen in het vraagstuk welke taak onderwijs op een universiteit dient te vervullen (behalve het leren van vakinhoud). Heeft de universiteit de rol van een burgerlijke opvoeder,[15] van een democratischeopvoeder, [16] of wellicht eerder die van een kritische opleider? [17] Daar zal nu kort op worden in gegaan.

            De eerste visie – de visie van onderwijs als burgerlijke opvoeding (‘civic education’) – draait vooral om het doorgeven van bepaalde materiële waarden. Daarmee komt dus ook een bepaald respect voor autoriteit en omgangsvormen kijken: de normen zijn zoals ze zijn en zo dienen ze geaccepteerd te worden.[18] Het ‘voordeel’ daarvan is dat er minder theoretische problemen kleven aan het eisen dat er in respectvolle termen gesproken wordt (hate speech kan dus worden aangepakt).[19] Bovendien vergroot het mogelijk de sociale cohesie, omdat er ‘handmatig’ eensgezindheid wordt gekweekt.[20] Er staan echter grote nadelen tegenover. Ten eerste kan de ‘burgerschapsgrondslag’ vermoedelijk geen legitimering verschaffen voor een open reflectie op vijandige ideologische systemen als communisme (en fascisme).[21] Naast het feit dat dat wat totalitair aanvoelt, maakt het ook kwetsbaar: wie de democratie als vanzelfsprekend aanneemt weet niet welke gevaren er op te loer liggen. Ten tweede kan de burgerlijke visie geen theoretische waarborggrond bieden voor democratische en rechtsstatelijke beginselen als het zelfbeschikkingsrecht en de vrijheid van meningsuiting.[22] Tot slot voeg ik er zelf nog aan toe dat als er één systeem is dat in zijn wezen gekant is tegen studentenactivisme en revolutie, het wel een systeem is dat autoriteit en conservatisme tot kernwaarden maakt. Het lijkt mij dus maar zeer de vraag of het republikeins-communitaristische ideaal zijn eigen (emanciperende) beloften kan inlossen.

            Vermoedelijk is het in het onderricht voorschotelen van heersende morele en burgerlijke leerstellingen aan geestelijk onvolwassenen (met name: kinderen) rechtvaardigbaar en zelfs wenselijk.[23] Moeten wij studenten in het hoger onderwijs echter niet het vertrouwen gunnen om – als medevolwassenen – zelf over zaken te mogen nadenken? [24] Zoals in subparagraaf 2.4 van het eerste deel al is benadrukt: liberaal denken impliceert ook een bepaald respect voor de keuzevrijheid van het individu.[25] Nemen we dit aan, en wijzen we burgerlijke opvoeding als grondslag af, dan blijven de twee andere ‘teleologieën’ over: de democratische en de kritische. Houden wij de eerste rechtvaardigingsgrond aan, dan zal de nadruk in de opleiding moeten gaan liggen op het kweken van democratische tolerantie, en een wat dikkere huid om om te kunnen gaan met opvattingen die vreemd en zelfs aanstootgevend kunnen zijn.[26] Waarschijnlijk is (hoog) opleiden echter meer: je wilt ook dat studenten kritisch worden en selectief met meningen om leren gaan.[27] De democratische en kritische grondslag voor educatie zullen elkaar dus moeten gaan aanvullen.

            Toegegeven: de democratische en de kritische rechtvaardiging zijn op formeel niveau misschien niet geheel compatibel. Wanneer er een botsing plaatsvindt, zal dus verstandig gekozen moeten welke waarde voorgaat. Het probleem moet daarentegen ook niet overschat worden: zoals we in §2.1-2.2 van het eerste deel al zagen, resulteren zowel het kritische als het democratische perspectief immers in een grote uitingsvrijheid en een ‘gedecentraliseerd’ geweten. Overigens: een kritische geest dient democratische autonomie en vice versa. Het enige wat voor sommigen een schok zal zijn, is dat om kritisch-democratische burgers te kweken, in het onderwijs soms ondemocratische middelen gebruikt zullen moeten worden. Een biologiedocent zal moeten kunnen bepalen dat het creationisme wat minder aandacht krijgt tijdens evolutielessen – zelfs als (sommige van) zijn studenten daar anders over denken.[28] En strafrechtprofessors zullenook verkrachtingszaken moeten kunnen behandelen, al is het niet onmogelijk dat dat nare herinneringen naar boven brengt.[29] De begeleidende en relatief intieme omgeving van de campusis dan altijd nog een betere plek om geconfronteerd te worden met pijnlijke ervaringen dan de harde praktijk.

