Civis Mundi Digitaal #58
‘Systemen’ hebben geen goede pers. Vooral het financiële systeem niet. Naar veler mening heeft dat niets geleerd van de recente crisis en gaat het op de oude voet voort. Een (tijdelijke?) correctie van een bonus verandert daar weinig aan. Andere systemen blijven niet buiten schot. Het economisch systeem i.c. het neo-liberale, staat onder kritiek omdat het in grote delen van de wereld mede gekenmerkt wordt door uitbuitingsverhoudingen, roofbouw en zinloze productie ter wille van de winst. Meer radicaal: het kapitalisme deugt niet. Het wetenschapssysteem wordt enerzijds bewonderd om zijn grandioze wetenschappelijke prestaties maar anderzijds gevreesd vanwege de gevolgen die soms uiterst problematisch zijn, zoals bijvoorbeeld de diepgaande ingrepen van de techniek in de menselijke constitutie. Maar alle kritische commentaren te spijt, lijkt er weinig tegen te beginnen. Velen voelen zich machteloos, begrijpen niet hoe ze werken en krijgen er absoluut geen greep op. Ook de politiek niet.
Dat alles is niet van vandaag of gisteren. Tekenend was bijvoorbeeld een in 1995 verschenen congresverslag met de intrigerende titel: Das Böse. Jenseits von Absichten und Tätern oder: ist der Teufel ins System ausgewanderd? Die titel refereert aan de Middeleeuwse opvatting dat het kwaad in de wereld het gevolg was van duivels handelen. Satan vond altijd medeplichtigen die onder zijn invloed bereid waren tot misdadig gedrag, sociale onrechtvaardigheid en politieke en religieuze misstanden. Hij had zich in die trawanten gevestigd; zij speelden een rol in het leven van alledag en dienden ter verklaring van allerlei onheil dat anders moeilijk te begrijpen viel. En nu zou Satan dus een plek in de systemen hebben gevonden. Vandaar de ellende én de ongrijpbaarheid van de systemen
In nuchterder termen: velen achten een fundamentele heroriëntatie nodig, als systemen nog werkelijk dienstbaar willen zijn aan een rechtvaardige en veilige samenleving. Ook dat wordt steeds vaker uitgesproken maar hoe dat zou kunnen en hoe die systemen er dan uit zouden kunnen zien, wordt zelden of nooit uitgewerkt. De politiek moet er ‘iets aan doen’, mensen moeten in beweging komen. Dat gebeurt ook wel. Bijvoorbeeld bij de milieuproblematiek: velen (hoevelen eigenlijk?) beginnen hun gedrag te veranderen. Creatieve minderheden moeten en kunnen daarbij een stimulerende rol spelen evenals morele gezagsdragers; en zo nog wel het een en ander. Met dat alles is natuurlijk niets mis, maar ik vrees dat de robuustheid van systemen onderschat wordt. Daarover het volgende.
Systeemvorming[1]
Systemen waren er niet ’van den beginne’ maar verschenen pas in de loop van de maatschappelijke ontwikkeling. In de premoderne tijd, speelden alle activiteiten zich namelijk af in eenzelfde maatschappelijke eenheid of groepsverband, bijvoorbeeld de vroonhoeve. Een organisatie van boerenhoeven rond een landsheer: het hofstelsel De economische productie vond in familieverband plaats waarin ieder naar vermogen bijdroeg. Maar naarmate de economische activiteiten zich ontplooiden en dus meer tijd en vakmanschap vereisten, werden familieleven en productie duidelijker van elkaar onderscheiden. De economie, hoe bescheiden nog ook, werd geleidelijk een deelsector van het samenlevingsverband waarin ze thuishoorde. Technischer uitgedrukt: er ontstond een economisch systeem, dat zich door gespecialiseerde activiteiten onderscheidde van andere systemen die langzamerhand ook tot ontwikkeling kwamen, zoals de politiek, het kerkelijk leven, en de wetenschap. Dat was een continu proces van maatschappelijke differentiëring waarin onderscheiden sectoren naast elkaar bestaan maar wel in hoge mate van elkaar afhankelijk zijn. De economie zou namelijk stagneren zonder toevoer van geschoolde mensen die in de onderwijssector zijn gevormd of zonder wetenschappelijke of technische vindingen.
Aanvankelijk werd voor die sectoren de term ‘systemen’ nog niet gebruikt. Dat gebeurde pas systematisch binnen de maatschappijwetenschap aan het eind van de 19e eeuw. Met name Emile Durkheim, die deze maatschappelijke arbeidsverdeling diepgaand analyseerde, legde de grondslag voor een benaderingswijze in termen van systemen en hun functie (systemen en hun werking binnen het geheel: het functionalisme). Geleidelijk ontwikkelde zich, o.a. via Talcott Parsons en Niklas Luhmann de moderne systeemtheorie, waaraan belangrijke inzichten kunnen worden ontleend voor een beter begrip van de huidige maatschappelijke situatie. Deze heeft echter het nadeel nogal abstract te zijn en (en niet alleen daarom) niet zo toegankelijk is. Ik beperk me daarom tot de belangrijkste en hier relevante kenmerken ervan.
Kenmerken van systemen.
In vroegere benaderingen was het gebruikelijk deze differentiëring te omschrijven als opsplitsing van een geheel in delen, die zelf ook weer in delen kunnen worden opgesplitst. Dat gebeurde naar analogie van de arbeidsverdeling: een product kan sneller worden vervaardigd als het productieproces uiteengelegd wordt in afzonderlijke taken. In recente benaderingen gaat het echter primair om de verhouding van systemen tot hun omgeving. Die omgeving wordt gevormd door alle andere systemen. Het systeem dat alle systemen omvat is de ‘maatschappij’. Vooreerst werd daarbij uitgegaan van de nationale samenleving als ‘basiseenheid’. In die systeem-omgeving benadering staan de onderlinge grenzen en de bijdragen van de systemen aan elkaar centraal.
