Over dichten: modern en klassiek

Civis Mundi Digitaal #56

door Piet Ransijn

Iedere dichter zingt zijn eigen lied

De een vind het mooi, de ander niet

Inleiding

Wim Couwenberg vroeg mij om mijn wijze van dichten toe te lichten en als het ware te verantwoorden waarom ik nog op een traditionele, vooroorlogse en klassieke wijze gedichten schrijf op rijm en afwijk van moderne naoorlogse dichters zoals Lucebert en consorten. Wim beschreef hen als: “de vernieuwende dichtersgeneratie die neerkijkt op het type gedichten zoals jij die maakt. Men neemt niet eens de moeite om daar kennis van te nemen en daarop te reageren. Vandaar mijn vraag, of je hierover niet eens een stevig stuk zou kunnen schrijven, waarin je je stijl van dichten en de zeggingskracht ervan verdedigt tegenover die generatie.” Dit naar aanleiding van de biografie van Lucebert door Wim Hazeu en de ophef over zijn politieke affiniteit, waarbij mogelijk niet alleen de persoonlijke integriteit van Lucebert, maar ook zijn artisticiteit in verlegenheid of in diskrediet wordt gebracht door een verzwegen ‘jeugdzonde’. Het roept bij mij de volgende associaties op, waar ik verder niet op inga.: ‘Wie zonder zonde is werpe de eerste steen’. ‘Hij is een mens, niets menselijks is hem vreemd.’ (Homo sum, humani nihil [a me] alienum puto, Terentius. Met dit citaat placht een jeugdvriend zich te verdedigen, die mij heeft geïnteresseerd voor moderne schrijvers zoals Vinkenoog.)

Ik heb niet veel interesse om me te verdiepen in de naoorlogse poëzie om de eenvoudige reden dat deze mij vaak niet aanspreekt en ik deze meestal niet mooi vind. Ik vind het ook niet nodig mijn wijze van dichten te verdedigen of te verantwoorden, maar wil deze wel toelichten en hoe ik hiertoe ben gekomen. Ik heb me ook een beetje verdiept in de naoorlogse Nederlandstalige poëzie (1). Er zijn gedichten van moderne dichters zoals Hans Andreus, de jonggestorven Hans Lodeizen en Rutger Kopland, die mij wel aanspreken en die ik in een vorig nummer heb opgenomen. Dichters met een wat meer klassiek repertoire spreken mij meestal meer aan.

 

Dichterlijke voorkeur

In het algemeen vind ik de gedichten van onze grote klassieke dichters van voor de oorlog tot en met de Tachtigers mooier en begrijpelijker dan de ‘spraakverwarring’ die na hen kwam onder de vlag van avant-garde (2). De Tachtigers spreken mij meer aan dan de Vijftigers. Vooroorlogse dichters verdichten algemeen menselijke gevoelens op een manier die mij nog steeds aangenaam raakt en ontroering wekt. Zoals bij de meeste mensen heb ik met dichters kennis gemaakt toen de Nederlandse literatuur op school behandeld werd. Zij spraken mij meteen aan. Met name de persoon en het werk van Slauerhoff had voor mij een zekere fascinatie. Dat had ik ook met Nietzsche en later met de socioloog Sorokin. Vandaar dat ik in het vervolg inga op hun visie op kunst en cultuur.

In het werk van Slauerhoff herkende ik als adolescent mogelijk een alleenstaande en onaangepaste kant van mijzelf. Zijn onverbloemde en geladen taal doet mij klassiek en modern aan. "Hij weet ’doodgewone’ woorden een ongekende diepte te geven," las ik voor ik dit artikel schreef (3). Ook dat spreekt mij aan. Eén van zijn mooiste gedichten vind ik In mijn leven, over diepten waar geen onderstromen meer door eeuwig stilstaand water gaan (4). Ook door Roland Holst, Bloem, Marsman, Du Perron, de Tachtigers en vele andere dichters voelde ik mij geraakt. Dat mis ik bij veel naoorlogse dichters op enkele uitzonderingen na. Maar ik heb niet veel van hun werk gelezen en kan er dus niet veel van zeggen.

Goethes Faust was toen al gauw mijn favoriete dichtwerk. Novalis werd pas later mijn favoriete dichter. Zie mijn artikelen over Faust en Novalis in vorige nummers. Ongetwijfeld vormen grote dichters een referentiekader voor wat ik mooi vindt en mij aanspreekt, maar geen enkele dichter heb ik nagevolgd. Mijn gedichten zijn spontaan ontstaan. Bij de Tachtigers spreekt mij het schoonheidsideaal aan in combinatie met hun authenticiteit en maatschappelijke betrokkenheid. Zo kan ik doorgaan. Bij iedere dichter spreekt mij wel iets aan. Ook bij een naoorlogse dichter zoals Vinkenoog, met wie ik wel eens persoonlijk contact heb gehad. Hij was een open, stimulerende persoon met een eigenzinnige hang naar spiritualiteit, met name als redacteur van Bres. In dit opzicht voel ik mij met hem verwant, maar niet als dichter (5).

 

Literaire kunst en schoonheid

Kunst, ook dichtkunst, wordt vanouds beschouwd in termen van het scheppen van schoonheid. “Kunst is het maken van iets moois,” schrijft H. Lodewick in zijn handboek Literaire kunst (6). Maar wat is mooi? Smaken verschillen en opvattingen zijn persoonsgebonden, tijdgebonden en cultuurbepaald. Over smaak valt niet te twisten, zegt men, om er vervolgens voortdurend over te twisten. Literaire kritiek heet dat in literaire kringen. Niet alle kunst- en literatuurcritici delen het schoonheidsideaal. En een dergelijke notie zal niet altijd overeenkomen. Zo heb je voortdurend de poppen aan het dansen in de kunst(kritiek) en blijft er leven in de brouwerij, om een paar clichés te bezigen.

Vervolgens citeert Lodewick onder meer de Engelse dichter John Keats: ‘schoonheid is waarheid’ en omgekeerd (7). Bekend is zijn uitspraak: “A thing of beauty is a joy forever. Its loveliness increases; it will never pass into nothingness” (8). Dat komt overeen met Plato (9). Het ware, het schone en het goede vloeien samen in een eeuwige zee, die voort klotst in de eindeloze deining van de schepping, om te spreken in termen van het gedicht De zee van Kloos (10).