 

§ 3.3 Te belangrijk voor getheoretiseer? Over de universiteitsomgeving als ‘speeltuin’

‘Vrije meningsuiting’. ‘Het recht op een eigen geweten’. ‘Kritische afstand bewaren’. Dat zijn natuurlijk allemaal mooie termen – op papier. Is het daarentegen ook niet wat goedkoop? Waarom zouden we eigenlijk moet accepteren dat iemand als Tim Hunt vrouwen in de wetenschap bekritiseert?[30] ‘Academische vrijheid’ wordt er dan gezegd, maar is dat niet simpelweg een frase om op een eloquente manier morele indifferentie te verkopen?[31] Moet morele filosofie niet uiteindelijk over gewone mensen zoals jij en ik gaan, in plaats van over abstracte ideeën en modellen?[32] Het lijkt soms wel alsof universiteitsdocenten en -studenten voor henzelf een uitzonderingspositie willen bewerkstelligen waardoor zij niet meer aansprakelijk zouden zijn voor wat ze zeggen. Is dat niet ‘Wij van Wc-eend adviseren Wc-eend’?

            Het is zaak de bovenstaande kritieken serieus te nemen – totaal onzinnig zijn zij in ieder geval niet. Toch dienen er bepaalde nuances bij geplaatst te worden. Ten eerste: de universiteit moet ook ideeën voortbrengen die het bestaande gedachtegoed uitdagen en ter discussie stellen.[33] “Was this not Socrates’ purpose as well?”, zo kunnen we de vraag van wetenschapssocioloog Jonathan R. Cole (1942-) overnemen.[34] Nieuwe ideeën presenteren zichzelf vaak in eerste instantie als belachelijk of zelfs als beledigend, maar is dat genoeg reden om ze geen kans te geven?[35] Ten tweede: iedere docent vertegenwoordigt zodra hij of zij een college- of conferentiezaal binnenstapt wel een idee – of dat nu breed gedragen wordt binnen de academische gemeenschap of niet.[36] We zouden natuurlijk kunnen eisen dat zodra professoren en universiteitsdocenten een college beginnen, zij alleen nog maar de wetenschappelijke consensus verkondigen (voor zover die bestaat). Bestaat een groot deel van de waarde van academisch onderwijs en onderzoek echter niet juist uit de intellectuele exercitie die het doorlichten van controversiële ideeën met zich meebrengt?[37] Bovendien: kunnen wij werkelijk van hen die gezworen hebben om zelfstandig en integer de waarheid na te jagen eisen dingen te zeggen waar zij het zelf niet mee eens zijn?[38]

            Het academische leven – zowel aan de studenten- als aan de docentenkant – kent in zekere zin een wat speels karakter. Vaak ontslagen van overige maatschappelijke verantwoordelijkheden wordt de tijd gespendeerd met boeken lezen, over hoog abstracte (niet direct toepasbare) onderwerpen praten en  tijdrovende essays schrijven die slechts door een handjevol mensen worden gelezen. Op die manier wordt er vrij opzettelijk een intellectuele atmosfeer gecreëerd waarin zowel docenten als studenten kunnen gedijen.[39] Deze ietwat romantische idee komt echter al snel in de knel zodra de ‘intellectual space’ niet als ‘safe’ wordt ervaren door de ander; speelsheid wordt dan al snel ervaren als onverantwoordelijkheid. De vraag is of dat terecht is. Achter de ogenschijnlijke onbezonnenheid schuilt namelijk een diepe ernst: het gemeenschappelijke besef dat de teleologie van dit alles gestuwd wordt door de intellectuele en morele verantwoordelijkheid van elk individu om, ten dienste van het geheel, ‘de waarheid’ te zoeken (wat dat ook moge zijn).[40] De bijl aan de wortel van díé traditie zetten is een erg hoge prijs om te betalen. Om de geest achter deze belangrijke gedachte samen te vatten, citeer ik tot slot graag een wat langere passage van Ronald Dworkin:

 

Academic freedom represents and reinforces the ideals of ethical individualism. (…) [P]ersonal conviction about truth and value is all that matters, and it trains scholars and students alike in the skills and attitudes essential to a culture of independence. So any violation of academic freedom is damaging in manifold ways. (…) [I]t insults, for everyone, the ideals of ethical individualism, because the scholar serving only his own vision of the truth is a crucial symbol as well as an important progenitor of that ethical ideal. All this is at stake and put in jeopardy every time a teacher is told what or what not to teach or how to teach it.[41]

 

Conclusie

 

De idee die in dit artikel het centrale object van onderzoek is geweest is de idee van de safe space, en in hoeverre deze de vrije meningsuiting op de campus mag beknotten. Ik ben begonnen met een kleine selectie uit de hedendaagse problematiek op Angelsaksische campussen. Daarbij heb ik gepoogd te illustreren dat de ideologie van de safe space meer dan eens botst met de liberale notie van uitingsvrijheid. Vijf soorten spanningsvelden met conventionele uitingsvrijheid heb ik geschetst – zonder overigens de pretentie te hebben volledig te zijn in mijn klassificatie. De conclusie kan denk ik met enige voorzichtigheid toch echt wel uit paragraaf 1 van het eerste deel getrokken worden: de idee van de safe space kent tamelijk significante schaduwzijden in haar botsing met de expressievrijheid.

            In paragraaf 2 ben ik begonnen met een beschouwing (wederom: slechts in zeer selectieve zin) van het debat dat speelt tussen ‘uitingsvrijheidspuristen’ en de voorstanders van een wat bescheidenere notie van uitingsvrijheid. Als verdedigers van de omvangrijke uitingsvrijheid heb ik Mill en Dworkin naar voren geschoven, waarbij Dworkin naar mijn idee vooral als een handige aanvulling op Mill kan dienen. Waldrons kritiek op Dworkin leek mij ongegrond (althans: gaat uit van een wat kwaadwillende interpretatie). Verder schijnt Waldrons verhaal mij wat utopisch en sociologisch problematisch. Fish daarentegen presenteert geen sociologische theorie, maar analyseert vooral de overlap tussen de femonemen ‘woord’ en ‘daad’. Hoewel zijn essay niet onzinnig is, trekt het wat mij betreft (morele) conclusies die nauwelijks uit zijn betoog kunnen volgen. Lawrences “If He Hollers Let Him Go” is een mooi geschreven en enigszins ontroerend essay. De alledaagse voorbeelden en bijna vóélbare emotie mogen niet te gemakkelijk aan de kant worden geschoven. De rationele tegenanalyse van Strossen, aangevuld met wat andere argumenten, zijn wat mij betreft echter ontnuchterend: uitingsregulatie kent uiteindelijk toch echt wel iets té veel nadelen om gerechtvaardigd te zijn.

            In paragraaf 3 heb ik drie specifieke aspecten van de campusomgeving uitgelicht: de fysieke ‘werk-’ en woonomgeving, de rol van het hoger onderwijs en de waarde van de academische cultuur. Met betrekking tot het eerste ben ik het uiteindelijk wel met Greenawalt eens: het komt al met al neer op een belangenafweging, waarbij het gevoel van veiligheid van studenten ook enig gewicht mag krijgen. Wel waarschuw ik voor een verborgen gevaar achter het ‘veiligheidsargument’: het kan een middel zijn elkaar bij gevoelige onderwerpen de mond te snoeren. Over de rol van het onderwijs (§ 3.2) zal ik hier kort zijn: de ‘burgerlijke-opvoedingsvisie’ lijkt niet bij hedendaags hoger onderwijs te passen. De andere twee visies (de kritische en de democratische) zijn dus meer geschikt en moeten elkaar op een verantwoorde wijze aanvullen.