Zoals gezegd, begon ‘de’ economie zich geleidelijk te onderscheiden van het familiale leven maar zij was in de eerste periode nog tamelijk eenvoudig. Daarbij bleef het niet. Ontwikkeling ervan leidde, bijvoorbeeld, tot een onderscheid tussen productie en handel. Weer later kwamen er aparte financiers. In de huidige tijd bestaat er zelfs een ingewikkeld financieel systeem dat, zoals wordt gezegd, losgezongen is van het economisch systeem. Binnen een systeem vindt dus weer systeemvorming plaats die de systemen steeds complexer maakt.
Werking van systemen
Systemen werken (functioneren) in principe aan de hand van rationele maatstaven. Deze kenmerkende westerse rationele instelling vond mede haar oorsprong in de joodse religie en werd verstevigd binnen de christelijke religie[2]. Daarin ging het vooral om een methodische levenswijze die gericht was op de verkrijging van ‘heil’. Die levenswijze werd in vroeger tijden bij uitstek gepraktiseerd in de kloosters die in veel gevallen ook als rationele arbeidsorganisaties beschouwd kunnen worden. Er is echter wel een onderscheid tussen twee typen rationaliteit: ‘instrumentele’ rationaliteit en ‘substantiële’ rationaliteit. In het eerste type gaat het om het zo efficiënt en effectief bereiken van gestelde doelen, in het tweede type om een bezinning op die doeleinden en de waarden die daaraan te grondslag liggen, dus eigenlijk om de vraag wat de zin is van alle methodische inspanningen. In de loop der eeuwen heeft het eerste type een dominante positie verworven ten koste van het tweede. De instrumentele rationaliteit heeft de vraag ´wat we eigenlijk aan het doen zijn´ verdrongen[3].
In hun werking zijn systemen wel open naar hun omgeving maar operatief gesloten. Zij moeten wel open zijn vanwege hun afhankelijkheid van de bijdragen die door andere systemen geleverd worden. De economie heeft wetenschappelijke vindingen nodig om de productie te kunnen verbeteren en vergroten terwijl voor de wetenschap geld nodig is om onderzoek te doen. Dat valt alleen te verkrijgen bij het economische en het politieke systeem. Ook heeft de economie behoefte aan geschoolde arbeidskrachten en die kunnen alleen worden aangeleverd door het familiale systeem en het onderwijssysteem. Voor genezing van ziekten en verzorging van patiënten is er een verzorgingssysteem ontstaan dat zelf ook weer in hoge mate gedifferentieerd is: huisartsen, specialisten, verpleegkundigen, enzovoort. Ook dat is afhankelijk van wetenschappelijk onderzoek dat ook door het politieke systeem niet gemist kan worden en daarom een deel van de kosten ervan draagt. Bovendien bevordert het wetenschapssysteem zowel de bevordering van het ‘kennisniveau’ van de samenleving, als van de economie (waarin, zoals gezegd wordt, “het geld verdiend moet worden”) en ook is het een internationaal machts- en prestigemiddel. Zo staan systemen in voortdurende wisselwerking met hun omgeving.
Systemen verwerken de bijdragen van andere systemen echter autonoom op instrumenteel-rationele wijze. Zij opereren op basis van principes die specifiek zijn voor het betreffende systeem. Eenvoudig gezegd: het gaat in de economie om winst, in de wetenschap om kennis/waarheid en in de politiek om macht (omschreven als het vermogen collectief bindende beslissingen op te leggen). En binnen de systemen wordt autonoom uitgemaakt welke handelwijzen volgens de daarbinnen geldende inzichten winst oplevert, wat als wetenschappelijke waarheid of geldige kennis mag gelden en welke beslissingen wanneer genomen moeten worden. Ook stellen zijzelf de maatstaven vast waaraan de voor het systeem specifieke activiteiten moeten beantwoorden en beoordelen zij bovendien of en in hoever aan die maatstaven in feite voldaan wordt. Dat betekent niet dat daar binnen de systemen eensgezindheid over moet bestaan. Andere systemen hebben daar in principe geen zeggenschap over, al kan er door ‘buitenstaanders’ natuurlijk wel kritiek geleverd worden op de kwaliteit van de geleverde prestaties. De politiek kan er dus niet over beslissen wat als wetenschappelijke waarheid mag gelden en de economie mag wel zeggen wat zij politiek wenselijk acht maar kan daartoe niet besluiten. Dat is uitsluitend de bevoegdheid van de politiek. Als systemen adviezen vanuit andere systemen ter harte nemen, gebeurt dat alleen als die, overeenkomstig de opvattingen binnen het betreffende systeem, kunnen bijdragen aan het doel daarvan – leveren zij (meer) winst, kennis, macht op – of onder pressie of dwang. Die dwang kan verschillende bronnen hebben; daarover straks. Hij wordt echter als ‘vreemd aan het systeem’ ervaren. In het typische systeemjargon uitgedrukt: systemen zijn ‘operatief gesloten’: zij dulden geen interventie dan alleen in hun eigen termen. Waarde-rationele maatstaven zoals ethische overwegingen komen er niet aan te pas of leggen het (vrijwel) altijd af tegen de ’zakelijke’ overwegingen.
Dit autonome functioneren heeft zeer goede gevolgen gehad. In het Westen is de welvaart aanzienlijk toegenomen, heeft de medische wetenschap uitzonderlijke resultaten behaald en is het kennisniveau en daarmee de competentie van de burgers opvallend gunstig. Systemen hebben zo in belangrijke mate bijgedragen aan de kwaliteit van het leven wat een belangrijke reden is (was?) dat hen die autonomie wordt gegund: laat ze maar, ze doen het immers goed. Maar er zijn ook minder gelukkige tendensen die steeds meer in het maatschappelijk bewustzijn doordringen.