Plato over liefde en schoonheid

Plato schrijft in zijn dialoog Symposion over de Eros die zich verheffen van lichamelijke liefde en uiterlijke schoonheid via de geestelijke liefde tot de ene Liefde zelf. Schoonheid heb ik ook vertaald als liefde, want het betreft de Eros. “Een wijde zee van schoonheid opent zich voor wie in de mysteries van de liefde wordt ingewijd… Een wonderlijk mooie visie… een altijd durende liefde die niet komt en gaat, niet ontstaat en vergaat, niet bloeit en verwelkt, niet nu eens mooi en dan weer niet…

Ook zal deze schoonheid zich niet vertonen als een gezicht of iets van het lichaam…, maar iets dat op zichzelf bestaat in een eeuwige eenheid waar alle mooie dingen aan deelhebben, zonder meer of minder te worden, maar steeds hetzelfde ongeschonden en onschendbare geheel.

Als iemand... boven zichzelf uitstijgt en die schoonheid begint te zien, raakt hij dichtbij het einddoel. Want dit is de juiste weg… op te stijgen langs de treden van een mooi lichaam… tot mooie aspiraties… tot het ene schone zelf. Op dat punt is het leven van de mens vervullend, wanneer hij de liefde zelf aanschouwt.”

Couperus over eeuwige schoonheid

Ook volgens Louis Couperus bestaat er zoiets als eeuwige schoonheid, die sommige dichters en filosofen aan het licht proberen te brengen. Anderen ontkennen het bestaan ervan. “In al het zoeken der moderne scholen en schooltjes, die zenuwachtig elkaar opvolgen, zie ik het ideaal der volstrekte schoonheid verbleekt of zelfs verdwenen. Of meent u, dat er geen volstrekte schoonheid bestaat en dat alles, zelfs de schoonheid betrekkelijk is? Dan was ik het vroeger met u eens, maar dan ben ik het thans in de jaren dat ik mij laat leiden door mijn gevoel, niet meer eens met u. De volstrekte schoonheid bestaat, voor mij tenminste, want ik vóel dat zij bestaat.” (11)

 

Wat is kunst?

 Lodewick komt na enige andere citaten tot de omschrijving van kunst als  “het scheppen van een nieuwe, geïntensiveerde werkelijkheid, die ons overtuigt en ontroert, en blijvende waarde bezit”. Lucebert zegt dat aldus in één van zijn meest leesbare en veelzeggende gedichten (12):

“Ik tracht op poëtische wijze

Dat wil zeggen

Eenvouds verlichte waters

De ruimte van het volledig leven

Tot uitdrukking te brengen

(…)

In deze tijd heeft wat men altijd noemde

Schoonheid haar gezicht verbrand

Zij troost niet meer mensen

Zij troost de larven de reptielen de ratten

Maar de mens verschrikt zij

En treft hem met het besef

Een broodkruimel te zijn op de rok van het universum.

 

Ik heb daarom de taal

In haar schoonheid opgezocht

Hoorde daar dat zij niet meer menselijks had

Dan de spraakgebreken van de schaduw

Dan die van het oorverdovende zonlicht”

 

Ook hier horen we het schoonheidsideaal. Vooral sinds de oude Grieken is dit ideaal verweven met de kunst en het kosmische: het (zon)licht, dat bij Plato het zinnebeeld is van het Hoogste Goede, Ware en Schone. In zijn dialoog Symposion zet hij uiteen hoe de Eros zich verheft van de fysieke naar een steeds hogere en meer omvattende ideële schoonheid. Uiteindelijk mondt dit uit in een transcendente zee van onvergankelijke schoonheid, die direct ervaren kan worden door de zinnen te overstijgen en het schone in alles en allen te aanschouwen als het (zon)licht dat alles verlicht. Een soortgelijke verheffing treffen we bijv. aan in de Divina Commedia van Dante en Goethe’s Faust.

 

Kunst blijft ontroeren

In zijn omschrijving van kunst onderscheidt Lodewick een subjectief en een objectief element. Wat ons overtuigt en ontroert, is een subjectief  gevoel, zoals de schoonheidsbeleving van Couperus. Anderen kunnen een ander gevoel of overtuiging hebben. De blijvende waarde van kunst heeft een (meer) objectief karakter. Dat blijkt meestal pas als een kunstwerk de waan van de dag overleeft en het getij van de tijd trotseert: als het blijft aanspreken en ontroeren. Men blijft het mooi vinden. Het blijkt van blijvende waarde.

Het gevoel voor schoonheid is algemeen menselijk, maar niet iedereen kan dit vorm geven en mededelen in een kunstwerk. Dichters maken gebruik van woorden, schilders van beelden en musici van klanken om hun bezieling en ontroering over te brengen en te communiceren. Daarvoor is vaak enig talent nodig en ‘oefening baart kunst’. Onduidelijke taal komt meestal niet goed over. Dichten vraagt een zekere taalbeheersing. Taalgebruik en taalbeheersing kun je leren door het te oefenen. Dat heb ik in de loop der jaren gedaan tot nu toe. Toen ik mijn eerste gedichten liet lezen aan een vrouw die Nederlands had gestudeerd en gedoceerd, moedigde zij mij aan tot meer taalvaardigheid: “Je bent een geboren dichter, maar geen taalkundige.”

 

Landelijke achtergrond en boerenverstand

In eerdere artikelen over mijn identiteitsvorming beschreef ik mijn achtergrond als boerenzoon die zich aanvankelijk niet thuis voelde in de grote stad en de stadscultuur. Boeren zijn vaak enigszins eigenzinnige autonome mensen met een nogal traditionele leefwijze, wars van stadse nieuwlichterij, hoewel zij op hun manier mee moeten gaan met de moderne tijd en de landbouwmechanisatie en schaalvergroting. Dit komt een beetje overeen met mijn ouderwetse en recalcitrante houding tegenover veel moderne poëzie. Mijn nuchtere boerenverstand zegt dat onbegrijpelijk taal ons doel voorbij gaat, ook al gaat het om dingen die ons verstand te boven gaan.

Taal zie ik als communicatie- en expressiemiddel en dient niet om een ontoegankelijk bouwwerk op te trekken van onbegrijpelijk woorden en zinnen, waar ik weinig mee kan beginnen en waar dichters zich gedragen als hanen die zich koning kraaien. Lucebert werd de ’keizer der vijftigers’ genoemd. Hij kleedde zich in vol ornaat bij de uitreiking van een kunstprijs (13). (Ook) aan Willem Kloos worden hoogmoed en imperiale neigingen toegeschreven. Zie zijn gedicht Ik ben een god in het diepst van mijn gedachten. Evenals bij veel naoorlogse moderne dichters blijft er bij hem "na een eerlijk onderzoek weinig over dat van werkelijk belang blijkt te zijn", een lot dat veel dichters en schrijvers treft (14).