            Laat ik hier nog even wat uitgebreider ingaan op de academische geest die ik in subparagraaf 3.3 heb beschreven. De ideale universiteit is naar mijn idee een broedplaats van nieuwsgierigheid en onbevangenheid – juist ten behoeve van individuele morele en intellectuele verantwoordelijkheid en autonomie. De houding geen enkel idee buiten de orde van discussie te willen plaatsen voelt voor sommigen misschien wat kinderlijk en onverantwoordelijk, maar ik bepleit dus het tegendeel: alle ideeën verdienen reflectie, opdat wij hen uit respect voor de menselijke integriteit kunnen ontkrachten (of niet). Een van de grootste problemen met het pragmatisme, waarmee ik de opvatting bedoel dat daar wat soepeler mee kan worden omgegaan, is dat het een gewoonte van halfslachtigheid in het leven roept: ‘de waarheid’ hoeft niet gevonden te worden, want zij is als zodanig onbelangrijk (of bestaat zelfs niet). Het morele en intellectuele relativisme dat uit die dispositie volgt schijnt mij eigenlijk nog problematischer dan de direct meetbare (praktische) consequenties.

            Hoewel ik in dit artikel zowel beknotting van de uitingsvrijheid in formele als in informele heb trachten te belichten, is de nadruk wat komen te liggen op de eerste variant (onder andere in de vorm van speech codes). In zekere zin is deze nadruk logisch, omdat uitingsvrijheid in formele zin ‘maakbaarder’ is: er kan beleidsmatig voor of tegen worden gekozen. Uitingsvrijheid in informele zin is een veel complexer en lastiger te controleren ideaal – toch mag ook daar niet aan voorbij worden gegaan. Normatieve discussie over het al dan niet formeel beknotten van de vrije meningsuiting wordt pas waardevol als men zich bewust is van achterliggende (informele) waarden. We zullen dus met elkaar in gesprek moeten gaan en naar elkaar moeten gaan luisteren. Dat betekent allereerst geduld en begrip voor de zwarte student die opkomt tegen het racisme waar hij dag in dag uit mee geconfronteerd wordt. Dat betekent echter ook ruimte voor de zogenaamde ‘onwetende witte racist’ die (wel degelijk) ook iets zinnigs te zeggen heeft. Sociale problemen worden extra pijnlijk en verontrustend zodra je een visie moet aanhoren waar je het volslagen mee oneens bent. Sociale problemen worden echter onoplosbaar zodra dat niet meer gebeurt. Beeldend gesproken: racisme en andere vormen van verborgen marginalisatie moeten door debat in het zonlicht getrokken worden dat zij niet verdragen kunnen. De ideologie van de safe space schijnt daarin (ondanks alle goede intenties) vooral contraproductief te werken: zij schuift de problemen vooral onder het tapijt – een tapijt waaronder zij nog vele jaren ongezien kunnen schimmelen en rotten.

 

Epiloog:  Een vrolijke Halloweenviering bij Yale University[42]

 

Het is 6 november 2015 als Nicholas A. Christakis, een wereldberoemd arts en socioloog bij Yale University, besluit zijn werkzaamheden even neer te leggen om een groep studenten te woord te staan. Erika, zijn vrouw, had namelijk een e-mail geschreven waarin zij opriep nog eens goed na te denken over de campusbrede kledingsvoorschriften voor Halloween dat jaar. “Have we lost faith in young people’s capacity (…) to exercise self-censure, through social norming, and also in your capacity to ignore or reject things that trouble you?”, zo had zij mede namens Nicholas gevraagd. Een nuance die niet goed bleek te vallen.