Onstuitbare dynamiek
Systemen proberen hun doeleinden zo efficiënt en effectief mogelijk te realiseren. Dat impliceert dat het irrationeel zou zijn van nieuwe kansen geen gebruik te maken. Anders gezegd: er zijn geen instrumenteel-rationele gronden om van steeds efficiënter en effectiever doelbereiking af te zien. Binnen de economie zijn geen ‘economische’ argumenten te vinden om geen groei of winst te willen – en andere worden niet toegelaten. Binnen de wetenschap zijn er geen wetenschappelijke argumenten om te stoppen met pogingen kennis te vermeerderen en binnen het verzorgingssysteem geen medische gronden niet naar optimalisering van het aanbod te streven (Luhmann 1981, 122). Pregnant uitgedrukt: er bestaan geen ‘systeem-specifieke stopregels’ (Berger 1985, 227). Systemen zijn ingesteld op de onophoudelijke verbetering van hun functioneren. Zelfbeperking is alleen mogelijk op substantieel-rationele gronden (ethische overwegingen bijvoorbeeld) of door dwang. Dat kan politieke dwang zijn, het schaarser worden van middelen (grondstoffen, geld) of de druk der concurrentie van andere systemen. Maar Luhmann (1984, 640 e.v.) heeft ook gewezen op de noodzaak van ‘zelfreflectie’: zelfbeperking ter wille van wederkerige onderlinge afstemming van systemen. Anders gezegd: bij het handelen rekening houden met de gevolgen voor andere systemen. Ook daarbij spelen instrumenteel-rationele overwegingen een rol. Eventuele beschadiging van andere systemen kan ook voor het systeem zelf consequenties hebben.
Dit leidt gemakkelijk tot een sterk particularisme of een-ogigheid: economische, wetenschappelijke, financiële en medische blikvernauwing. Dan wordt alleen nog waargenomen wat in het belang van de doelstelling van het systeem is. “Het gaat de wetenschap om waarheid en of die religieus aanstoot geeft, politiek inopportuun is of de economie niets oplevert, is haar als systeem onverschillig” (Rosewitz & Schimank 1988, 300). Dat houdt ook ”principiële onverschilligheid” in ten opzichte van waarneembare schadelijke gevolgen en risico’s (Beck 1986). De bestrijding daarvan wordt op andere systemen afgeschoven. Wetenschappers zijn slechts voor de productie en beschikbaarstelling van kennis verantwoordelijk. Wat anderen ermee doen behoort niet tot hun verantwoordelijkheid. En die anderen beroepen zich vaak op hun eigen principes voor het gebruik. Wie als industrieel geen gebruik maakt van wat beschikbaar is, vervult zijn economische functie slecht en wie als nationaal leider de wetenschap niet als machtsmiddel wil gebruiken, schiet tekort. Uitdrukkingen als ‘over lijken gaan’ of, eufemistischer,’men kan geen omelet bakken zonder eieren te breken’ vinden hun stimulans in systemen die mensen tot “Fachmenschen ohne Geist” vormen, een mensensoort wiens komst Weber al in het begin van de 20e eeuw voorzag (Weber 1978, 204). De systemen scheppen mensen als het ware naar hun beeld en gelijkenis.
Ondoorzichtige en onbeheersbare complexiteit
Deze dynamiek leidt onherroepelijk tot vergroting van de systeemcomplexiteit. Aangezien in hun omgeving van alles gaande is, nieuwe technische vindingen, betere communicatiemiddelen, vergroting van mobiliteit, wordt elk systeem geconfronteerd met steeds nieuwe mogelijkheden. Het gebruik daarvan noopt tot systeemvorming binnen systemen. Een financieel systeem ontstaat binnen de economie, wetenschapsgebieden vormen zich binnen het systeem wetenschap, specialisaties binnen het zorgsysteem, elk met eigen, meer specifieke doelstellingen. Zo ontstaan er steeds meer in elkaar geschakelde systemen met hun eigen doelstellingen, talloze verbindingen naar hun omgeving en hun eigen geschiedenis en vooruitzichten. Dat complexe geheel is steeds minder te overzien. Die complexiteit betreft namelijk zowel het aantal eenheden: personen, systemen, instituties (‘zakelijke’ complexiteit), de hoeveelheid en de aard van de relaties daartussen (‘sociale’ complexiteit) en de mate waarin verleden en toekomst in het handelen van de systemen worden betrokken (‘tijd’complexiteit), (Willke 1982, 52-59). die allemaal in de analyse te betrekken is extreem lastig. Zeker in het huidige stadium van demondialisering – waarop ik straks terugkom – zijn de systemen zo ingewikkeld geworden dat niemand ze nog kan overzien, laat staan uittekenen.
Dat werkt ook door in de relaties met de omgeving. Systemen kunnen lang niet altijd voorzien hoe hun handelen op andere systemen uitwerkt. Deze verwerken namelijk de ‘prikkels van buiten’ op autonome wijze, hetgeen hun reacties in laatste instantie onvoorspelbaar kan maken. Maatregelen tot bestrijding van de kredietcrisis werden vaak gevolgd door de hulpeloze constatering dat de markt anders reageert dan verwacht of in ieder geval verhoopt werd, maar waarom dat dan zo was, viel moeilijk te zeggen. Luhmann laat zelfs de mogelijkheid open dat “de autonomie van de subsystemen tot zodanige wederzijdse belasting leidt dat zij niet meer tot aanpassing aan de differentiëring in staat zijn (Luhmann 1997, 1089). Desintegratie van het bestel is dan het gevolg.
Dat alles roept ook problemen op van beheersbaarheid en stuurbaarheid. Wie of wat geeft eigenlijk richting aan de systemen? Traditioneel viel die rol toe aan de politiek, de markt of een gedeeld systeem van opvattingen (waardenconsensus), afzonderlijk of in combinatie. Een waardenconsensus bestaat echter niet meer of hoogstens in zeer onvoldoende mate. Over de vraag waar we met de samenleving heen willen, wordt men het toch niet eens, wordt soms gezegd, dus is het beter daar niet te lang over te praten. Daarentegen geldt de markt al jaren als panacee voor alle ordeningsproblemen met als devies: ‘meer markt, minder staat’. Economische groei, internationale concurrentiepositie en technologische innovatie zouden het best door de markt gerealiseerd kunnen worden. Dat wordt overigens in steeds breder kring betwijfeld vanwege de problemen van het fysische milieu (de omgeving van het gehele systeem) en de groeiende kloof tussen rijk en arm. “Aan zichzelf overgelaten blijkt het marktmechanisme geen sensibiliteit te bezitten voor de ecologische en morele kosten van zijn eigen interne dynamiek” (Kunneman 1991, 78). De markt moet trouwens te vaak gecorrigeerd worden om te geloven in de stelling dat zij alle oplossingen bezit.
