Civis Mundi Digitaal #52
Bespreking van: J. Goudsblom, Geleerd: Memoires 1932-1968. Amsterdam, Van Oorschot, 2016.
Goudsblom was een toonaangevend hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. In zijn lange loopbaan ben ik als één van de vele studenten bij hem afgestudeerd. De memoires van de eerste helft van zijn leven las ik achter elkaar uit. Ze bieden een welkome gelegenheid om een artikel te schrijven over een hoogleraar die belangrijk voor mij is geweest en iets voor mij en vele anderen betekend heeft [1].
Het tijdsbeeld dat Goudsblom schetst, kan voor veel generatiegenoten en vooral voor zijn studenten tot in details herkenbaar zijn: de jeugd van toen, het studentenleven en de de keuze van een loopbaan en niet te vergeten de liefde(s) in het leven. Dat maakt het boeiend.
Het is geen intellectuele biografie, maar meer een sociale biografie over zijn netwerk of ’sociale figuraties’ van familie en vrienden en collega’s, passend bij één van de grondleggers van de ’figuratiesociologie’, naar een term van Elias [2].
In zijn memoires onthult hij het een en ander over zijn achtergrond en zijn voor mij aanvankelijk enigszins raadselachtige persoonlijkheid, die zich niet meteen blootgeeft. In zijn memoires die deels zijn verschenen in het door hem opgerichte tijdschrift Tirade, laat hij zichzelf meer zien dan in eerdere publicaties. Ze zijn in eerste instantie geschreven voor zijn vrouw. Toen zij was overleden in 2009 heeft hij ze voorgelezen aan intimi en daarna afgestemd op een breder gehoor.
Eerste indruk
Als eerste beeld van Goudsblom zie ik rond 1967 een nadenkende man met bril aan een leestafel in de bibliotheek van het Sociologisch Instituut (Seminarium) van de UvA, verdiept in een boek. Hij leek een beetje op een geleerde ’nerd avant la lettre’. Maar er ging meer van hem uit. Iets raadselachtigs. Een air van geconcentreerde geleerdheid en interesse in kennis. Hij zat daar alsof hij zich er thuis voelde. Wat hield hem bezig? Waarin was hij verdiept? Ik sloeg verder geen acht op hem, raakte zelf verdiept in de boeken en vergat mijn omgeving.
In 1969 zag ik hem op zijn college als nieuwe hoogleraar. Deze colleges worden getypeerd met “een zoekende manier van spreken... zonder charismatisch élan.., die geconcentreerd naar de meest trefzekere typering zocht”. Deze colleges “waarbij hij doctoraalstudenten als gelijken behandelde”, konden vooral doordenkers waarderen: “een kennismaking die iets in hen heeft veranderd dat voorgoed is bijgebleven”. Namelijk een meer voorzichtige sociologische manier van denken en een egalitaire,betrokken omgang met studenten, met gepaste distantie. (Bram van Heerikhuizen in Alles verandert: Opstellen voor en over J. Goudsblom, p 59, 63, 66).
Daarna ontmoette ik Goudsblom diverse malen op zijn spreekuur en bij tentamens. Een vriendelijke, afstandelijke man, die de tijd voor je nam. Waar ik ook mee kwam: niets vond hij vreemd of was te gek voor hem. Hij kon altijd enige niet gespeelde, welgemeende interesse opbrengen en ging er serieus op in. Elk boek dat ik noemde, leek hij te kennen.
Volgens zijn collega De Swaan komt hij meegaand over, tot compromis geneigd. Bij nader inzien weet hij wat hij wil en blijkt hij ondernemend en vasthoudend, ”onverzettelijk, als hij het echt nodig acht. Dan is voor hem de loyaliteit aan zijn vrienden en collega’s in het geding,” Alles verandert, p 10. De typering van De Swaan staat meer uitvoerig aan het eind van dit artikel. Een vriend en kenner, die deze bespreking van feedback voorzag, noemt hem “een belezen, aimabel, standvastig en overzicht scheppende sociale wetenschapper”.
Goudsblom als jonge hoogleraar
www.sociosite.net/sociologists/goudsblom_bibliografie.php
Heldere schrijfstijl
“Zelden kreeg een herinnerd leven zo glashelder zijn weerslag,” staat op de achterflap. Dat komt mede door zijn veelgeprezen schrijfstijl: nuchter en analytisch, weinig spectaculair en ’wars van dikdoenerij’. Daarin ligt zijn zeggingskracht. “Ik doe mij best om zo helder mogelijk zo veel mogelijk te zeggen in zo weinig mogelijk woorden. Ik streef naar eenvoud, en probeer loos effectbejag te vermijden,” schrijft hij zelf (p 70).
Op het Lyceum in Zaandam kreeg zijn opstel over ’Jeugdvriendschap reikt tot over de grenzen’ de hoofdprijs, hij vond dat het de grenzen van zijn egocentrisch denken te buiten ging (p 124). Het werd beloond met een reis naar Engeland (1949). Daarna kreeg hij een studiebeurs voor een jaar in de VS. Na enige vingeroefeningen als redacteur van het studentenblad Propria Cures bleek zijn schrijftalent bleek op hoog niveau in zijn proefschrift Nihilisme en cultuur waarop hij in 1960 cum laude promoveerde. Het ismijn favoriete boek van hem gebleven. Omdat de grote existentiële en maatschappelijke relevantie mij raakte en vanwege de meesterlijke synthese van filosofie en sociologie. Het is een uitstekende inleiding tot de filosofie van Nietzsche. Dit om alvast enkele wapenfeiten te noemen.
Norbert Elias en de Franse vertaling van Der Prozess der Civlization. Het begon met een studie tafelmanieren
Adept en evenknie van Norbert Elias
Goudsblom is sterk beïnvloed door de historisch-sociologische benadering en de kernbegrippen van Elias, waarbij termen als figuratie, proces en machtbalans centraal staan, zoals onder meer blijkt uit Goudsbloms Balans van de sociologie. Zij hadden ook een bijzondere persoonlijke band. Goudsblom nodigde Elias uit als gasthoogleraar aan de UvA. Daar maakte Elias ’furore’ in bomvolle collegezalen, waar ik in zat. Medestudente karakteriseerde de gemoedelijke geleerde als ’een aardige opa’. Naast zijn eruditie en originele visie heeft zijn eenvoud en gemoedelijkheid ongetwijfeld bijgedragen tot de inburgering en populariteit van ’good old Norbert’, zoals een collega de Universiteit van Leicester, hem noemde waar Elias docent was en waar de omgangsvormen zo familiair waren dat het Goudsblom verbaasde, ook naar Amsterdamse begrippen (p 290).
Daarna vestigde Elias zich in Amsterdam als buurman van Goudsblom, die het werk van Elias wereldwijd bekend heeft gemaakt. Het werk van beiden werd toonaangevend voor de sociologie in Nederland, in het bijzonder in Amsterdam aan de UvA. Er wordt weleens gesproken over de Amsterdamse school. Elias zou echter weinig hebben opgehad met schoolvorming. Het werk van Goudsblom is verwant met dat van Elias, maar heeft ook onmiskenbaar een eigen karakter. ’He is very much his own man’, zoals ook over Wright Mills werd geschreven, één van de sociologen waar hij colleges aan wijdde. In de bijlage volgt een korte toelichting op het werk van Goudsblom.