 

Eerste gedichten

Toen ik een jaar of veertien was, begon ik gedachten en gevoelens op te schrijven in een soort dagboek of gedachtenboek. Daarin staan ook mislukte pogingen om gedichten te schrijven. Relevant is dat ik ging mediteren (Transcendente Meditatie) en meditatieleraar werd. Daarmee kreeg ik het zo druk dat ik geen tijd nam om te schrijven. Er waren ook een soort retraite periodes met intensieve meditatie, ’advanced training’ genoemd. In zo’n periode vloeide opeens het ene na het andere gedicht uit mijn pen. Het kwam op in stilte in diepe meditatie. De woorden kwamen spontaan tot leven. Ze hoefden alleen maar te worden opgeschreven en een beetje te worden geordend en gepolijst. Zo zijn mijn gedichten spontaan in stilte ontstaan. Eigenlijk proberen de gedichten ervaringen van meditatie en transcendentie, te verwoorden en te verbinden met de meer concreet beleefde werkelijkheid. Zie de talloze gedichten in vorige nummers.

Sinds ik bij hem de meditatielerarenopleiding volgde heeft het eenvoudige, vaak dichterlijke en duidelijk taalgebruik van Maharishi Mahesh Yogi en zijn gebruik van natuurkundige termen mij al of niet bewust beïnvloed. Ook mijn christelijke RK achtergrond en mijn studie zijn van invloed geweest, waarbij vooral dichterlijke filosofen als Plato en Nietzsche mij hebben aangesproken.

Mijn eerste gedichten waren spirituele, devotionele liefdesgedichten opgedragen Aan de Eeuwige Geliefde, de titel die ik eraan gaf. Voor een beschrijving van deze geliefde, zie onderaan dit artikel. Een selectie hieruit staat in nummer 32. Op verzoek van Wim Couwenberg introduceerde ik mijzelf als dichter in nr 23. Het volgende tegelijk platonische en romantische liefdesgedicht geeft een reden waarom ik ben gaan dichten. Het begint weemoedig, maar eindigt verheffend, zoals vaker. Het volgende gedicht beschrijft de aanzet tot dichten en lijkt verwant met de poëzie van de troubadours, die volgens Paul Rodenko de belangrijkste bron is van de Europese poëzie, welke waarschijnlijk teruggaat op een neoplatoonse en gnostieke gedachtenwereld (1, p 10).

 

Voor wie zal ik zingen?                        Biarritz 1975/76

 

Zoals in vroeger eeuwen

edelen en minnestrelen

hun jonkvrouwen bezongen

zo wil ik de liefde bezingen

 

Maar voor wie zal ik zingen?

Mijn geliefde verdween

toen de zon niet meer scheen

Ik was weer alleen

 

Nu de wolken zijn verdwenen

weemoed als een nevel is geweken

uit dit diep beleefde leven

maar de zon van liefde is gebleven

 

weerkaatst mijn hart haar stralen

in zangen voor de enige geliefde

die mij niet alleen zal laten:

voor de Eeuwige Geliefde

 

 

Ook natuurbeleving inspireerde mij tot dichten. Daarnaast kwamen er ook gedichten op verzoek en gelegenheidsgedichten min of meer spontaan tot stand door stil te staan bij wat werd gevraagd. Mijn taalgebruik komt dus spontaan tot stand in gewone woorden. Ik probeer geen gedicht te schrijven in dichterlijke of gekunstelde taal of origineel te zijn. Onbewust volg ik daarbij misschien voor zover mogelijk het voorbeeld van de dichters die mij aanspreken.

 

Het rijm

Ook rijm en ritme komen spontaan tot stand. De ene regel roept de andere op. Het rijm geeft richting aan de volgende regel. Het gedicht trekt zich regel voor regel uit een stille diepte omhoog. De regels resoneren op het rijm. Voor mij is het rijm geen obligaat keurslijf waarin  zinnen worden geperst. Het is een vorm waarin de inhoud gestalte krijgt door het onderlinge klankenspel van woorden en zinnen.

Dichten is voor mij ook een verwoorden en verwerken van ervaringen. Dat heeft een heilzame werking en voelt als een inspirerende en vervullende creatieve bezigheid, waartoe ik onder meer door meditatie en natuurbeleving wordt geïnspireerd. De stilte kristalliseert in dichterlijke woorden en zinnen. Hersenen en bewustzijn werken als een subtiele zoekmachine die passende woorden en zinnen zoekt en vindt. Hoe het precies werkt, weet ik niet. Keer op keer word ik verrast door wat er uitkomt, terwijl ik het zelf schrijf. Soms vinden mensen het mooi. Anderen vinden het veredelde sinterklaasgedichten of ouderwetse rijmelarij, vanwege het rijm, dat afwijkt van de ’canon’ van de moderne poëzie, met een term van Vinkenoog.

 

Herkenning

In het moderne gedicht Het beeld van Paul Rodenko is het creatieve proces en de ontvangst van de creatie herkenbaar in de volgende begrijpelijke regels, die mij een beetje doet denken aan de gestalte van de eeuwige geliefde in het gedicht onderaan dit artikel (15):

Het beeld

“Het was zo schuw zo ongeschoold

dat ik het zelf niet kende

met elke windvlaag was het weg

maar een kind

een bloesemtak

een onbekende

bracht het voorzichtig weer terug

Er waren er die het herkenden en luide namen gaven…

En ieder wist nauwkeurig wat het was…”

Van dergelijke reacties van anderen trek ik me weinig aan, hoewel het stimulerend is als mensen het mooi vinden. Ik blijf spontaan schrijven wat er in mij opkomt. Het voelt als een subtiele impuls of zachte aandrang, die opkomt als een innerlijke bries of streling van de wind en kan aanzwellen tot een windvlaag. Ik hoef aan niemand verantwoording af te leggen voor hoe of wat ik schrijf, alleen aan mijzelf en aan de Eeuwige Geliefde. Maar ik hou wel van heldere, begrijpelijke taal, die bij voorkeur ook gewoon, mooi, passend en welluidend mag zijn.

 

Behoefte aan begrijpelijke taal

Een andere reden om gedichten te schrijven, is omdat ik mij vaak niet goed begrepen voel, omdat ik mijzelf niet begrijp. Ook daarom heb ik behoefte aan begrijpelijke taal, waarmee ik uitdrukking kan geven aan belevingen en gemoedsbewegingen die in mij leven. “Taal is bedoeld om iets te zeggen… Om werkelijk iets te zeggen moet een uitspraak begrijpelijk zijn,” aldus de (taal)filosoof Wittgenstein, die begrijpelijk of zinvolle en onbegrijpelijke of zinloze uitspraken onderscheidt. Moderne dichters bewegen zich vaak over de rand van het begrijpelijke heen. Als je iets zegt, kun je het beter duidelijk zeggen of schrijven en anders maar beter zwijgen (16).