Wat tenslotte de politiek betreft: de uitspraak “meer markt, minder staat” lijkt soms vervangen te worden door “meer staat, minder markt”. Maar de politiek doorziet als apart systeem zichzelf onvoldoende om snel en adequaat te kunnen reageren en wordt volstrekt overvraagd als zij ook nog de systemen van economie en financiën, om alleen die twee te noemen, moet sturen. Zij is bijvoorbeeld voor voldoende kennis van die systemen afhankelijk van instanties binnen die systemen en heeft onvoldoende kennis in huis om de selectiviteit van de informatie goed te kunnen beoordelen. Luhmann (1971, 43) drukt het krachtiger uit “De politiek wacht (daarom) als het ware op crises die in een zichzelf ontwikkelende samenleving ontstaan en is nauwelijks in staat vanuit een visie op de ontwikkeling op lange termijn de problemen te formuleren waarover ze moet beslissen”. Daarbij moet bij worden aangetekend dat dit betrekking had op de nationale politiek maar dat al geruime tijd deze problematiek alleen maar scherper is geworden. De systeemdynamiek stoort zich namelijk niet aan grenzen.
Ontgrenzing
In meerdere opzichten niet. Op de eerste plaats staan de grenzen tussen systemen en de ‘leefwereld’ onder druk, de vanzelfsprekende wereld van het alledaagse denken en handelen. Daarin speelden vroeger religieuze gemeenschappen , families en buurt (inclusief onderwijs) een zwaarwegende rol. Zij vormden de bron van traditionele sociale waarden als gerechtigheid, toewijding, loyaliteit, betrouwbaarheid, solidariteit en gemeenschapszin. Hoewel deze ‘sociaal-morele milieus’ (Beck 1983) lang overeind gebleven zijn, erodeerden ze na WOII in snel tempo. De kerken verloren aan aanhang, de toegenomen mobiliteit verzwakte de samenhang in de buurt, en het onderwijs kwam meer in dienst te staan van het bedrijfs- en zakenleven. Dat is ten koste gegaan van de overdracht van traditionele waarden. Daar komt bij dat vrouwen in hun gezin de belangrijkste overdragers waren, maar dat veranderde als gevolg van hun – begrijpelijkerwijze vaak zelf gewenste – grotere arbeidsparticipatie. Ook van hen wordt op de arbeidsmarkt aanpassing aan het moderne waardenpatroon verwacht en hun kinderen moeten daarop voorbereid worden.
Zo dringen de fundamentele oriëntaties van de instrumentele rationaliteit geleidelijk sterker in de leefwereld door. In de kritiek op deze ontwikkeling klinken dan termen als commercialisering (alles wordt product), bureaucratisering (er komen steeds meer regels) en kwaliteiten worden gereduceerd tot kwantiteiten’[4]: het tellen en meten van onderwijsprestaties, aantallen publicaties in toptijdschriften, politieke peilingen, e.d. waar het personen betreft. En als het om organisaties gaat in termen van hoeveelheden output (in relatie tot de input) of dat nu huizen, auto’s, uitgereikte diploma’s, kunstproducten, geholpen patiënten, verzorgde bejaarden, arrestaties of bekeuringen zijn. De kwaliteit van de geleverde goederen en diensten is daaraan ondergeschikt evenals die van de wijze van ‘produceren’: onder hoge werkdruk, door regelrechte uitbuiting of met toenemende verzakelijking van de menselijke verhoudingen. Effectiever en efficiënter werken door tijd- en kostenbesparende maatregelen worden nu eenmaal nodig geacht om producenten en dienstverleners (zorginstellingen, verzekeraars, scholen en universiteiten) de concurrentie te laten overleven. Het komt neer op een allesoverheersend worden van het ‘rendementsdenken’ dat stoelt op de prioriteit van effectiviteit en efficiëntie, ook in de leefwereld. Mensen zijn gedwongen zich aan te passen willen zij niet geheel buiten spel komen te staan. En daarop wordt de jeugd ook voorbereid[5].
Op de tweede plaats is er de morele ontgrenzing. Adam Smith was dan wel de profeet van de vrije markt maar hij vond toch wel dat de “grote en immense machine van de economie” de deugd als smeerolie nodig had[6]. Die deugd was de rechtvaardigheid die aan de verdeling van de opbrengsten ten grondslag moest liggen. Daarover wordt tegenwoordig anders gedacht. Zo zei, bijvoorbeeld, de Franse econoom Veron in 2011: "De financiële sector heeft met moraal en sociale gerechtigheid niets te maken. Het is bizar om dat nu ineens van ze te eisen"[7].Het negeren van morale argumenten kenmerkt ook de andere invloedrijke systemen. Ik kom daar straks nog op terug.
Op de derde plaats is er de ‘territoriale ontgrenzing’. Die komt er op neer dat subsystemen van de nationale staten de grenzen van die staten doorbreken en zich over meerdere staten gaan uitbreiden. Dat proces hangt natuurlijk samen met de mondialisering. Het is nog steeds omstreden wanneer die nu precies begonnen is, met de Europees-Aziatische handel in de 13e eeuw, met de ontdekkingsreizen in de 15e eeuw, met de industrialisering in de 18e eeuw, of met de ontwikkeling van de moderne communicatiemiddelen (Menzel 2004, 31-50) maar duidelijk is wel dat de wereld in de 20e eeuw dat proces versneld heeft doorgemaakt. Het uit zich nu ook in de afkalving van de natiestaat waarvan de bestuurlijke reikwijdte steeds meer wordt ingeperkt ook binnen haar eigem grenzen[8].