Een boeiend socioloog
Goudsblom staat bekend als een interessante Nederlandse socioloog. Wat maakt hem een boeiend socioloog? Is hij een boeiend mens? Maakt zijn helder onderbouwde interdisciplinaire visie hem interessant, waardoor hij vakgebieden overstijgt en naar een totaalbeeld neigt? In zijn biografie laat hij zich zien als een gewoon, nuchter en onderlegd mens. Geleerd is een wat eenzijdige titel voor zijn memoires. Hij heeft meer kwaliteiten en komt vooral over als en integer mens, ook al bekent hij wegens geldgebrek twee keer een boek te hebben gestolen in de VS. Dat zat hem knap dwars als één van de ergste dingen die hij heeft gedaan.
Goudsblom komt niet direct over als een revolutionair en baanbrekend wetenschapper, die een nieuw paradigma schept in de de zin van zijn Amerikaanse collega Thomas Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions. De sociologische wetenschapsvisie van Kuhn was één van de eerste studies die hij op zijn colleges behandelde. Hij had Kuhn in de VS leren kennen. Maar ook Goudsblom heeft ambitieuze werken geschreven, die ver over de grenzen van zijn sociologische vakgebied heen reiken. Zie bijlage.
Kleurpotloden ordenen
In zijn memoires is weinig van zijn integrale wereldvisie te vinden. Zijn kosmologische visie heeft hij in zijn puberteit niet uitgewerkt, omdat verliefdheid hem meer bezig hield. Zijn benadering doet denken aan het jongetje dat speelde met kleurpotloden door ze naast elkaar te leggen en te ordenen naar kleur of grootte (p 15). Zoals Newton met kiezelsteentjes speelde, zie mijn artikel in nr 25.
Goudsblom ordent zijn levensfeiten en ervaringen chronologisch met enige toegevoegde retrospectieve reflectie, zoals hij onder meer nihilistische uitingen rubriceerde en analyseerde en de balans opmaakte van sociologische theorieën in Balans van de sociologie. Dat deed hij met andere criteria dan kleur en grootte, namelijk: systematiek, precisie, toetsbaarheid, reikwijdte en relevantie. Daar kwam nog distantie en betrokkenheid bij, kenmerken die ook voor hemzelf gelden. Het blijken bruikbare criteria. In zijn memoires wordt meer gerubriceerd dan geanalyseerd. Feiten en ervaringen staan helder op een rijtje zoals indertijd in zijn kindertijd de kleurpotloden.
Wat drijft Goudsblom?
Wie is Goudsblom en wat drijft hem? Deze vraag wordt beantwoord met een aantal terugkerende karaktereigenschappen, waarvan er al enkele zijn genoemd/, zoals bleu, standvastig en integer. Uit zijn memoires zijn de volgende drijfveren af te leiden: Enerzijds een sterke kennisdrang, die hij in Nihilisme en cultuur het waarheidsgebod noemt. Nietzsche noemt dit een “in der Tiefe gebietenden Grundwillen der Erkenntnis” (p 123). Anderzijds zien we een sterke reflexieve, soms wat afwachtend lijkende sociale betrokkenheid: als sociale wetenschapper, als docent en als medemens. Het waarheidsgebod lijkt mij meer een drang dan een gebod. Een andere drijfveer is vriendschap en liefde, naast deze liefde voor kennis. Naar mijn ervaring berust het zogenaamde waarheidsgebod meer op een kennisdrang, dan op een gebod. Niemand gebood mij van alles te moeten weten. Aan het eind van dit artikel kom ik hierop terug.
Een ontboezeming is, dat hij betrekkelijk vaak verliefd was. Eenmaal voor langere tijd. Soms werd het vriendschap. Vriendschap is een rode draad in zijn leven, voor hem temeer belangrijk daar hij enig kind was. Als ideale partner ontmoet hij later het meisje dat zijn vrouw werd. Dat was niet zijn levenslange vriendin en collega, de schrijfster en VN redacteur “Renate Rubinstein. Door haar geinspireerd schrijft hij poëtisch over “een student die vergeefs hunkerde naar een bezoek van dat ene lieve mooie meisje dat ook naar hem verlangde. Renate was dat meisje niet, daar was ik van overtuigd, zeker nadat zij getrouwd was. Het dogma van jouw onbereikbaarheid, vastgemetseld in mijn middeleeuwen’’ (p 235).
De landelijke rand van Krommenie, De Vlusch, waar Goudsblom woonde in zijn kleutertijd 1934-36
Familie, vrienden en vriendinnen
Een boeiende stoet van vrienden en vriendinnen passeert in zijn memoires. Het lijkt of iedereen die hij meer dan vluchtig heeft ontmoet voor hem telt en er toe doet. Vervulden zijn vrienden een rol als de broers en zussen, die hij niet had? Veel vrienden zijn gebleven. Iets minder namen en details had ook gekund. Voor een gemiddelde lezer zoals ik zijn de meesten onbekenden. Met uitzondering van docenten aan de UvA, die bij voormalige studenten bekend zijn. Zij komen bij Goudsblom meer uit de verf dan toen in hun docentenrol. De universiteit en mijn studietijd komen weer tot leven. Af en toe komen er familieleden langs uit West-Friesland, de bakermat van de Goudsbloms. Gemoedelijk, nuchter en vasthoudend volk, zoals Goudsblom.
De Vlusch waar Goudsblom heen verhuisde toen hij 2 jaar was en de Molkade waar hij 25 jaar heeft gewoond, zie p 11-13
Eerste typering: ’bleu’
’Bleu’ is de eerste typering in gesprekken van zijn ouders in Krommenie. Daar woonde hij van zijn tweede tot zijn 26e bij zijn ouders, met wie hij het uitstekend kon vinden. “Bleu is een ander woord voor onzeker. Ik verkeerde voortdurend tussen grote mensen... Zij wisten allemaal hoe het zit en hoe het hoort; alleen ik wist dat niet. Om vergissingen en misstappen te vermijden nam ik maar een afwachtende houding aan” (p 17). Hij heeft geen broertjes en zusjes die hem konden inlichten of met wie je kon overleggen. Wel vriendjes maar geen vriendinnetjes. Hij voelde zich een “Jip zonder Janneke... Meisjes bleven vreemde wezens”. Tot hij zijn eerste vriendinnetje ontmoette.
Zijn memoires beginnen met de herinnering dat hij bij zijn moeder zingend achterop de fiets zit. Een passerend meisje zegt: “’Moet je dat jongetje horen zingen.’... Hij houdt onmiddellijk op met zingen. Hij voelt zich betrapt, zonder te weten waarom.” Dit voorval vindt hij typerend. Hij trekt het zich aan wat een ander van hem vindt.
Hij is opgehouden met zingen en is later gaan schrijven. Dat horen anderen niet. Schrijvend kon hij zich beter afstemmen op anderen. Dat is hem goed gelukt. Toch lijkt hij ingetogen zingend door het leven te zijn gegaan. Gematigd gelukkig, afgezien van neerslachtige stemmingen en liefdesverdriet, die het lot van vrijwel iedere puber zijn. Aan het eind van het boek heeft hij zijn ’ware liefde’ gevonden, “van wie hij sinds zijn studententijd onafscheidelijk is gebleven,” aldus De Swaan (Alles verandert, p 13). En ze leefden nog lang en gelukkig.