Mijn wijze van dichten en schrijven zou ik filosofisch kunnen onderbouwen. Dat is hier niet mijn bedoeling. Volgens Heidegger (17) bijv. wonen wij, zijn wij (aanwezig) in de taal, die dingen aan het licht brengt. Dichterlijke taal brengt bij uitstek een (verhulde) werkelijkheid aan het licht, die voor velen niet inzichtelijk is. Met name dichters, mystici en filosofen proberen te zeggen of te laten zien en maken toegankelijk wat anderen niet (kunnen) zeggen. Tot zover deze voor de hand liggende constateringen als pleidooi voor heldere taal.

Poëzie dient naar mijn idee geen onbegrijpelijk jargon of vaktaal voor een select groepje letterkundigen te zijn die de canon van de literatuur opstellen in redacties van literaire tijdschriften. Poëzie dient toegankelijk, begrijpelijk, herkenbaar en inspirerend te zijn voor iedereen die dat wenst en geen onleesbare barricaden op te werpen van elitaire geheimtaal en interessant doenerij voor insiders, die met elkaar wedijveren in originaliteit van hoofdbrekende taalconstructies.

 

Traditionele, klassieke visie

Mijn uitgesproken traditionele visie op poëzie reikt heel ver terug tot Indiase zieners van de Veda’s, de oude Grieken en Keltische barden, die dragers bij uitstek waren van onze basisculturen (18). Dichters spraken geen geheimtaal, maar vertolkten en versterkten wat er bij velen leefde, die er niet goed uitdrukking aan konden geven. Onze poëzie kent een traditie van millennia en is verregaand beïnvloed door de klassieke en de joods-christelijke cultuur, met name bij veel van onze grote dichters. Minder duidelijk is de invloed van de Keltische en Germaanse culturen, die met de antieke beschavingen zijn samengegaan.

Het schoonheidsideaal van de Tachtigers, dat is geïnspireerd door Keats en de neoplatonist Shelley, leidt direct naar de visie van Plato op schoonheid. Notoire dichters als Boutens en Leopold waren classici. Onze rijke en diepgaande poëtische traditie wordt enigszins gepasseerd door onbegrijpelijke taal voor een groepje insiders, die de smaak (willen) bepalen en onbegrijpelijke taal aan ons opdringen als kunst. Alsof mensen die hun taal niet kunnen volgen, gevoel voor kunst en schoonheid zouden missen.

Vorig jaar kocht ik een schilderij van Nora Stroink. Het staat op de omslag van de nieuwe verkorte biografie van haar die in een eerder nummer is besproken. De kunsthandelaar was een dichtende boer en beeldhouwer die weg was van het werk van een zekere Hans Ittman, een geestverwant van Lucebert. Zijn kunsthandel, huis en magazijn hing er vol mee, maar ik vond er zelden iets aan en kon er geen touw aan vastknopen toen ik de veelkleurige abstracte lijnen en vormen zag, zoals vaker bij moderne kunst, die er van (cultuur)socioloog Sorokin van langs krijgt. Deze individualistische kunst lijkt mij te zijn losgeslagen van kunstzinnige tradities, zoals ik die gewend ben en mooi vind, en geeft daarom een ongemakkelijk gevoel van absurditeit en zinloosheid.

 

Transcendentie, verbinding met een transcendente realiteit

Sorokin en Nora Stroink (19) beschrijven hoe vroegere kunst in ideëel gerichte cultuurtypen religieus was gericht op de onstoffelijke en transcendente werkelijkheid. Deze werd symbolisch voorgesteld in bijv. meer goden- en engelengestalten, waarmee de menselijke werkelijkheid wordt verbonden in een zinrijk kosmisch geheel. Terwijl de kunst in de zinnelijk gerichte moderne tijd de materiële wereld representeert en daarin vaak blijft steken. Maar wordt ook vaak fraai en treffend weergegeven in al zijn veelvormige en veelkleurige schoonheid en eindeloze variatie. Grote gotische kathedralen zijn grootse voorbeelden van ideële religieuze kunst gericht op het hogere en hoogste (licht) (20). Verbinding met transcendentie is echter vaak zoek en gaat dan vaak gepaard met verwarring, onzekerheid en willekeur van stijlen die elkaar in rap tempo opvolgen, zoals Couperus schreef. Hij kende nog een intuïtief gevoel van volstrekte, transcendente schoonheid, waar schone kunsten vroeger op gericht zouden zijn.

Als variant op het syllogisme van Iwan Karamazov in De gebroeders Karamazov van Dostojewski (21): “als niets waar is, is alles geoorloofd”, zou dan ook kunnen gelden: “als niets (volstrekt) mooi is, is alles geoorloofd.” Als niets absoluut (goed) is, is alles betrekkelijk en vergankelijk en maakt het weinig uit wat we doen op lange termijn. Dus pluk de dag en geniet van het moment. Van de andere kant beschrijft Nietzsche in zijn zoektocht naar een substituut voor de verborgen of overleden God, hoe aan ieder moment ook een eeuwigheidswaarde kan worden toegekend, naar het voorbeeld van Spinoza, die de dingen ziet in het licht der eeuwigheid en het Absolute in verbinding met het relatieve als modi van één oneindige substantie. Zie het boek van Toon van Eijk over Spinoza, in vorig nummer besproken door Patricia van Bosse, die eerder een artikel schreef over de verwoording van ervaringen van transcendentie bij Nederlandse dichters.

Kunst beweegt zich aldus tussen het onzichtbare absolute transcendente en de concrete zintuiglijke werkelijkheid van talloze vormen en kleuren, tussen geest en materie, tussen het symbolische en concrete. Daarbij kan kunst een bijzondere schoonheid, waarheid of ontroering zichtbaar, voelbaar of hoorbaar maken. “Als het individu het contact met de hogere realiteitssfeer verliest, dan ontaardt de kunst,” schrijft Nora Stroink in de geest van Sorokin, die de dynamiek van kunst en cultuur beschrijft tussen beide polen van de werkelijkheid. De laatste tijd weet men niet goed raad met een transcendente werkelijkheid. Daarom wordt deze vaak ontkend, bij gebrek aan ervaringsmogelijkheden, die in andere, met name in oosterse culturen, meer voor handen waren en sinds de toename van interculturele contacten ook bij ons weer opbloeien uit oude wortels, zoals het spirituele christendom (22).