In dat opzicht trok in de jaren zestig van de vorige eeuw vooral de ontwikkeling van de ‘multinationals’ de aandacht. Zij begonnen zich te onttrekken aan de controle van de staat waarin ze hun oorsprong hadden gevonden. In dat proces konden zij profiteren van de vestigingsvoordelen die andere staten boden. Die voordelen, met name belastingvoordelen, zijn overigens wel steeds meer omstreden geraakt. Maar de ontgrenzing betreft niet alleen de economie. Het geldt ook het financiële en wetenschapssysteem en de techniek. Dat zijn ook precies de systemen die de dynamiek van de moderne samenleving het sterkst voortdrijven.
Natiestaat en wereldsystemen
Die ontwikkeling heeft twee kanten waarin de ene de gemoederen meer lijkt bezig te houden dan de andere. De ene betreft de verzwakking van de politiek-bestuurlijke zeggenschap over centrale sectoren van de samenleving. Anders gezegd: de afkalving van de natiestaat in de traditionele zin: bestuurlijke soevereiniteit binnen eigen grenzen. Nu is de natiestaat op een bepaald moment in de geschiedenis verschenen en kan als zodanig dus ook best weer eens verdwijnen en de processen die zich nu aftekenen, wijzen wel in die richting. (Overigens wordt het protest daartegen steeds sterker). Zo heeft de natiestaat steeds duidelijker te maken gekregen met internationale afspraken en rechtsregels en er zijn bovennationale rechtsinstanties die daar uitspraken over doen. De digitalisering heeft het idee ‘staatsgrenzen’ als zodanig sterk gerelativeerd. De natiestaat kan zich er niet aan onttrekken maar zich er ook niet selectief van afgrenzen. De betrekkingen tussen mensen– al dan niet digitaal – gaan over die grenzen heen. Belangengroepen – Greenpeace, Amnesty, Artsen zonder grenzen, #MeToo, om maar enkele te noemen – spelen een internationale rol.
Dat probleem staat echter hier niet centraal. Wel de andere kant van de ontwikkeling, namelijk de vraag of en vooral hoe die systeme,n die aan de nationale zeggenschap ontgroeid zijn, überhaupt nog stuurbaar zijn. Die speelt in de maatschappelijke discussie echter een geringe rol, terwijl het antwoord op die vraag vanuit het gezichtspunt van de systeemtheorie zeker niet bemoedigend is. Maar wel realistisch.
Nu hadden de systemen binnen de nationale staat ook grote autonomie, maar die kon heel goed aan externe beperkingen gebonden kon zijn. Binnen één territorium met een legitieme gezagsinstantie – de overheid – kregen (en krijgen zij nog) te maken met maatregelen die gericht zijn op de onderlinge afstemming van systemen. En dat is ook nodig én onvermijdelijk in een geordende nationale samenleving. De overheid bepaalt immers welk systeem hoeveel geld krijgt, hoe de zorg wordt ingericht, welke zorgkosten worden vergoed, hoe het onderwijs wordt georganiseerd (studieduur, studentenstops voor bepaalde studierichtingen). Voorts kan het bedrijfsleven beperkingen worden opgelegd, bijvoorbeeld een uitvoerverbod voor wapens. Zelfs met de keuze van onderzoeksthema’s kan de overheid zich bemoeien. Zo werd in 1988 een departementale commissie ingesteld om de opkomende genetische modificatie van dieren te toetsen op ethische aanvaardbaarheid. (Als het om mensen ging was er nog een absoluut taboe). Daartoe moesten alle onderzoeksvoorstellen in de komende jaren aan een ethische commissie worden voorgelegd. De eerste casus betrof de ‘stier Herman. Zijn genetische modificatie zou de productie van een medicijn tegen uienziekte ten goede komen. Dat voorstel werd met vier tegen drie stemmen goedgekeurd. Dat later vrijwel alles werd goedgekeurd als het maar bijdroeg aan de bestrijding van kanker is één ding[9], in het ‘geval Herman’ was het betekenisvoller dat de directeur van het onderzoeksinstituut als reactie op de goedkeuring van Herman, zei: Gelukkig, dan hoeven wij niet uit te wijken[10]. Dus: als het ons hier verboden was, waren we het elders gaan doen. Die mogelijkheid was al verkend. De wereld was toen al ruim genoeg om uit te wijken en aan nationale regulering te ontsnappen.
Is ‘controle’ van systemen nog mogelijk?
Dat is de vraag die de systeemtheoretici (en vele anderen) bezighoudt. Zijn bij afwezigheid van een centraal gezag op wereldschaal systemen[11] überhaupt nog te ‘controleren’ c.q. enigermate bij te sturen? Door hun operatieve geslotenheid sturen zij immers zichzelf. Zij selecteren uit de externe mogelijkheden en aanbevelingen datgene wat past bij hun doelstellingen en wijze van opereren. Wat ‘van buitenaf’ komt, wordt alleen geaccepteerd als het past binnen het systeem. De redenen tot ‘zelfverandering’ liggen, zoals gezegd, uiteindelijk altijd in het systeem zelf (Willke 2001, 136). Dan blijven alleen de mogelijkheden de systemen te dwingen tot verandering of ervan te overtuigen dat zij er verstandig aan doen in processen van zelfreflectie na te gaan welke veranderingen gewenst of zelfs onvermijdelijk zijn. Wat valt daarvan te zeggen?