Het lijkt hem te hebben meegezeten in een succesvol leven. De dokter die zijn geboorte in 1932 begeleidde “was de eerste in een lange reeks mensen die op een beslissend moment voor me hebben klaargestaan, in de bres gesprongen zijn, het voor me hebben opgenomen.” (p 9-10). Wat je van anderen zegt, zegt vaak evenveel of meer van jezelf. Goudsblom heeft het op zijn beurt op beslissende momenten voor anderen opgenomen, ook voor mij. Hij verdedigde mijn afstudeeronderzoeksvoorstel, dat door de commissie aanvankelijk met ’hoongelach’ werd ontvangen, om de Transcendente Meditatie beweging te onderzoeken als een sociale beweging, voordat de term spirituele beweging was ingeburgerd. Want waarom zou zo’n onderwerp niet kunnen of mogen? Hij leek geen last te hebben van vooropgezette meningen en vooroordelen en was anderen daarmee niet tot last.
Het eeuwenoude industriegebied aan de Zaan
Achtergrond van zijn ouders
Zijn vader was onderwijzer en leraar op de ULO (Uitgebreid Lager Onderwijs, een soort VMBO T). In die tijd behoorden onderwijzers en leraren tot de notabelen van het dorp, de upper middle class. Ze hadden toen nog prestige, vooral de hoofdonderwijzer, het ’hoofd der school’. Sindsdien is dat geslonken. Alleen hoogleraren hebben nog een zeker prestige, vooral ’grijze eminenties’ zoals Goudsblom.
Kenmerkend voor de Zaanstreek als wellicht het oudste industriegebied van ons land is een meerderheid van ’onkerkelijken’, socialisten en communisten. Familie Goudsblom behoorde bij de onkerkelijken. “Mijn vader deed op geen enkele manier aan godsdienst; hij was zelfs geen overtuigd atheïst... Mijn moeder was doopsgezind.., vrijzinnig protestant.” (p 20, 42.). Goudsblom lijkt er weinig van te hebben meegekregen in Bijbellessen en doopsgezinde jongenskampen, waarbij hij een keer voortijdig de benen nam in een nachtelijke vlucht op de fiets van het Doopsgezind broederschapshuis te Elspeet naar Krommenie.
In geen van de zuilen voelden zijn ouders zich thuis. Zijn vader stemde op de vrijzinnig democraten, vertelde hij later. In de verzuilde samenleving groeit hij op in wat je de minizuil van de VPRO en de sociaal liberalen zou kunnen noemen. Deze zuilen hadden echter veel overeenkomstige normen en waarden. “Wij ’openbaren’ groeiden op als heidenen... En toch leerden wij ons te richten naar min of meer dezelfde regels van fatsoen als kinderen uit gelovige gezinnen... We groeiden op zonder god, maar niet zonder gebod.” (p 65).
Papiermolen De Mol (1651 aan de Molsloot, verbrand door blikseminslag op 13 okt. 1899 en de linoleumfabrieken van Krommenie
Braaf maar niet kleurloos
Goudsblom noemt zichzelf “een braaf jongetje... Ik deed geen gemene dingen”. Hij is later slechts één keer opgepakt door de politie, toen met een paar medestudenten verkiezingsplakkaten van de Communistische Partij CPN verwijderde, nadat in Oost-Duitsland een volksopstand door het Sovjet leger was neergeslagen. Vanuit een sterk rechtvaardigheidsgevoel nam hij stelling tegen dit onrecht en heeft hij later als universitair docent naar Amerikaans voorbeeld ook een actie op touw gezet om collega academici zich te laten uitspreken tegen de oorlog van de VS in Vietnam.
De politieke kleur van Goudsblom bleef mij onbekend. Die liet hij niet merken. Hij uitte rechtse noch linkse geluiden en gaf in colleges blijk van distantie, ook ten opzichte van uiteenlopende sociologen. Met uitzondering van Norbert Elias met wie hij een persoonlijke band had. Elias liet evenmin een duidelijke politieke kleur blijken, maar toonde net als Goudsblom wel een grote sociale betrokkenheid. Sociale betrekkingen en processen staan centraal in hun sociologische visie. Dat blijkt ook in de levensgeschiedenis van Goudsblom.
Een leergierig jongetje met een egocentrische vragen
Omdat hij ’onvoordelig jarig was’ in oktober begint hij na de eerste lessen van zijn vader zonder moeite in de tweede klas, waardoor hij later steevast de jongste is. Zijn jongensjaren als ’scholier in oorlogstijd’ worden voornamelijk gevuld met vriendjes en ook met boeken. “Ik kon uren doorbrengen met de... oude schoolatlas van mijn vader” (p 49). Hij was niet de enige die dat deed. Een oude atlas van mijn vader was ook mijn favoriete boek, aanvankelijk het enige boek bij ons thuis naast een kerkboek.
Als Sinterklaascadeau krijgt Goudsblom de Encyclopedie voor iedereen. Het begin van zijn encyclopedische kennis. Vanaf zijn veertiende jaar verdiept hij zich in de geschiedenis van zijn woonplaats Krommenie. Hij wil weten of er aan de Molkade, waar hij woonde, een molen had gestaan met de naam De Mol. Dat klopte en wekt zijn interesse voor Zaanse molens als jonge onderzoeker. Hij schreef erover in de plaatselijke krant.
Naar eigen zeggen was hij weinig nieuwsgierig. Hij vroeg zich wel af hoe anderen over hem dachten, “’sociale’ vragen dus, en allemaal egocentrisch gesteld” (p 53). Heeft dit iets te maken met zijn sociaalwetenschappelijke betrokkenheid? In het voetspoor van Norbert Elias uit hij later stevige kritiek op het egocentrische maatschappijbeeld van de ’homo clausus’, die de maatschappij om zich heen plaatst met zichzelf als centrum. Elias was overigens eveneens een enig kind.
Station Krommenie, waar Goudsblom zijn beste vriendje verloor toen een trein werd beschoten, vroeger en nu
Discussies van klasgenoten en ontkiemende interesse voor nihilisme
Goudsblom is de oorlog goed doorgekomen, zonder honger, mede dankzij de boeren in zijn omgeving, maar hij verliest dan zijn beste vriendje. Hij is een voorbeeldig leerling, wordt niet gepest, wint één keer noodgedwongen onverwacht een vechtpartij en heeft genoeg vrienden. Na de brugklas in Wormerveer gaat hij naar het Lyceum in Zaandam. Daar heeft hij het ook naar zijn zin.
In de vierde klas “werd ik verrast door het gemak waarmee sommigen van mijn klasgenoten wisten te discussiëren over de meest uiteenlopende onderwerpen... Je kon het zo gek niet bedenken of ze hadden er een mening over, die ze met verve naar voren brachten. Ik stond paf van zoveel zekerheid. Toen is mijn latere belangstelling voor het nihilisme geboren, uit verbazing over de stelligheid... bij het verkondigen van hun onderling strijdige overtuigingen.”
In zijn proefschrift licht hij toe hoe het nihilisme voortvloeit uit het ontbreken van een antwoord op de vraag: wat is waar? “Als niets waar is, is alle geoorloofd,” luidt het syllogisme van Iwan Karamazow in de beroemde roman van Dostojevski. Zonder algemeen geldende of absolute waarheden zijn er ook geen algemeen geldige hogere waarden. De hoogste waarden verliezen hun waarde. Het leven verliest zijn zin en doel. Nietzsche noemt dit “het ontwaarden van de hoogste waarden. Het doel ontbreekt, het antwoord op de vraag waarheen” (Nihilisme en cultuur, p 11).