 

De kritiek van Sorokin op de moderne kunst en cultuur

Sorokin noemt de tendens van moderne kunst werelds, oppervlakkig en vulgair, omdat zij tegemoet komt aan de smaak van de massa. Zij verwordt meer en meer tot koopwaar, gericht op vermaak en prikkeling van de zinnen en seksuele opwinding. Als amusementswaar raakt zij  steeds verder af van cultuurwaarden en wordt zij beheerst door de mode van het ogenblik en de marktwerking. Grote kunstwerken sieren vaak verpakkingen en etiketten van koopwaar.

Er is bij de neiging tot zinnenprikkeling en sensatie. Een tendens om abnormale, buitensporige, pathologische en negatieve kanten van ons bestaan uit te vergroten, zoals in  het gros van de TV programma’s, die niet de kunst maar het vermaak dienen. Ook moderne literatuur gaat vaak over relatieperikelen en criminele praktijken, met seks als obligaat onderdeel. Literaire hoofdpersonen zijn in toenemende mate problematische personen van bedenkelijk allooi die tot in de finesses worden beschreven. Kunst lijkt volgens Sorokin steeds meer op een maatschappelijk riool van asociale, criminele en pathologische neigingen en praktijken.

Evenals Nietzsche in het vervolg noemt hij de moderne kunst ook onsamenhangend, een warwinkel van ongelijksoortige stijlen, patronen en vormen verstoken van eenheid en harmonie, waarbij de ene stijl zich kritisch keert tegen een andere of zich ermee vermengt. In de grond is zij materialistisch en werelds gericht en tracht zij niet iets af te beelden dat bovenzinnelijk of idealistisch van aard is. Er is volgens hem sprake van een verval van ideële waarden, hoewel er ook tekenen zijn van een nieuw charisma in de langdurige crisis en catharsis van de moderne cultuur. Verval en opkomst van waarden en waarheden, vormen en stijlen hoort bij de dynamiek van culturen zoals Sorokin en anderen die zien (23).

Sorokin is geboren en getogen bij het Komi volk in Noord Rusland in een Middeleeuws aandoende premoderne orthodox christelijke cultuur vermengd met sjamanistische elementen. Als voormalig iconenschilder en restaurateur lijkt hij met middeleeuwse ogen te kijken de moderne Amerikaanse cultuur en voelt hij zich er evenmin vertrouwd mee als het communistische Rusland waaruit hij wegvluchtte. Geboren in ‘de arcadische binnenlanden van Noord-Holland’ en opgevoed in het “rijke Roomse leven’ kan ik mij in zijn grondig en uitvoerig onderbouwde kritiek wel vinden. Hoewel hij een uitgesproken neiging heeft te overdrijven en een wat eenzijdige voorstelling van zaken te geven in termen van zijn cultuursociologische visie, die ten gunste van ideële culturen uitvalt.

“Quantitative collosalism will substitute for qualitative refinement; “the biggest for the best”; a bestseller for a classic; glittering externality for inner value; technique for genius; imitation for creation; a sensational hit for lasting value; ‘operational manipulation’ for enlightening intuïtion. Thought will be replaced by information… Rembrandts and Michelangelos will be decorating soap… and whiskey bottles.” (24)

Zijn cultuurkritiek is oeverloos uit te breiden met de visie van andere sociologen en cultuurcritici, onheilsprofeten en doemdenkers als Alexis de Tocqueville, Oswald Spengler, Max Weber, Erich Fromm, Ivan Illich om enkelen te noemen, maar dat gaat dit bestek te buiten.

Spiritualiteit en transcendentie(-ervaringen) ziet Sorokin als wezenlijk aspect van culturen. Zonder dit aspect gedijen culturen niet en raken zij in verval door de eenzijdige hedonistische materialistische gerichtheid op lustbevrediging en winstbejag. Zie bijv. mijn artikel Waarom wij niet eenvoudig leven over De filosofie van eenvoud van Marius de Geus, die sombere vooruitzichten voorschotelt als we doorgaan met onze economie van verspilling die ons ten gronde zal richten, als we het tij niet tijdig keren in de richting van een meer duurzame, meer spirituele en minder consumptieve cultuur. Onze behoefte aan uiterlijkheden zal echter pas verminderen als wij meer innerlijk geluk kunnen ervaren door bewustzijnsverandering en innerlijke ontwikkeling, zoals Toon van Eijk aangeeft.

 

Apollo en Dionysos (2x)

 

De typologie van Nietzsche: apollinisch en dionysisch

Een verhelderende typologie die enigszins aansluit bij de cultuurkritiek en cultuurtypen van Sorokin is die van Nietzsche: het apollinische en het dionysische, uit zijn dissertatie Die Geburt der Tragödie aus dem Geist der Musik. Apollo is de god van de maat en de muziek, de rede, schoonheid, balans en evenwicht. Dionysos, Bacchus bij de Romeinen, is de god van de wijn, de roes, vervoering en dronkenschap, vruchtbaarheid, wijnbouw en landbouw, passie, geestdrift en kracht, ook het driftleven. In een mythe wordt hij in stukken gescheurd. Dat zou te maken hebben met het ontstaan van de Griekse tragedie. Gezien zijn tragische bewogen leven voelde Nietzsche zich met Dionysos en de Griekse tragedie verwant. De typologie van Nietzsche komt enigszins overeen met de typologie van Sorokin van ideële versus zinnelijke of Sensate cultuurtypen en het idealistische type als overgangstype en mengvorm. Het gaat om polen die in elke cultuur en kunst aanwezig zijn, maar niet altijd in gelijke mate. In veel culturen domineert één van beide polen.

In de klassieke poëzie lijkt het apollinische meer dominant met welomschreven vormen. In de moderne poëzie zijn de vormen minder duidelijk of gaan ze over boord. Passies domineren, rauwer dan in de klassieke poëzie, die ook gevoelvol kan zijn, maar meer gematigd. Matigheid en maat houden was de hoogste deugd bij Plato, naast de ‘absolute’ deugden goedheid, schoonheid en waarheid. Er zijn ook overgangsfiguren en bewegingen zoals de Tachtigers, bij wie het gevoel de boventoon gaat voeren en steeds expressiever wordt. Marsman en Slauerhoff zijn nog duidelijker als overgangsfiguren te beschouwen die zich nog houden aan klassieke vormen en stijlen. De vitalistische gedichten van Marsman doen dionysisch aan. Na de oorlog breken de passies rauwer en meer ongebreideld door bij de Vijftigers. Hans Andreus schrijft echter ook sonnetten en de schoonheid wordt niet overboord gegooid maar krijgt een meer authentieke, directe en gepassioneerde invulling.