Dwang op mondiaal niveau
Dwang is in dit verband het inzetten van machtsmiddelen om bepaalde overtuigingen tot richtlijn van handelen te maken, of dat nu met instemming van de betrokken gebeurt of tegen hun wil. Daartoe is op het niveau van de natiestaat alleen de overheid en het rechtssysteem in staat. Op mondiaal niveau bestaan die niet. Dat vraagt eerst enige overeenstemming over een gemeenschappelijk optreden waarbij de nationale belangen tegen het mondiale belang moeten worden afgewogen. Enige scepsis is dan wel op zijn plaats. Er zijn wereldmachten die het – alleen al op geopolitieke gronden – niet gemakkelijk eens zullen worden, maar ook een groot aantal politiek onbetekenende staatjes die toch zwaarwegende invloed kunnen hebben, belastingparadijzen bijvoorbeeld. Zij hebben evenals de grote landen één stem in de UNO. Wie het geploeter van de EU volgt om het over, bijvoorbeeld pijndossiers als migratie, het met 28 lidstaten eens te worden, kan niet optimistisch zijn[12] als het over de ‘wereld’ gaat. En een wereldstaat is nog lang niet in zicht en het is bovendien zeer de vraag hoe die er uit zou kunnen zien en welke risico’s daaraan verbonden zijn.
Tegen een dergelijke scepsis zou het succes van het Parijse klimaatverdrag (2015) aangevoerd kunnen worden. Daar zijn alle landen die ertoe doen, het toch maar eens geworden over maatregelen ter verbetering van het milieu c.g. het afwenden (of minstens uitstellen) van voortgaande verslechtering daarvan. Nog afgezien van de (inderdaad sceptische) vraag waneer en hoe effectief dat zal worden uitgevoerd, is het van belang te zien dat het milieuprobleem voor alle landen (in verschillende mate) geldt en ook de sociale grenzen overstijgt. Rijken kunnen zich misschien iets beter verdedigen tegen ‘natte voeten’ maar zijn even kwetsbaar voor vuile lucht[13]. Over gedeelde problemen kan men het iets gemakkelijker eens worden, al kunnen de nationale belangen ook weer de kop opsteken (Trump). Van belang is ook dat het economisch systeem, i.c. het bedrijfsleven, kansen heeft gezien in de milieuproblematiek. Mede omdat ook de publieke opinie steeds meer het belang van de individuele gezondheid gaat zien en om een passende productie vraagt. Dat alles moet zeker niet onderschat worden maar zegt nog weinig over thema’s als maatschappelijke ongelijkheid en de technologische bedreigingen.
Hoopgevend zou kunnen zijn, dat het rechtssysteem zich betrokken voelt. Dat Urgenda een zaak tegen de Nederlandse staat won, is veelzeggend ook al is die juridisch onstreden. Maar hoe de beoogde rechtszaak tegen Shell zal uitpakken – misschien mogelijk juist omdat het hoofdkantoor zich in Nederland bevindt – moet nog worden afgewacht. Het zou een interessant precedent scheppen al zou Shell natuurlijk het hoofdkantoor kunnen verplaatsen als dat de minste van twee kwaden zou zijn.
Ook de publieke opinie kan systemen door dwangmiddelen (boycot) proberen te beïnvloeden maar die moet dan toch eerst daartoe bereid worden gemaakt door voorlichting (media) en acties van sociale bewegingen van het typer als Greenpeace en Amnesty. Die moeten overtuigende argumenten aanvoeren én aanhaken bij een reeds aanwezig maatschappelijk onbehagen. Daarbij spelen ethische overwegingen een zwaarwegende rol[14]. Heel veel mensen zijn aan het denken gezet doordat de media uitvoerige aandacht besteden aan thema’s als de diepe kloof tussen rijk en arm, de graaizucht van financiële elites, de uitbuiting in arbeidsverhoudingen, de meedogenloze exploitatie van de natuur, de technische omgang met mensen alsof het verbeterbare machines zijn, de toestand in de migrantenkampen, om maar een paar algemene categoriën te noemen. De morele verontwaardiging spat soms van de TV-schermen maar krijgt lang niet altijd een effectief vervolg. Dat heeft m.i, twee belangrijke redenen. Het eerste is de ethische en ideologische verscheidenheid, de tweede de ‘ethische onverschilligheid’ van systemen
Ethische en ideologische verscheidenheid
Politieke partijen hebben elk hun eigen opvattingen die meestal die van de achterban weerspiegelen. En die verschillen betreffen diverse thema’s zoals de genetische modificatie van mensen (ook klonen), de technische ‘reconstructie’ van lichaam en geest, overproductie, de wegwerpcultuur enz. enz. Soms is samenwerking tussen uitersten wel mogelijk maar niet dan door het sluiten van soms moeilijk te verteren compromissen. Als de leiders het eens worden betekent dat in het huidige bestel zeker niet dat de achterban hen volgt. En dat is alleen al op het nationale niveau het geval, laat staan als men op mondiaal niveau tot een gemeenschappelijke opinie wil komen. Dat maakt de vorming van een publiek front tegen de problematische praktijken op zijn minst lastig. Alleen al het gebruik van abstracte termen als bijvoorbeeld ‘rechtvaardigheid’ roept omvangrijke problemen op. Waarschijnlijk wil niemand onrechtvaardig zijn maar wat nu precies rechtvaardig is, valt lastiger te zeggen, bijvoorbeeld bij het heffen van belastingen, de kloof tussen de honorering tussen hoogst– en laagst betaalden, het uitkeringsniveau, de bonussen e.d. Het zijn niet alleen de principes die een uiteenlopende invulling krijgen, maar ook de waarneming van de problemen wordt er door beïnvloed: hoe erg is het eigenlijk? Reeds daarover wordt verschillend gedacht.
De ethische onverschilligheid van systemen
Ethiek behoort niet tot de principes die in het handelen van systemen een rol spelen. Dat is ooit wel anders geweest – ik verwees al naar Adam Smith – maar is nu goed herkenbaar.. Wat bijvoorbeeld de economie betreft: als mensen niet (meer) effectief kunnen meedraaien in het systeem dus niet productief genoeg zijn, zoals gehandicapten, ouderen, te laag geschoolden, worden zij uitgesloten; politieke maatregelen meer gehandicapten in dienst te nemen hebben op nationaal niveau geen succes. Haast integendeel. Als de sanering van een bedrijf of een winstbelovende fusie massaontslagen noodzakelijk maakt, vinden die plaats. In sommige staten wordt dan vaak voor een afvloeiregeling gezorgd maar in de meeste niet of nauwelijks. Het bedrijf als zodanig lijdt daar niet onder, integendeel: het functioneert effectiever omdat het ‘ontoereikenden’ opruimt[15]. Binnen het vigerende systeem moeten zij ook eigenlijk wel omdat het anders zelf het loodje legt. De ‘economie’ moet floreren en daarbij kunnen ook zwakke bedrijven worden opgeofferd. Dat heet ‘creatieve destructie’. De gevolgen van dit handelen zijn voor rekening van de omgeving: de politiek bijvoorbeeld met ondersteuning van de getroffen of de religieuze organisaties met hun liefdadigheid.