Puberteit, lamlendigheid, kosmologie en verliefdheid
In de ingrijpend veranderde vijfde klas slaat in zijn16e levensjaar de puberteit toe met sombere gevoelens van malaise, lamlendigheid, die hij ’lethargische onverschilligheid’ noemt. Hij begint een dagboek. Geïnspireerd door de presocratische filosofen, die ook door Nietzsche zeer werden gerespecteerd, schrijft hij vermoedelijk zijn eerste filosofische ideeën:
“De aarde is een onbenullig onderdeel van het heelal. Dit heelal kunnen we ons n iet voorstellen. We noemen het oneindig, omdat de grenzen ervan buiten ons voorstellingsvermogen liggen. Eens moet het ontstaan zijn. Hoe, weten we niet. Waaruit, weten we evenmin, en wanneer ook al niet. We kunnen het slechts gissen... Het heelal is eens, in het begin der tijden.., ontstaan uit het niets, ten gevolge van een of andere oorzaak, die we God noemen” (p 119).
Zijn kosmologie roept meer vragen op dan worden beantwoord, zoals de vraag: “Waarom heeft deze almachtige Schepper de ziel van de mens zo geschapen dat de mensen de eisen die de godheid hen stelt onmogelijk kunnen nakomen?” Net als Nietzsche stelt Goudsblom zich kritisch op ten aanzien van religie, in het bijzonder het christendom. “Naast deze filosofische verkenningen over ’geschiedenis in het groot’, ging ik ook ijverig door met mijn gedetailleerde archiefonderzoek naar de molens die in Krommenie hebben gestaan” (p 120).
Zijn dagboek gaat vooral over zijn eerste liefde, Wies. “De verliefdheid dreef de filosofische ideeën naar de achtergrond.” De liefde en ’big history’ zouden als rode draden en rode lopers zijn leven blijven bepalen. Tijdelijk ligt hij echter overhoop met zichzelf en met zijn verliefdheid. Hij kan zich niet meer concentreren op zijn schoolwerk, noch op ’problemen van wijsgerige aard’.
“Ik geloof, dat ik mijn melancholie het best kan omschrijven als verlangen naar liefde... Er zijn te veel ideeën en meningen waarmee ik te kampen heb, en daardoor zijn er zo ontzettend veel Joop Goudsbloms, dat ik niet meer weet, welke de ware is” (p 123).
De verliefdheid is niet wederzijds, hoewel Wies hem “de aardigste jongen vindt die zij kent, maar niet de ware Liefde, waarvan ze meent dat die één keer komt” (p 127). Ze raken bevriend. Hij vereert haar als “iets heiligs, iets goddelijks, iets onschendbaars... de bron van onvervulbare beloften” (p 130). Aan dit onaantastbare beeld komt abrupt een einde als hij haar omhelst.
Naar Engeland en Amerika
De vriendschap met Wies wordt voorlopig onderbroken, omdat hij op een goede dag ondanks zijn malaise een landelijke opstelwedstrijd wint samen met ex-minister Els Borst-Eilers, met als prijs een reis van twee maanden naar Engeland. Dat verzet de zinnen. Aanvankelijk mist hij zijn ouders vreselijk. Zijn eerste brieven zijn gevuld met noodkreten. Maar niet voor lang. Hij krijgt het zowaar naar zijn zin, vooral in het Lake District, wellicht de mooiste streek van Engeland.
Teruggekomen gaat hij over, “erger dan met de hakken over sloot”, na bemiddeling van zijn vader bij de rector. In de zesde klas wordt een beurs voor een jaar aan een universiteit in de VS beschikbaar gesteld. Mede dankzij zijn opgedane spreekvaardigheid in het Engels krijgt Goudsblom de beurs. De zesde klas gaat een stuk beter dan de vijfde. Hij slaagt voor het eindexamen met het hoogste gemiddelde van zijn klas dankzij twee tienen voor vaderlandse en algemene geschiedenis.
De vriendschap met Wies leidt tot “momenten van euforie, maar ook tot hevige crises... De relatie maakt me wanhopig, radeloos. Zodat het bijna als een bevrijding gekomen moet zijn, toen ik in 1950 in Amerika de brief ontving waarin Wies het uitmaakte. Ik had andere dingen aan mijn hoofd” (p 147).
De nieuwe wereld en de toekomst
In de VS volgt hij ’courses and classes’ in psychologie (viel hem tegen), kunst, sociale wetenschap, Engels en taalwetenschap (algemene semantiek) en verblijft bij diverse gezinnen. In Engeland ook bij schamele gezinnen, in de VS bij welgestelde families. Genoodzaakt door geldgebrek, mede vanwege de hoge dollarkoers, neemt hij ongeschoolde baantjes en heeft hij twee boeken gestolen. Dat zit hem zodanig dwars, dat hij het verder uit zijn hoofd laat. “Wat ik vooral geleerd heb, was hoe onaangenaam zulk ongeschoold werk is” (p 162).
Hij leest de omgekeerde utopieën of dystopieën Brave New World van Aldous Huxley en 1984 van George Orwell. Zijn favoriete boek was Post-historic Man. An Inquiry door Roderick Seiderberg. ’Het individu’ zou meer en meer ondergeschikt worden aan organisaties, instituties en collectief aanvaarde patronen, die zich ontwikkelen tot een ’onwrikbaar kader’. Het doet denken aan de ’ijzeren kooi’, ’stahlhartes Gehäuse’, waarvoor Max Weber beducht was. Het individuele leven wordt steeds meer ingesponnen in collectieve verbanden. Een milde historische variant van dit idee vindt hij later in de sociologie van Norbert Elias, waarbij mensen ’interdependent’ zijn ingebed in ’figuraties’ of sociale verbanden en processen.
Op reis door de VS
Confronterend is de rassendiscriminatie, gelijke burgerrechten waren daar nog een utopie. In New York verdwaalt hij bijna in hartje Harlem. Daar wordt hij op gevaarlijke wijze geconfronteerd met de zelfkant van de maatschappij en bijna gekidnapt, als hij het zich goed herinnert, want daar twijfels hij weleens aan. Nagelaten notities zijn niet altijd eenduidig. Hij reist deels liftend door de VS, maar voornamelijk met de bus, vooral nadat hij bijna was aangerand door een paar homofielen. Een lange reis waarbij hij uiteenlopende mensen ontmoet. Aan hen besteedt hij een groot deel van zijn verder weinig spectaculaire reisbeschrijving en ook aan zijn belevenissen met hen: ’parties’ en picknics, dixieland, jazz en klassieke concerten en de bioscoop.
Zijn sociologische observaties komen er vooral op neer dat hij kennismaakte met grote verschillen tussen rijk en arm, blank en zwart. Hij reist naar bekende en ’verplichte’ grote steden. Van New York naar Chicago. Van St Louis naar California: van La Jolla aan de Mexicaanse grens naar Hollywood. Van San Francisco naar Denver via Salt Lake City door de Rocky Mountains en weer met de boot terug naar Krommenie. Van daaruit gaat hij als spoorstudent aan de Universiteit van Amsterdam studeren.
Geschiedenis of sociale wetenschappen?