            “This is no longer a safe space for me”, vertelt een student aan Nicholas Christakis zodra hij, omcirkeld door studenten, op de binnenplaats van het college staat. “I feel that (…), after sending that e-mail and after [you] not having an appropriate response, that our opinion has been dismissed, as you guys have not said ‘I hear you, I hear that you are hurting. And I am sorry that I have caused you to feel pain.’ (…) And that is what I wanna hear”. Als Christakis in zijn repliek niet onmiddellijk zijn excuses aanbiedt volgt een interruptie door een andere studente: “The moral of the story is that she wants an apology, yet you respond not with an apology. (…) So my question is: ‘Are you going to say that, or not?’ ‘Cause I could just leave if you’re not gonna say that.” Christakis probeert zich rustig te blijven verdedigen. “BE QUIET!”, schreeuwt een derde student op een gegeven moment door hem heen. “By sending out that e-mail – that goes against your position as master, do you understand that?” “No, I don’t agree with that”, reageert Christakis kalm. “Then why the fuck did you accept the position? Who the fuck hired you? You should step down! If that is what you think about being a master, you should step down! It is not about creating an intellectual space, it is not! Do you understand that? It’s about creating a home here! You are not doing that. You should not sleep at night. You are disgusting!” Boos loopt het meisje weg.

            Verslagen blijft Nicholas Christakis achter op het binnenplein. Enkele weken later wordt zijn vertrek en dat van zijn vrouw aangekondigd. Blijkbaar hoeft Yale geen intellectual space te zijn. Het gaat er vooral om dat een universiteit veilig voelt. Is dit echter ‘veiligheid’? Waar was in dat geval dan Christakis’ “protection (…) against the tyranny of the prevailing opinion and feeling”? Mills On Liberty blijkt na anderhalve eeuw (helaas) nog onverminderd actueel…



[1] Lawrence, “If He Hollers,” pp. 456-457.

[2] Kent, Greenawalt, “Campus Speech Codes and Workplace Harassment,” in Greenawalt, Kent, Fighting Words. Individuals, Communities, and Liberties of Speech, Princeton University Press, Princeton, NJ 1995, pp. 71-98.

[3] Ibid., p. 73. Rodney A. Smolla onderscheidt drie soorten forums: “tradtional public forums” (bijv. het campusplein), “designated public forums” (bijv. de meeste universiteitsfaciliteiten), “nonpublic formuls” (de ondergrens, misschien denkt Smolla aan privévertrekken op de campus?); zie Smolla, Rodney A., “Academic Freedom, Hate Speech and the Idea of a University,” Law and Contemporary Problems, 53 (1990), pp. 195-225, pp. 217-220.

[4] Greenawalt, ibid., pp. 76-77.

[5] Ibid., p. 97.

[6] Ibid. Merk trouwens op dat dit ook als een argument vóór een brede uitingsvrijheid kan worden opgevat: niemand kan zich altijd keurig gedragen.

[7] Ibid.

[8] Zie bijv. Dewey, Caitlin, “Making fun of obesity has nothing to do with free speech,” Daily Life, 16 juni, 2015.

[9] Hooper, Mitch en Harriman, Rachel, “Students stage sit-in for university transparency,” The Lantern, 6 april, 2016.

[10] Zie https://docs.google.com/document/d/1ckxkIJaydvmxhuJ22ZRT2A83_4xEeUawu8ShBsHSrOQ/edit.

[11] Swartz, Anna, “Student Sit-In at Ohio State Forced to End After Threats of Arrest and Expulsion,” Mic, 7 april, 2016.

[12] Friedersdorf, Conor, “Ohio State Turns the Concept of ‘Safe Space’ Against Student Protestors,” The Atlantic, 14 april, 2016.

[13] https://www.youtube.com/watch?v=__iQGa0OkIs.

[14] Vgl. Hume, Trigger Warning, pp. 187-188.

[15] Post, “Racist Speech,” pp. 319-321; vgl. Redish, Martin H. en Finnerty, Kevin, “What Did You Learn in School Today - Free Speech, Values Inculcation, and the Democratic Educational Paradox,” Cornell Law Review, 88 (2002) pp. 62-118, pp. 85-90.