Het wetenschapssysteem streeft naar vermeerdering van kennis en daarbinnen heerst de overtuiging dat de vraag wat er met die kennis gedaan wordt, door de maatschappij beantwoord moet worden. Dat is niet zijn taak. Toen na Hirosjima Robert Oppenheimer, een van de betrokken wetenschappers, stelde dat de “fysici de zonde hadden leren kennen en die kennis niet meer konden verliezen” reageerde zijn collega Ernst Lawrence met de opmerking dat hij helemaal geen kennis had van door de fysica veroorzaakte zonden en die dus ook niet kon verliezen (Van den Heuvel 1995, 225). Toen in 1957 achttien gerenommeerde wetenschappers zich in een manifest[16] duidelijk uitspraken tegen de aanschaf van atoomwapens door het Duitse leger, vroeg de toenmalige bondskanselier Adenauer waarmee zij zich eigenlijk bemoeiden. Dat was niet hun verantwoordelijkheid[17]. Zo denken heel veel wetenschappers zelf ook. Enkelingen roeien tegen de stroom in. Voorlopig (?) kan men concluderen dat de ethiek in het wetenschappelijk bestel niet meer is dan een fietsrem op een straalvliegtuig (Beck 1988). Volgens de filosoof H. Spinner (1991) verandert moraal überhaupt geen structuren” en Jonas[18] is zelfs van mening dat het zonder meer te laat is.
Het financiële systeem heeft bij uitstek geprofiteerd heeft van de digitalisering. Die maakt het mogelijk gigantische financiële transacties in enkele seconden af te wikkelen[19] die heel gemakkelijk aan controle ontsnappen. Controle vraagt een bijzonder hoog competentienivau op het stuk van digitale technologie. Er ligt feitelijk een onontwaarbaar net van digititale verbindingen over de wereld waarin moeilijk valt door te dringen. Ook is er al lang een “toenemende invloed van financiële markten, motieven, instituties en elites op de economie en zijn leidende instituties, zowel nationaal, als internationaal, en een overdracht van inkomen van de reële naar de financiële economie” (Epstein, gecit. bij Baeck 2009, 4). Dat verhoogt de onkwetsbaarheid voor externe regulering maar die onkwetsbaarheid geldt niet voor eigen onkunde en regelrechte stommiteiten uit overmoed en kortzichtigheid die ten grondslag lagen aan de crisis in 2008. Het systeem moest door overheden gered worden ten koste van de belastingbetalers. Dat is allemaal bekend en herhaaldelijk gezegd –met weinig resultaat – maar vanuit deze achtergrond valt het te begrijpen dat het financiële systeem zich alleen onder dwang gevoelig toont voor kritiek en helemaal niet voor ethische argumenten’.
Vooral in dat verband is het woord ‘graaizucht’ populair geworden. De media reiken herhaaldelijk treffende voorbeelden aan, veelal op individueel niveau. Maar dat verschijnsel heeft diepe historische wortels. In het Oude Griekenland stelde de wijze wetgever Solon al dat er geen grens is aan rijkdom en Aristoteles maakte de geldzucht tot een van zijn thema’s. Daartegen is sindsdien onophoudelijk gestreden zonder merkbaar succes[20].
Soms lijkt het alsof de individuele zucht naar rijkdom de enige factor is die een rol speelt maar de omstandigheden waarbinnen die zucht al dan niet kan floreren spelen ook een rol. Dat die binnen het financiële systeem bij uitstek gunstig zijn, lijdt weinig twijfel.
Recente beschrijvingen van de mentaliteit van degenen die op de geldmarkt diensten verlenen, spreken duidelijke taal. Zelfs het begrip ‘geldmoraal’ lijkt daar volledig onbekend te zijn (Schmidt 2011). Men hoeft daar dus ook niet mee aan te komen. Als betrokkenen ethisch zouden gaan handelen, gaat ze er bovendien onherroepelijk uit. Sommigen hebben zich trouwens na een aantal jaren werkzaam geweest te zijn, walgend afgekeerd.
Misschien zijn al die barrières uiteindelijk te overwinnen en daaraan moet inderdaad ophoudelijk gewerkt worden. Maar dat zal wel heel veel tijd kosten en met vele frustraties gepaard gaan. Op bescheidener schaal is natuurlijk heel wat te bereiken al kost ook dat vaak aanzienlijke inspanning. Toch is dat de moeite waard, al was het alleen maar om te voorkomen dat de zaak helemaal vastloopt. Dat is voor niemand een aantrekkelijk perspectief.
Literatuur
Albrow, M., Abschied vom Nationalstaat, Frankfurt/M. 1998
Baeck, L., De Financiële Systeemcrisis in Geopolitiek Perspectief, 2009,
perswww.kuleuven.be/~u0004464
Beck, U., Risikogesellschaft, Franfurt/M. 1986
Beck, U., Jenseits von Stand und Klasse, in: R. Kreckel (Hgb), Soziale Ungleichheiten,
Göttingen 1983, 35-73
Beck, U. Gegengifte. Die organisierte Unverantwortlichkeit, Frankfurt 1988
Berger, J., Modernitätsbegriffe und Modernitätskritiek in der Soziologie, Soziale Welt
36(1985)224-236
Böse, Das, Jenseits von Absichten und Tätern oder: ist der Teufel ins System ausgewanderd Göttingen 1995
Habermas, J., Die postnationale Konstellation und die Zukunft der Demokratie, in: idem,
Die postnationale Konstellation, Frankfurt/M. 1998, 91-169
Heuvel, E.J.P. van den, Natuurkunde en ethiek, in: P.D.J. Drenth e.a., Wetenschap
enethiek, Amsterdam etc., 1995, 65-70
Horkheimer, M, Zur Kritik der instrumentellen Vernunft, München 1985
Jonas, H,. Das Prinzip Verantwortung, Frankfurt/M. 1984
Kunneman, H., Wissels in het moderniseringsproces, in: P.B. Cliteur,, P.A. van Gennip, L.