Als studie kiest hij na rijp beraad niet voor geschiedenis, waarvoor hij twee tienen had gehaald op zijn eindexamen, maar voor de in 1948 opgerichte Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen. Het beroepsperspectief van geschiedenisleraar ziet hij niet zitten. Hij vraagt advies bij Prof Ten Have, voorzitter van sectie C: sociale psychologie en sociale pedagogiek, later omgedoopt tot andragogie, het geesteskind en troetelkind van Ten Have, die hem uiteraard zijn sectie adviseert.
Goudsblom wil ook advies vragen bij de prominente historicus Jan Romein. Maar deze “wenste niet te woorden lastiggevallen door eerstejaars studenten”. De keuze is dan snel gemaakt. Ten Have neemt alle tijd voor hem. Niet alleen om een jonge veelbelovende student voor zijn sectie te winnen, zoals Goudsblom oppert. Bij de verdediging van zijn proefschrift en als hij zijn eerste docentenbaan krijgt bij zijn sectie C, merkt Goudsblom dat Ten Have een aardig voor hem is.
18 jaar later koos ik andragogie als keuzevak in overleg met Goudsblom. Net als Goudsblom nam Ten Have alle tijd voor mij, hoewel hij ernstig ziek was volgens zijn secretaresse, die mij dit vertelde toen hij even weg ging. Ten Have probeerde mij niet voor zijn sectie te winnen. Mijn keuze was al gemaakt.
Prof T T Ten Have en prof Arie den Hollander en het voormalige Sociologisch Seminarium aan de Korte Spinhuissteeg
Sociale psychologie en sociologie
De gekozen studie sociale psychologie valt Goudsblom tegen. Het belangrijkste van deze studie is dat zijn latere vrouw erdoor leert kennen. “Het ontbreken van een robuuste basis van feiten en wetten in de sociale psychologie werd ruimschoots gecompenseerd door een hele reeks verplichte bijvakken, zoals filosofie, politicologie, pedagogiek en psychologie. Daarnaast konden we naar believen colleges volgen in geschiedenis, economie en internationale betrekkingen. We bevonden ons als studenten in een academisch walhalla, al dachten we daar zelf heel anders over. Dat walhalla was, zoals een walhalla betaamt polytheïstisch. Bijna iedere docent gedroeg zich als de autoriteit op zijn gebied. Dat autoriteiten, overigens zonder naar elkaar te verwijzen elkaar vaak tegenspreken, was iets dat wij zelf maar moesten ontdekken en waar we mee in het reine moesten zien te komen. Alleen al voor filosofie hadden we drie docenten” (p 191) [3].
De situatie in de sociologie en andere sociale wetenschappen leek niet veel anders, zoals impliciet blijkt uit Goudsbloms Balans van de sociologie. Ook wat betreft de bijvakken, die je naar keuze kon volgen. Maar de reikwijdte, systematiek en relevantie van de sociologie lijkt groter dan die van de sociale psychologie, volgens criteria waarmee Goudsblom de Balans van de sociologie opmaakt.
“Anders dan de pedagogiek boeide de sociologie mij van meet af aan. Veel van de sociale situaties die de hoogleraar Den Hollander beschreef, herkende ik uit eigen ervaring, en ik vond zijn commentaar verhelderend en vaak amusant door de licht cynische toon.” Den Hollander gaf ook Amerikanistiek en was goed thuis in de Amerikaanse sociologie.
“In een kleiner zaaltje kregen we les van Den Hollanders jonge assistente Willy Fetlaer. Haar colleges brachten mij op het idee dat dit ook wel iets voor mij zou zijn. De positie van Den Hollander was te ver weg om te ambiëren; maar zoiets doen als wat Willy Fetlaer deed in een kleiner gezelschap... dat zag ik mezelf ook wel doen... Haar optreden had iets aarzelends, iets tastends; dat sprak mij als onzekere eerstejaars wel aan” (p 192).
Dit lijkt een in de toekomst geprojecteerde proscopische visie, het omgekeerde van een déja vu, die is uitgekomen. Goudsblom krijgt eerst een aanstelling als docent. Daarna wordt hij hoogleraar als opvolger van Hofstra. Later ook van Den Hollander, na de ’affaire Den Hollander’, toen deze in conflict kwam met studenten die democratisering en inspraak wensten. Bij een aanvaring met een student in 1969 zag ik dat Den Hollander opstapte. Het was zijn laatste college.
Van Fetlaer en Den Hollander heb ik 16 jaar later in 1967 ook mijn eerste colleges sociologie gehad, met bevindingen die overeenkomen met die van Goudsblom. Ook van de hoogleraren psychologie die hij noemt, Duijker, De Groot en Frijda heb ik in 1966 college gehad, voor ik koos voor sociologie na een propedeuse culturele antropologie. Dit bijvak vak heeft Goudsblom naar zijn zeggen gemist.
In het tastende optreden van de sympathieke Fetlaer herkent Goudsblom later zijn eigen doceerstijl. Mijn indruk was dat Den Hollander graag zelf aan het woord was en bij voorkeur zichzelf hoorde praten. Dat ging hem goed af zolang studenten luisterden. Hij duldde geen weerwoord, vragen of opmerkingen. Goudsblom en Fetlaer stonden daar wel voor open. Goudsblom herkent later een vrouwelijk rolmodel in Fetlaer, hoewel hij als socioloog zijn mannetje stond.
Ingang en binnenplaats van het universitaire complex aan de Oudemanhuispoort
’Marginal man’ bij de Zaanse Studenten Vereniging
Een medestudent zegt dat hij Menno ter Braak moet lezen. Hij leest Het carnaval der burgers en Politicus zonder partij. Ter Braak maakt hem attent op het werk van Nietzsche en Elias. Beide zijn van grote betekenis geweest voor zijn dissertatie en latere werk. Als spoorstudent wordt hij lid van de Zaanse Studenten Vereniging en al spoedig voorzitter (praeses).
Zijn lustrumrede als voorzitter gaat over de “’marginal man’: mensen die in de marge leefden, tussen andere groepen in, als het ware met één been in de ene groep, en het andere been in de andere groep. Ik herkende daarin mijn eigen positie als spoorstudent: lid van de universitaire gemeenschap van Amsterdam, maar tegelijk daarvan buitengesloten, als inwoner van de Zaanstreek. Ik probeerde de spanningen te schetsen,.. levend in twee werelden,” schrijft hij (p 201). Zijn weinig feestelijke sociologische analyse en diagnose valt niet in de smaak en roept kritiek op. Dit draagt bij tot zijn aftreden als voorzitter. Verder werkt hij in zijn studententijd als tekstschrijver bij een reclamebureau om bij te verdienen.
Menno ter Braak, Friedrisch Nietzsche en Talcott Parsons (1902-1979) op het toppunt van zijn roem
Salzburger Seminar in American Studies
In 1954 behaalt hij zijn kandidaatsexamen en gaat hij verder met de doctoraalstudie sociale psychologie, hoewel sociologie zijn voorkeur heeft. In 1955 wordt hij redacteur van het studentenblad Propria Cures (PC) [4]. Collega-redacteuren worden zijn beste vrienden. Hij voelt zich bij PC en zijn collega’s van het Utrechtse studentenblad Parasol ”als een vis in het water”.