In de muziek zien we iets vergelijkbaars. De 18e eeuwse klassieke muziek van bijv. Haydn en Mozart en de barokmuziek is meer apollinisch dan de muziek van de Romantiek die begint met Beethoven als overgangsfiguur en Schubert, Von Weber, Schumann, Mendelssohn en Brahms als voortzetters van de meer klassieke richting in de Romantiek tegenover Wagner, Liszt, Tsjaikowski en anderen als meer dionysische en gepassioneerde soms bijna zwelgende muziek. Liefhebbers van Wagner vermelde dat zijn in een soort van lichte roes geraken bij zijn ellenlange muziekdrama’s. Hoewel alle muziek ook apollinisch is en melodische maten en ritmiek kent. Apollo is immers de god van de maat en de muziek.

De barokmuziek is op een voorgescheven manier ook gevoelvol en gepassioneerd. Neem bijv. de Mattheus passie van Bach als hoogtepunt, dat herontdekt werd door Mendelsohn ten tijde van de Romantiek. Daardoor werd Bach herontdekt, die in hoog aanzien stond bij de romantische componisten. Beethoven, het grote voorbeeld van de romantische musici, zou gezegd hebben: vergeleken bij Bach zijn wij allen leerlingen, aldus mijn oudoom, de componist en dirigent Cor van der Peet.

Over muziek valt veel meer te zeggen. Maken we een sprong naar de moderne rockmuziek van na de oorlog, dan zien we ook een doorbraak van gepassioneerde, zinnelijke muziek, die afstand neemt van oude vormen. Bij de ene band nog sterker dan bij de andere band. De Beatles en de Rolling Stones, die goede vrienden waren, werden als rivaliserende bands en tegenpolen gecontrasteerd. Rockbands als de Beatles en de Beach Boys zijn bijna klassiek en meer apollinisch te noemen. Niet zo extreem, rauw en dionysisch als de Rolling Stones. Ter verduidelijking beperken we ons tot deze meest bekende bands, die iedereen kent. De vooroorlogse muziek is in het algemeen traditioneler en conventioneler , afgezien van blues en jazz.

We doen kunst, cultuur, muziek en literatuur in allerlei genres tekort door deze slechts vanuit twee tegenpolen te beschouwen, die niettemin verhelderend kunnen zijn en kunnen domineren en doorslaan. We kunnen ook de typologie van Sorokin ernaast beschouwen, die diverse aspecten van kunst en cultuur sinds de oude Grieken uitvoerig onderzocht heeft.

Cultuurkritiek van Nietzsche

De cultuurkritiek van Nietzsche in zijn Unzeitgemässe Betrachtigungen uit 1873-76 werpt zijn onvrede met de eigentijdse cultuur zijn schaduw vooruit. Dat geldt voor zijn hele filosofie. “Om zich heen ziet hij slechts tekenen van een verkommerde cultuur, zonder eenheid van stijl, zonder ‘heiligen Ursitz’ [zonder transcendentie, want ‘God is dood’ en daarmee vervallen absolute waarden. Zie ook Sorokin]… Zij doemt haar dragers tot weifelmoedige veelweterij… Allerwegen haalt men kennis binnen, uit alle tijden en alle hoeken der aarde; men verzamelt, men rangschikt en men raakt in moedeloze verwarring.” In zo’n cultuur komt het leven niet tot bloei en wordt het leven niet subliem. “Terwijl ware cultuur het leven sublimeert, opheft tot een hoger plan,” in de geest van onder meer Plato, wiens visie aan het slot nogmaals aan bod komt (25).

Iets dergelijks geldt ook voor veel moderne kunst, die vaak eclectisch lijkt met stijlen en vormen overal vandaan. “We weten niet meer wat bevorderlijk en wat schadelijk is bij de bepaling van onze levenswijze… [en] bij natuur- en kunstbeleving… Dat maakt de aarde ‘een plek des onheils’. Men mag niet zeggen dat het zoals altijd ligt aan het menselijk onverstand. Veeleer geldt dat we genoeg en meer dan genoeg verstand hebben, maar dat het verkeerd wordt gericht..,” aldus Nietzsche (26).

Mooie kunst en ‘stresskunst’

Een simpele typologie van het boerenverstand is het onderscheid van de koude grond in mooie kunst en stresskunst. Klassieke kunst is vrijwel altijd mooi, vaak enigszins verheven, zoals Sorokin schrijft. Moderne kunst verlaagt zich vaak tot het uitdrukking geven aan verdrongen driften, lagere passies en opgehoopte stress die eruit moet. Maar moderne kunst is ook vaak mooi, in de zin van treffend en authentiek en raakt ook in ons iets aan. 

Neem bijv. het beroemde schilderij Guernica van Picasso als aanklacht tegen oorlog, of De schreeuw van Edvard Munck, of de schilderijen van Goya over de Spaanse burgeroorlog, enz. Kunst geeft ook vorm aan een diep doorleefde beleving in een bepaalde tijd en maatschappelijke betrokkenheid, die mij/ons diep kan raken. De kunst van Francois Millet, een voorloper en voorbeeld van Van Gogh, laat bijv. de ’schoonheid van het gewone’ zien, maar ook de hardheid van het mij van huis uit bekende  boerenleven, zoals later bij Van Gogh. Diens kunst maakt vaak een enigszins gespannen indruk, die de onmiskenbare schoonheid van zijn doeken een zekere lading geeft. Een geladen licht spat van zijn doeken af. Ook het bekende gedicht van mijn favoriete Nederlandse dichter Slauerhoff In memoriam mijzelf zou je een voorbeeld van enigszins stresskunst kunnen noemen waarin hij zijn desillusie uit:  “Door vijanden omringd / vrienden in de nood / geschuwd als aas dat stinkt / houd ik mij lachend groot / al is mijn ziel verminkt / mijn lijf voor driekwart dood”, enz.

Deze voorbeelden geven aan dat mooie kunst en stresskunst kunnen samengaan. Het is maar een simpel onderscheid. Het sluit aan bij de typologieën van Sorokin en Nietzsche. Ideële kunst heeft vaak een meer verheven schoonheid. Zinnelijke Sensate kunst kan uitdrukking geven aan verborgen of verdrongen gevoelens en kan een zuiverende of louterende werking hebben. Deze kunst doet meer dionysisch aan en kan gepassioneerd, extatisch en verscheurd overkomen, zoals Dionysos in stukken wordt gescheurd. Apollinische kunst belichaamt de schoonheid daarentegen redelijkerwijs op evenwichtige wijze.