Laeyendecker (red.), Burgerschap, levensbeschouwing en criminaliteit, Amersfoort-Leuven 1991, 77-88
Laeyendecker, L., Kritische stemmen. Maatschappijkritiek van Oudheid tot heden, Budel
2013
Luhmann., N., Geselschaftsstrukturelle Bedingungen und Folgeprobleme des naturwissen
schaftlich-technischen Fortschritts, in: R. Löw, P. Koslowski, Ph. Kreuzer (Hgbs), Fortschritt ohne Masz? München 1981, 113-131
Luhmann, N., Soziale Systeme, Grundriss einer allgemeinen Theorie. Frankfurt/M. 1984
Luhmann, N., Die Gesellschaft der Gesellschaft, 2 Bnd. Frankfurt/M. 1997
Mannheim, K., Man and society in an age of reconstruction, Londen 1940
Menzel, U., Globalisierung versus Fragmentierung, Frankfurt/M. 1998
Rosewitz, B. & U. Schimank, Verselbständigung und politische Steuerbarkeit gesell
schaftlicher Teilsysteme. In: R. Mayntz, (Hgb.), Differenzierung und Verselbständigung, Frankfurt/M. & New York 1988, 295-329
Schluchter, W. Religion und Lebensführung 2, Frankfurt 1991
Schmidt, S., Markt ohne Moral, München 2011
Schulze, G., Die Erlebnisgesellschaft, Frankfurt/New York 1993
Smith, A., The theory of moral sentiments, Indianapolis 1969
Spinner, H.F., Die Wissenschaftsethik in der philosophischen Sackgasse, in: H. Lenk
(Hgb), Wissenschaft und Ethik, Stuttgart 1991
Weber, M., Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie, I, Tübingen 1978
Willke, H., Systemtheorie, Stuttgart 1982
Willke, H., Atopia, Frankfurt/M. 2001
[1] Ontleend aan: Laeyendecker (2013, hoofdstuk 17).
[2] Weber (1978).
[3] Uitvoeriger: Schluchter (1991), Mannheim (1940), Horkheimer (1985)
[4] Cf. de bekende uitdrukking: we kennen van alles de prijs maar van niets de waarde.
7Een relatief recente factor in de stimulering van de consumptie heeft echter ook te maken met de ‘richting’ van de instrumentele rationaliteit. Voorheen was die gericht op de beheersing en regulering van de externe omgeving; zij had betrekking op een zodanige behandeling van de voorwaarden waaronder mensen moesten leven dat het ‘overleven’ gegarandeerd was. Maar nu de materiële levensomstandigheden voor velen gunstiger zijn geworden, is zij (ook) gericht op het innerlijk, op de systematische bevordering van het ‘beleven’. De instrumentele rationaliteit verschijnt als ‘belevingsrationaliteit’. “Beleef je leven, is de categorische imperatief van onze tijd” geworden (Schulze, 1992, 59).Dat heeft een ‘belevingsmarkt’ doen ontstaan met goederen “waarvan het nut in esthetische begrippen wordt gedefinieerd: mooi, spannend, gemoedelijk, stijlvol, interessant” (422). De belevingswaarde wordt belangrijker dan de gebruikswaarde en daarmee het belangrijkste motief om dingen aan te schaffen (59).
[6] Smith (1969)
[7] Een moraalfilosoof die bij Shell gewerkt heeft wordt in Trouw (6-04-2018) geciteerd: Shell heeft simpelweg geen zelfstandige moraal. Het eigen overleven staat voorop, liefst met elk jaar een aardig dividend voor de aandeelhouders. De politiek moet grenzen stellen. “Maar wat als ook de politiek het laat afweten” voegt columnist Akkerman toe.
[8] Anderen spreken van het “Afscheid van de nationale staat” (Albrow 1998) of van de ‘postnationale Konstellation’ (Habermas 1998).
[9] In mijn 17-jarige ervaring in de commissie was het vrijwel uitsluitend kanker die als argument voor goedkeuring werd aangevoerd.
[10] Ik had er twee middagen over mee gediscussieerd en die uitspraak maakte me glashelder duidelijk dat dat uiteindelijk geen verschil zou hebben gemaakt. Een ander relevant punt was dat gemodificeerde genen soms niet mochten worden gemaakt maar wel ingevoerd (vrijheid van handel).
[11] “Laterale Weltsysteme” worden ze genoemd, Willke (2001).
[12] Opmerkelijk was een debat tussen de economen van Van Bavel en Eijffinger in Buitenhof begin april. Eijffinger stelde kort dat het een kwestie van coördineren was terwijl in reactie daarop Van Bavel dat nu juist het probleem noemde. Het werd niet uitgepraat en dat zou waarschijnlijk ook niet tot overeenstemming hebben geleid.
[13] Beck (1986).
[14] Bij recht en politiek zijn het voornamelijk juridische argumenten, die de ethische niet dekken.
[15] In een uitzending van Pauw zei een bekende TV-figuur: massa-ontslagen zijn “natuurlijk vervelend”, maar…
[16] De Göttinger Erklärung.
[17] De KNAW heeft de wetenschaspsethiek welbewust beperkt tot gedragsregels binnen het systeem, zoals bv geen polagiaat, zorgvuldigheid bij proefpersonen e.d.
[18] Vooral bekend om zijn Das Prinzip Verantwortung.
[19] Al in 1997 ging het om 1400 miljard dollar per dag.
[20] Zie Laeyendecker 2013, hoofdstuk 21