In 1956 sterft zijn moeder op 13 mei. Goudsblom heeft dan net een beurs gekregen voor het Salzburger Seminar in American Studies. Hij is enkele dagen geheel van slag. Zijn vader staat erop dat hij er heengaat. Daar ontmoet hij de pretentieuze socioloog Talcott Parsons op het toppunt van zijn roem, die aan de Harvard Universiteit zijn oudere collega Sorokin overvleugelde [5].
Van grotere invloed blijkt later de ontmoeting met de onbekende Norbert Elias, lector aan de Universiteit van Leicester, met wie hij bevriend raakte. Een Engelse collega vergelijkt de pretenties van Parsons van een sociologische totaaltheorie met het Amerikaanse imperialisme (p 229). Goudsblom steekt er toch het nodige van op wat betreft de eigen dynamiek van sociale en culturele factoren, structuren en systemen.
Als redacteur van PC schrijft Goudsblom ’essay-achtige stukken’, versjes en langere gedichten en aforismen in de trant van De Schoolmeester en Godfried Bomans. Een ander genre dan de Pensées van Pascal of de aforismen van Novalis en Nietzsche: de inspirator van zijn proefschrift. Naast Ter Braak waren de favoriete schrijvers van Goudsblom: Tsjechov, Camus en Orwell. Over schrijfster Renate Rubinstein die toetreedt tot de redactie, schrijft hij: “mooi, slim, gevat, gevoelig, spontaan... Verliefd of niet, de hele redactie was trots op Renate” (p 235). Zij en haar (later ex)man Aad Nuis worden een vrienden voor het leven. In 1957 richt hij het literaire tijdschrift Tirade op met uitgever Geert van Oorschot, ook de uitgever van zijn memoires.
Parijse idylle, ontgoocheling en berusting
In Salzburg ontmoet hij het Parijse echtpaar Bernard en Francoise Bouillut. Francoise nodigt hem uit het volgende jaar naar Parijs te komen. Zo gezegd, zo gedaan. Als hij daar aankomt is het echtpaar uit elkaar gegaan. Goudsblom wordt “prompt verliefd... tot over zijn oren... Dat werd de eerste nacht die ik met een vrouw in bed doorbracht” (p 242). Ze wil daarna naar Amsterdam komen, maar er volgt een telegram “unable to come”. Toevallig gaat Prof Den Hollander net naar Parijs en Goudsblom vraagt of hij mee kan rijden.
Na veel bellen en zoeken komt hij haar tegen achterop een scooter bij een jongeman, met wie ze weer vertrekt na zijn tevergeefse vurige pleidooi om de gemaakte afspraak na te komen. In haar eerste brief heeft ze hem al bedankt voor zijn kussen, toewijding en affectie, die zij nooit zou vergeten en dus al voorbij waren toe ze het schreef. “Dat wilde ik toen niet weten” (p 244). Het komt pas goed als hij trouwt..
Verliefd, verloofd, getrouwd (1958)
Goudsblom gaat in Amsterdam wonen, als zijn vader gaat samenwonen met de huishoudster, die hij als zoon niet ziet zitten op de plaats van zijn onvervangbare moeder. Zijn aanstaande promotor Den Hollander krijgt het voor elkaar dat hij uitstel voor militaire dienst krijgt en daarna afstel als hij docent wordt op het Sociologisch Instituut. Hij kiest voor een dissertatie over ’cultureel relativisme’: Nihilisme en cultuur.
Op een studentencongres ontmoet hij een vier jaar jongere studente van subfaculteit C. “Ze zag er aardig en slim uit en ze kon leuk lachen... Ik besloot toch nog even naar Bellevue te fietsen waar het congres zou worden besloten met een bal... Ik vroeg haar ten dans. Op de dansvloer vertelde ze me hoe zij heette: Maria Oestreicher. Ik vroeg haar of ik haar naar huis mocht brengen... Maria en ik ontmoetten elkaar precies op het juiste moment... Ik was aan een nieuwe fase in mijn leven begonnen, waarbij het mij aan niets ontbrak, behalve dat ene meisje om samen mee op te trekken en innig van te houden... Maria leek volledig bereid om mij te accepteren... ook mijn vriendenkring en familie” (p 252-54).
“Ze was joods; dat verklaarde waarom haar ouders niet meer in leven waren.” En ook waarom zij een oom en tante in Amersfoort als pleegouders had. Ze bezoeken samen zijn ’lieux de memoire’: de Zaanstreek, Waterland, zijn geboorteplaats Bergen (N-H) en Parijs. Na een spoedige verloving trouwen ze al snel, omdat ze tijdelijk de bovenverdieping kunnen overnemen van een grachtenpand van Renate Rubinstein en haar man, die in het buitenland gaan werken. Daags tevoren hertrouwt zijn vader.
Bij hun huwelijk zijn zij het stralende middelpunt waar diverse werelden samenkomen: twee families, De Zaanse Studenten Vereniging, De humanistische studentenvereniging van zijn vrouw, Subfaculteit C, de redactie van Propria Cures, medewerkers van Vrij Nederland, waarvoor hij ’de grote VN equête’ heeft opgezet over jongeren van 18 tot 30.
De nieuwe volwassenen
De VN equête leidt tot zijn tweede en meest verkochte publicatie De nieuwe volwassenen (1959), na de publicatie van Pasmunt (1958), een bundeltje aforismen, versjes en notities, het meeste reeds gepubliceerd in PC. De nieuwe volwassenen zijn geboren in de jaren 1928-1940. “Ze weken af van het vooroorlogse beeld van jongeren die bezield zouden zijn van grootse politieke en maatschappelijke idealen. Er sprak uit hun woorden geen radicaal verzet tegen de heersende orde; de houding die zij innamen was inschikkelijk, niet opstandig. Idealen hadden ze zeker, maar die lagen op een bescheiden persoonlijk vlak: een eigen huis en een gezin met kinderen die in vrede zouden kunnen opgroeien... Op weg om als fatsoenlijke burgers in de voetsporen van hun ouders te treden” (p 280).
Op deze ’stille generatie’ volgt de ’opstandige generatie’ die eind de jaren zestig volwassen dreigde te worden, maar niet volwassen werd zoals vroeger. Zijn ’journalistieke’ onderzoek wordt methodologisch bekritiseerd op grond van “onwillekeurige monsters en aselecte steekproeven”, maar vindt zijn weg naar de lezers.
De volgende publicatie is zijn proefschrift Nihilisme en cultuur (1960).Na zijn cum laude promotie waarschuwt promotor Den Hollander hem niet verwaand te worden.. Dat vindt Goudsblom in strijd met zijn zelfbeeld. Het zegt meer van Den Hollander, “die deze verleiding uit eigen ervaring kende” (p 293). In zijn proefschrift verwerkt hij ideeën van Elias en Parsons wat betreft de (wederkerige) invloed van culturele en sociale systemen en elementen op de persoonlijkheid. Ideeën die eerder wellicht zijn geuit in de anomietheorie van Durkheim en door Sorokin en andere sociologen. Goudsblom gaat daar in zijn proefschrift niet op in, pas later in zijn colleges.
Hij brengt het nihilisme in verband met het Socratische ’waarheidsgebod in de cultuur’. De oorsprong daarvan traceert hij bij Socrates, die aansluit bij voor-socratische filosofen. “Cultuurgevoelige’ personen zoals Nietzsche en ook Dostojevski hebben dit ’gebod’ opgepakt en serieus genomen. Dit leidt tot nihilisme in een tijd van sociale verwarring en moreel relativisme. Botsende ideeën leiden tot relativering en ontmaskering van absolute waarden, kort samengevat.