[16] Post, ibid., pp. 321-321; vgl. Redish en Finnerty, ibid., pp. 88-90.

[17] Post, ibid., pp. 322-325; vgl. Redish en Finnerty, ibid., pp. 90-92.

[18] Post, ibid., p. 319; Pugsley v. Sellmeyer, Arkansas Judiciary,158 (1923), p. 253: “[R]espect for constituted authority (…) is an essential lesson to qualify one for the duties of citizenship (…) [T]he schoolroom is an appropriate place to teach that lesson.”

[19] Post, ibid., p. 320; Papish v. Board of Curators, 410 U.S. 667, 19 maart, 1973 (Burger, C.J., dissenting), p. 410: “[In a university] individuals learn to express themselves in acceptable, civil terms.”

[20] Redish en Finnerty, “What Did You Learn,” p. 85.

[21] Post, “Racist Speech,” pp. 324-325.

[22] Redish en Finnerty, “What Did You Learn,” p. 87.

[23] Vgl. Mill, On Liberty, pp. 17-18.

[24] Redish en Finnerty, “What Did You Learn,” p. 90.

[25] Baker, Human Liberty, p. 59 (noot 82).

[26] Post, “Racist Speech,” pp. 321-322.

[27] Redish en Finnerty, “What Did You Learn,” pp. 89-90.

[28] Moody-Adams, Michelle, “What’s So Special About Academic Freedom?,” in Akeel, Bilgrami en Cole, Jonathan R., red., Who’s Afraid of Academic Freedom?, Columbia University Press, New York 2015, pp. 97-122, par. “Introduction: The University as “Intellectual Experiment Station””.

[29] Desiderio, Andrew, “Law students complain rape law too traumatizing to study, law professors say,” The College Fix, 31 december, 2014.

[30] Zie § 1.5.

[31] Fish, Stanley, “What’s Sauce for One Goose: The Logic of Academic Freedom,” in Kahn, Sharon E. en Pavlich, Dennis, red., Academic Freedom and the Inclusive University, UBC Press, Vancouver 2000, pp. 3-10, p. 7.

[32] Vgl. Waldron, The Harm, pp. 65-69.

[33] Cole, “Academic Freedom Under Fire,” p. 13.

[34] Ibid.

[35] Zoals Dworkin terecht opmerkt: Voltaire, Rushdie, Galileo, Darwin, Wilde, en vele anderen waren controversieel ten tijde van hun publiceren – maakt dat hen echter fout? Zie Dworkin, Ronald, “We Need a New Interpretation of Academic Freedom,” in Menand, Louis, red., The Future of Academic Freedom, pp. 181-198, pp. 196-197.

[36] Moody-Adams, “What’s So Special,” par. “Understanding and Responsibly Applying the Right of Nonneutrality”.

[37] Vgl. Wieman v. Updegraff 344 U.S. 183, 15 december, 1952 (Frankfurter, concurring), p. 195: “[T]hat free play of the spirit which all teachers ought especially to cultivate and practice”.

[38] Barendt, Eric, Academic Freedom and the Law. A Comparative Study, Hart Publishing, Oxford 2010, p. 62.

[39] Vgl. Wieman v. Updegraff (Frankfurter, concurring), p. 196: “ Teachers must fulfill their function by precept and practice, by the very admosphere which they generate; they must be exemplars of open-mindedness and free inquiry.” Cursivering toegevoegd.

[40] Barendt, Academic Freedom, p. 68.

[41] Dworkin, “We Need a New Interpretation,” p. 190.

[42] Gebaseerd op o.a. “Email From Erika Christakis”, FIRE, 30 oktober, 2015 (noot 105); Hartocollis, Anemona, “Yale Lecturer Resigns After Email on Halloween Constumes,” The New York Times, 7 december, 2015 en de afspeellijst op https://www.youtube.com/playlist?list=PLvIqJIL2kOMefn77xg6-6yrvek5kbNf3Z.