De neoplatoonse visie van Dionysius de Areopagiet

Voor ik dit stuk schreef op verzoek van Wim Couwenberg, begon ik in de Verzamelde Werken van Dionysius de Areopagiet. Zijn christelijke en neoplatoonse mystieke visie uit de zesde eeuw ondersteunt de spirituele visie in dit artikel. Zijn werk vormt een van de grondslagen van de middeleeuwse kunst en cultuur. Dit geldt in het bijzonder voor de monumentale gotische kathedralen, die zich omhoog verheffen om te reiken naar het ene, alomvattende licht dat ieder mens verlicht, waar ik in een volgend artikel nader op in wil gaan. Zijn taalgebruik contrasteert sterk met dat van de avant-gardistische moderne dichters en is ook niet altijd even inzichtelijk, maar wel verheffend en verlichtend. In dit opzicht voel ik me evenals Sorokin vaak meer geïnspireerd door middeleeuwse en klassieke denkers, dichters en mystici dan door moderne dichters.

De neoplatoonse christelijke filosoof en mysticus uit de 6e eeuw Dionysius de Areopagiet geeft in als echo van Plato in Symposion zijn christelijke visie op (het verlangen naar) schoonheid. Ook passie en begeerte zijn volgens hem in wezen omhoog zijn gericht op het ene goddelijke licht. De volgende beschrijving uit De hemelse hiërarchie kan ook van toepassing zijn op moderne gepassioneerde ‘smadelijke’ of wanstaltige kunst, die volgens zijn neoplatoonse visie hem ook voortkomt uit verlangen naar schoonheid, die ook gericht kan zijn op het zinnelijke begerenswaardige. Het is even wennen aan zijn Middeleeuwse verheven religieuze taalgebruik, dat Sorokin als muziek in de oren geklonken zou kunnen hebben. De ideële visie van Dionysius werd later in steen en glas vereeuwigd en verstoffelijkt in gotische kathedralen die tot de meest indrukwekkende en verheffende kunstwerken behoren (21). Deze visie is echter ook op de moderne meer zinnelijk en op het stoffelijke gerichte kunst van toepassing. Volgens Dionysius en Plato komt de menselijke begeerte naar zinnelijke en stoffelijke schoonheid voort uit het verlangen naar meer wezenlijke, hogere schoonheid.

“De omhoog voerende wijsheid… staat niet toe dat het op stof gerichte deel in ons in smadelijke beelden blijft verwijlen en daarin berusting vindt… Begeerte bij redeloze wezens beschouwen we als een niet overdachte op de stof gerichte hartstocht die onbeheersbaar ontstaat uit aangeboren beweging, of uit gewenning, als redeloze overheersing van het lichamelijke streven… naar het zintuiglijk begeerde dat voor zijn zintuigen verschijnt.”

“Als wij denkende wezens begeerte toeschrijven dan moeten we deze opvatten als hun goddelijke liefdesverlangen naar het onstoffelijke, dat boven woord en denkkracht verheven is. Als hun onwankelbare en ononderbroken verlangen naar de bovenwezenlijk zuivere en hartstochtvrije aanschouwing. En ook naar de eeuwige, wezenlijke, voor het denken toegankelijke gemeenschap met die zuivere en allerhoogste lichtglans en met die onzichtbare, schoonheid scheppende, stralende pracht. Dan moeten we ‘onbeheersbaarheid’ opvatten als hun streefkracht die zich inspant en onafwendbaar is… vanwege hun liefdesverlangen naar goddelijke schoonheid en opvatten als hun volstrekte toewijding aan het wezenlijk begerenswaardige.”

“Het valt dus niet uit de toon… gestalten te vormen… vanuit de allerminst geëerde delen van stof. Want ook zij heeft haar bestaan ontvangen van het wezenlijk Goede en ook zij bevat tot in iedere rang van het stoffelijke enige naklanken van de schoonheid en pracht van de denkende wezens en het is mogelijk zich van daaruit omhoog te laten  voeren naar de onstoffelijke archetypen…” (22)

Deze passages zijn te interpreteren als een neoplatoonse interpretatie van moderne kunstwerken in termen van verlangen naar schoonheid die in wezen onstoffelijk is en voortkomt uit de goddelijke Goedheid. Dit verlangen verheft zich van het zinnelijke naar het geestelijke en transcendente, de ene, ’enkelvoudige lichtstraal’ en de oorsprong van ’het licht, dat ieder mens verlicht’, zoals bij Plato en in het Evangelie van Johannes (27). In een volgend artikel wil ik de visie van Dionysius uitvoeriger weergeven als complement voor de vaak platte en weinig verheffende materialistische visie in de moderne tijd.

Conclusie

Kort samengevat heb ik een voorkeur voor spontaan, ongekunsteld en begrijpelijk dichterlijk taalgebruik, zoals dat bij mij spontaan in stilte is ontstaan. Inhoudelijk kan ik mij vinden in de tendens beleefde ervaringen te verbinden met ervaringen van transcendentie, zoals Toon van Eijk in volgend artikel beschrijft als bewustzijn dat denken en voelen voorbij gaat zoals bij ervaringen in (transcendente) meditatie.

Zie verder onderstaande gedichten en mijn gedichten over dichten Woorden uit de stilte in de rubriek gedichten

 