Zoals eerder gezegd toont Goudsblom in zijn dissertatie een lichte neiging om de culturele invloed of ’cultural bias’ enigszins te overdrijven in zijn ’culturologische’ benadering. In mijn familie en gezin en bij vrienden observeer ik dat een sterke kennisdrang nogal persoonlijk is en varieert bij mensen met dezelfde culturele achtergrond, opvoeding en educatie. Ook bij boeren- en arbeiderskinderen komt een kennisdrang voor, die zij niet vanuit hun culturele omgeving hebben meegekregen. Bij onderwijzerszoon Goudsblom blijkt de kennisdrang en relativeringsvermogen sterker dan bij klasgenoten, vrienden en collega’s uit vergelijkbare milieus.
Sociologiedocent
Zijn proefschrift wordt lovend ontvangen in de pers, mede dankzij zijn contacten met redacteurs. “in vaktijdschriften... waren de reacties nogal lauw”. Om militaire dienst te ontlopen krijgt hij eerst een aanstelling bij “de mij welgezinde hoogleraar Ten Have op diens Sociaal-Pedagogisch Instituut”. Daarna bij Den Hollander op het Sociologisch Seminarium, waar hij een definitieve aanstelling krijgt als socioloog.
Hij schrijft een steekhoudende kritiek op het algemeen gebruikte handboek Moderne sociologie van Van Doorn en Lammers, dat geïnspireerd leek op de statische systeem-sociologie van Parsons. Evenals sociologen als Elias en Sorokin, Marx en Weber heeft Goudsblom een meer dynamische visie in termen van sociale processen in plaats van systemen. Het is vooral zijn verdienste dat deze procesbenadering gemeengoed is geworden. Hij vindt dat hij zijn studenten niet lastig mag vallen met nihilisme en cultuur en geeft college over de Nederlandse samenleving. Dit resulteert in een heel ander vierde boek Dutch Society (1966), waarmee hij zijn veelzijdigheid eens te meer bevestigt.
In 1962 neemt hij deel aan een conferentie over ’Europe’s Contribution to a World in the Process of Emancipation’ over Europa en dekolonisatie, thema’s die nog steeds actueel zijn, met name in Civis Mundi. In hetzelfde jaar houdt hij zijn enige toespraak in een politieke bijeenkomst, gericht tegen militaire interventie in Nieuw Guinea. Daarna volgt een verblijf van 2 maanden in de VS met veel reizen en collegiale contacten, samen met zijn vrouw Maria, die in 1961 is afgestudeerd.
Fellowship in de VS
In 1964 wordt hun dochter Claartje geboren. Er komt een zoon Frank bij in 1967. Goudsblom vindt dat zijn memoires niet bedoeld zijn om over zijn kinderen te vertellen. Hun dochter gaat mee naar zijn derde reis naar de VS voor een ’fellowship’ van een jaar in 1966 naar Harvard en Princeton. Daar maakt hij onder anderen kennis met Thomas Kuhn en diens wetenschapssociologie en paradigmatheorie. en met de Nietzsche deskundige Walter Kauffmann, auteur van Nietzsche: Philosopher, Psychologist, Antichrist.
Hij bezoekt in de zomer de Universiteit van Berkeley, bij San Francisco, ditmaal per auto. Daar beheersen politieke protesten tegen de oorlog in Vietnam de campus, naast de muziek van de Beach Boys en andere bands.
Hoogleraar
Terug in Nederland na een kortstondig lectoraat “vertrouwde Den Hollander me toe dat ik - alweer zonder enige sollicitatie van mijn kant – een aanstelling tot hoogleraar sociologie tegemoet kon zien, als opvolger van professor Hofstra, die zeventig was geworden” (p 360). Hij ontvangt een petitie tegen de oorlog in Vietnam van een collega in de VS en stuurt deze naar 650 leden van de Nederlandse Sociologen Vereniging ter ondertekening, van wie er 139 tekenen: “teleurstellend weinig” (p 361). Op 1 september wordt hij hoogleraar. Met de aankondiging van deze nieuwe fase sluit hij dit eerste deel van zijn memoires af, die ons doen uitzien naar het vervolg.
Typering: een gematigd man
Zijn leven met een baan als professor tot zijn 65e lijkt niet heftig en spectaculair. Hij typeert zichzelf in een interview als een ’in alle opzichten gematigd man’. Maar wel geleerder en genuanceerder, met opmerkelijke kwaliteiten en karaktertrekken. Toch boeit zijn biografie van een betrekkelijk gewone burgerman van het begin tot het eind.
Collega De Swaan typeert hem als volgt: “In alles wat niet echt van belang is, is Joop Goudsblom conformist. Hij is dassen- en jasjesdrager die altijd passend groet en met twee woorden spreekt, in persklaar ABN, nooit roddelt, vloekt of vuilbekt, Niet, lijkt mij, omdat dit alles voor hem een beginselzaak is, maar omdat hij uit principe vermijden wil zijn medemensen aanstoot te geven.”
“Houdt hij zich aan het algemeen burgerlijk omgangspatroon, van anderen verlangt hij dat helemaal niet, het is hem om het even hoe zij gekleed gaan, welk dialect zij spreken, of hoe ze hun woorden kiezen, als ze voor hun medemensen maar consideratie en begrip opbrengen... Hoe ingetogen ook, Joop Goudsblom... schept genoegen in conversatie... Hij heeft een afkeer van debat omdat het de partijen dwingt aan een uitgangspunt vast te houden. In gesprekken zoekt hij steeds de andere kant, het volgende aspect.”
“Goudsblom mag dan doorgaan voor een meegaand man, een irenische persoonlijkheid, tot compromis bereid,.. hij is onverzettelijk wanneer de loyaliteit in het geding is... Er is in hem een harde kern, op het eerste gezicht verrassend voor iemand die zich in zijn leven vooral gereserveerd en in zijn werk gedistingeerd betoond, die scepsis en relativering tot levensbeginsel had verheven.”
“Na het midden van zijn leven wordt Goudsblom veel meer gekenmerkt door een krachtige overtuiging... toewijding en inzet, en met ongeëvenaard succes... Maar tot laat hij in zijn loopbaan kon hij die erkenning alleen aanvaarden als een afgeleide van het ontzag dat Norbert Elias toekwam... De meest duurzame invloed op werk en persoon van Joop Goudsblom kwam van zijn vrouw... van wie hij sinds zijn sinds zijn studententijd onafscheidelijk is gebleven,” aldus collega De Swaan in Alles verandert (p 10-13).
De sociale en intellectuele context
Het boek bevat een handig namenregister. De mensen die het meest zijn genoemd geven een indruk van zijn ’sociale en intellectuele context’, in termen van Lewis Coser, Masters of Sociological Thought. De memoires van Goudsblom zijn meer een sociale dan een intellectuele autobiografie. Familie en vrienden zijn het meest aanwezig. Wat zijn familie betreft, worden zijn ouders doorlopend vermeld tot hij trouwt. Daarna wordt zijn vrouw het meest vermeld, iets meer dan zijn eerste liefde [6]. Van zijn vrienden en vriendinnen wordt schrijfster en redactrice Renate Rubinstein het meest vermeld, daarna haar (ex)man Aad Nuis en twee andere vrienden, resp. redacteuren van de studentenbladen Propria Cures en het Utrechtse Parasol [7].
Van zijn docenten en inspiratoren wordt Prof Den Hollander het meest vermeld. Op een congres in de VS in 1962 noemt Goudsblom de sociologen Elias, Karl Mannheim, de oudere collega en vriend van Elias, en Parsons als zijn “belangrijkste sociologische inspiratoren” (p 321) [8]. Niet naar Den Hollander, die als sociaal geograaf is opgeleid en weinig boeken heeft gepubliceerd, doch als een autoritair maar vaardig organisator bekend staat [8]. Daarvan heeft ook Goudsblom de vruchten geplukt. Elias wordt daarna het meest vermeld. Verder komen we in zijn memoires geen grote sociologen en filosofen tegen, behalve in volgorde van het aantal vermeldingen: Ter Braak, collega Hans van der Waal, historicus en Elias adept, uitgever Van Oorschot, collega-redacteur en schrijver Jan Emmens, Parsons, Nietzsche, prof Ten Have, sociologiedocent prof Hofstra, mederedacteur van PC Dick Hillenius en zijn favoriete schrijver George Orwell [8]. Goudsblom is in eerste instantie niet opgeleid als socioloog maar als sociaal psycholoog. Sociologie was zijn favoriete bijvak. Zijn hoofdvak sociale psychologie boeide hem minder dan zijn diverse bijvakken, zoals filosofie, geschiedenis en literatuur (in de VS).
Het aantal naamsvermeldingen geeft een indicatie hoezeer bepaalde personen sociaal en intellectueel gezien van invloed en betekenis waren voor Goudsblom. Ze bevestigen dat zijn memoires vooral gaan over zijn meest betekenisvolle sociale contacten en minder over zijn intellectuele ontwikkeling. Hij schrijft geen ideeëngeschiedenis, maar richt zich vooral op zijn web van sociale relaties en ’figuraties’, die ook in zijn sociologische werk centraal staan, naast specifieke cultuurelementen zoals vuurbeheersing, nihilisme en het ’waarheidsgebod’.
Zijn ’diepere gedachten en gevoelens’, die er ongetwijfeld waren, zijn niet prominent aanwezig in het gezelschap van vrienden en familieleden die in zijn leven belangrijk zijn geweest. Tekenend is Goudsbloms typering van zijn eerste liefde: “een heldere vriendelijke oogopslag, vaak met een licht peinzende uitdrukking,.. waar ik diepe gevoelens achter vermoedde. Ik denk dat die er inderdaad waren; maar dat ze mij zijn ontgaan” (p 147). Zo wijzen ook de memoires van Goudsblom op diepe gevoelens en gedachten, die hij heeft uitgewerkt in zijn boeken en in gedetailleerd gememoreerde ervaringen en contacten, die langskomen in zijn memoires.
https://sociologiemagazine.nl/nieuws/memoires-joop-goudsblom
Bijlage: Waar hield Goudsblom zich mee bezig?
In zijn memoires vinden we weinig over zijn intellectuele werken en ideeën. Daarom volgt een korte impressie van zijn eerste en zijn laatste grote werk: Nihilisme en cultuur en Mappae Mundi: Humans and their Habitats in a Long-Term Socio-Ecological Perspective: Myths, Maps and Models. Dit laatste werk omvat de hele wereldgeschiedenis sinds de eerste mensen vanaf de uitvinding van het vuur. Het bestrijkt een breder terrein dan vuurbeheersing en energievoorziening zoals in Vuur en beschaving en gaat over onze beschaving als geheel.
Vuurbeheersing is overigens een passend begrip voor een beheerst persoon als Goudsblom, die de indruk wekt dat hij zijn vuur en passie beheerst. Zijn laatste werk heeft grote reikwijdte en relevantie, maar minder systematiek en precisie dan zijn andere werken volgens zijn criteria in Balans van de sociologie, aan de hand waarvan hij sociologische studies vergelijkt.
Hij probeert naar eigen zeggen een samenhangend wereldbeeld te ontdekken of te ontwerpen. “Van alle kanten worden we bestookt met afleiding, met een veelheid van indrukken die ons doen geloven dat er geen coherent wereldbeeld meer mogelijk is... Ik heb een tegengeluid willen laten horen: er is wel degelijk een gemeenschappelijk kader om ons op te oriënteren.” (Alles verandert, p 15, uit Stof waar honger uit ontstond: Over evolutie en sociale processen).
Een antwoord op het nihilisme?
Poogt Goudsblom hiermee alsnog een antwoord te geven op de problematiek van het nihilisme, waarover hij zijn proefschrift schreef? Een antwoord dat in zijn dissertatie Nihilisme en cultuur niet echt uit de verf komt, laat staan een remedie. Hij beperkt zich voornamelijk tot verheldering van het probleem. Op de laatste bladzijde schrijft hij:
“De nihilistische problematiek bevat geen enkel antwoord op de laatste levensvragen. Wie van de problematiek een geloofszaak maakt, en met een beroep op het waarheidsgebod beslist dat verder zoeken naar de waarheid vergeefs is, bewijst het socratische ideaal een slechte dienst. Het waarheidsgebod vormt geen aansporing om niets te doen; wel om bij wat men doet consciëntieus te onderzoeken of dit inderdaad het beste is – het stelt als opdracht een maximum aan zekerheid te verwerven, met inachtneming van alle beschikbare intellectuele reserves.”
Kunnen we dit beschouwen als een atheïstisch en humanistisch intellectueel credo van Goudsblom, dat zijn werk en leven heeft gedreven? Zijn uiteenlopende studies tonen wellicht een grotere samenhang vanuit bovengenoemd grondmotief dan op het eerste gezicht lijkt. Misschien zijn deze studies ook bedoeld als antwoord op de veelheid van relativerende meningen op diverse gebieden, waarin nihilisme en moreel en intellectueel relativisme gedijen. Het antwoord wordt misschien in het volgende deel van zijn memoires gegeven.
Integraal ontwikkelingsperspectief
Zijn verdienste is dat hij een alternatief wist te formuleren voor de heersende statische Amerikaanse sociologie van Parsons c.s.: namelijk een dynamisch, evolutionair en interdisciplinair ontwikkelingsperspectief waarin sociologie, geschiedenis, ecologie en andere disciplines samenkomen in het integrale kader van de ’processociologie’. Hij sluit bij de ontwikkeling van zijn historisch-sociologische visie niet alleen aan bij Norbert Elias, maar in diens voetspoor ook bij andere klassieke en moderne sociologen zoals Randall Collins en historici als William H. McNeill.
In zijn zorgvuldig onderbouwde betoogtrant schuwt hij een brede toekomstgerichte visie niet, al blijft zijn toekomstperspectief in nevelen gehuld. Na de fasen of ’regimes’ van vuurbeheersing door jagers-verzamelaars, landbouw en industrie volgt een vierde regime. Maar hoe dat eruit gaat zien, krijgen we niet te zien.
Eén ding lijkt zeker: zoals het er nu aan toegaat kan het niet veel langer doorgaan, niet alleen ecologisch en economisch gezien. De cumulatie van crises maak een wereldwijde omslag noodzakelijk naar een mens- en milieuvriendelijker ’vierde regime’ met effectievere beheersing van energie- en grondstoffenverbruik die grotere zelfbeheersing en sociale controle vragen.
Noten