Noten en literatuur

  1. Paul Rodenko, Nieuwe griffels, schone leien. De poëzie der avant-garde.
  2. Idem. Zie verder o.m. Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 19e en 20e eeuw in 1000 en enige gedichten; Adriaan Morriën, Voor wie dit leest. Proza en poëzie van 1920 tot heden; E. van Alphen e.a., Op poëtische wijze. Handleiding voor het lezen van poëzie.
  3. C.D. Eisma, Lees boeken! Letterkunde voor voortgezet onderwijs, p 36.
  4. Uit Serenade, 1930. Opgenomen in Verzamelde gedichten.
  5. Zie o.m. Simon Vinkenoog, Onder eigen dak. Gedichten.
  6. H. Lodewick, Literaire kunst, p 7 e.v.
  7. Idem, p 8
  8. John Keats, Endymion.
  9. Plato, Symposium. In Dialogen, o.m. uitgegeven door Prisma Boeken
  10. Zie o.m. Ik ben gestemd om een sonnet te maken. De poëzie der  Tachtigers.
  11. Zo ik iets ben… Louis Couperus in eigen woorden, p 191.
  12. Noot 1, p 145
  13. Noot 3, p. 20
  14. Noot 3, p 4815.
  15. Noot 1, p 121
  16. René Munnik, Tonen wat niet gezegd kan worden – een collage over Wittgensteins Tractatus Logico-philosophicus. www.thijmgenootschap.nl/sites/thijmgenootschap.nl/files/artikelen/t97-1-8-rene-munnik-tonen-wat-niet-gezegd-kan-worden.pdf
  17. Idem
  18. Zie P. Lambrechts, Roelands e.a., Basisculturen van de Europese mens,  alsmede de werken van A Roland Holst over o.m. de Keltische cultuur en de autobiografie van Marten Toonder over zijn Ierse en Keltische inspiratie.
  19. C. Dorjee, Nora Stroink. Beeld van een Nederlandse kunstenares, p 5
  20. Dionysius de Areopagiet, Verzamelde werken, Voorwoord door Michiel ter Horst p. 8: “Wij zagen de reusachtige kerkramen zijn leer uitbeelden: achter al die veelkleurige figuren is het ene goddelijke licht verborgen en Dionysius roept ons op ons daarheen te verheffen.”
  21. Zie J. Goudsblom, Nihilisme en cultuur, p. 42
  22. Zie o.m. Roelof Tichelaar, Vergeten bewustzijn. De boodschap van een spiritueel christendom.
  23. Zie vooral P.A. Sorokin, The Crisis of Our Age / De crisis onzer eeuw, p 34-52 en Social and Cultural Dynamics. A Study of Change in Major Systems of Art, Truth, Ethics, Law and Social Relationships, vooral het laatste hoofdstuk van ‘The Twilight of Our Sensate Culture and Beyond, Crisis… Catharsis… Charisma… and Resurrection’ en hfst 12 ‘Fluctuation of Ideational and Sensate Forms of Literature and Criticism’.
  24. Idem, Social and Cultural Dynamics, p 701
  25. J. Goudsblom, Nihilisme en cultuur, p 211, een samenvatting van Nietsche’s Unzeitgemässe Betrachtigung Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben.
  26. Idem, p 210, in een passage uit Götzen-dämmerung.
  27. Zie noot 20.
  28. Dionysius de Aeropagiet, Verzamelde werken, p 160, 161
  29. idem, p 154

 

 

Moderne dichters

 

In poëzie zoals recent gehoord

gingen oude vormen over boord

In obscure onbegrijpelijke taal

deed men verward verhaal

van onbegrijpelijke dingen

 

Het klinkt niet meer als zingen

Maar als een reutelend geluid

dat bij mij op bezwaren stuit

Ze halen alles door elkaar

en wat ze zeggen is niet waar

 

Hoewel hun rijm en ritmen lopen

is er geen touw aan vast te knopen

De taal gaat met hen aan de haal

en schept een woordenbrij

in onbegrijpelijke taal

Heel anders dan bij mij

 

Eigen stijl

 

Ik hou van heldere taal

In een begrijpelijk verhaal

wil ik iets helder zeggen

een visie of gevoel uitleggen

 

Ik hou van mooie woorden

die klinken als akkoorden

en niet hoeven op te zwellen

als zij mijn verhaal vertellen

 

Voor mij schijnt een gedicht

in de mist als een licht

waar het nog nevelig en mistig is

dat helder maakt wat ongewis

opkomt in mij in de mist

van wat ik nog niet helder wist

Maar wat helderder gaan leven

door er woorden aan te geven

 

Innerlijke stem 

 

Woorden krijg ik aangereikt

door iets in mij dat groter lijkt

dan mijn verstand en mijn gevoel

Mij optrekt naar een hoger doel

dat in de verte in de mist verschijnt

vaak weer voor mijn oog verdwijnt

en mij in stilte achter laat

 

Wat in mij omgaat

vindt zijn weg in woorden

die zeggen wat ik in mij hoorde

Iets dat zich mee wil delen

en zich delen wil met velen

 

Ik ben vooral een instrument

van iets dat mij wordt toegekend

en dat ik mag verwoorden

door woorden die ik in mij hoorde

Een stem die iets te zeggen heeft

dat ook bij anderen leeft

 

Een stem die resoneert

met wat er diep in mij vibreert

Een roep om helderheid

in deze zeer verwarde tijd

Een roep om ruimer zicht

 

Een reiken naar het licht

dat ieder mens verlicht

en daarvan iets te zeggen

dat niet is uit te leggen

en toch in woorden vatten

wat niet is te bevatten

 

Een glimp te geven van het licht

dat ieder mens verlicht

Het licht van het bewustzijn

waardoor wij mensen zijn

 

 

De gestalte van de eeuwige geliefde                    Biarritz 1975/76

                                                                  

Achter de gestalte van de geliefde

die misschien ergens, misschien nergens

misschien ooit, misschien nooit zal komen

wenkt de eeuwige geliefde naar mij

Maar zij lijkt zo onbereikbaar ver

 

Ogen kunnen haar niet zien

want zij heeft geen lichaam

Zij is mooier dan ogen kunnen zien

Toch zoekt mijn oog haar aardse vormen

maar geen enkel lichaam is mooi genoeg

om haar gestalte te vormen

 

Oren kunnen haar niet horen

Haar stem is stiller dan oren kunnen horen

Toch luistert mijn oor steeds naar stemmen

op zoek naar haar stem en haar stilte

maar geen stem is welluidend genoeg

om haar hoorbaar te maken

 

Vingers kunnen haar niet strelen

Zij is zachter dan vingers kunnen voelen

Toch tasten mijn handen die haar willen strelen

maar geen lokken en haren zijn zacht genoeg

om haar tastbaar en voelbaar te maken

 

Verlangens kunnen haar niet bereiken

want zij is hoger dan het hoogste verlangen

Toch verlang ik al jaren naar haar liefde

maar geen geliefde lijkt lief genoeg

om haar vorm en gestalte te geven

want zij is mij liever dan de liefste geliefde

 

Gedachten noch beelden kunnen haar vatten

Zij is dieper dan denken zich dompelen kan

Toch zoek ik onder aardse vormen

naar een gezicht dat lijkt op het hare

een gestalte zo teer en zo rank als de hare

naar ogen zo mooi als de hare

en stem die zo lief is, zo zacht als de hare

naar een argeloos hart als het hare

Maar ik vond haar niet in een aardse gestalte

 

Ik vond haar in een stille diepte binnenin

zonder ogen, zonder gezicht en zonder haren

zonder stem en zonder stof en vorm

Haar ogen waren van licht en liefde

Haar gezicht was van zuivere liefde

Haar haren waren zo zacht als de liefde

Haar lichaam onbegrensd als de liefde

als de gestalte van de eeuwige geliefde