Civis Mundi Digitaal #58
De bekende publicist en inmiddels ook prominent lid van de nieuwe partij Forum voor Democratie P. Frentrop bepleitte een tijdje geleden behalve voor de afschaffing van het Nederlands ook voor afschaffing van het algemeen kiesrecht. Een groot deel van de bevolking kan zijn stemrecht heel goed uitoefenen bij populaire zaken als Big Brother of het Songfestival, maar niet als het om de publieke zaak gaat. Het algemeen kiesrecht houdt slechts de illusie in stand dat ieder mag meebeslissen, maar in feite wordt er over ons beslist. Omdat we niet durven bepalen wie wel en wie niet mag stemmen raakt ons politieke stelsel steeds meer verloederd. Kiesrecht dient evenmin automatisch verkregen te worden als een uitkering of een plaats in het hoger onderwijs. Het komt alleen toe aan wie iets gepresteerd heeft, t.w. burgers die door eigen inspanning en bezit niet afhankelijk zijn van de overheid. Een nieuwe vorm van censuskiesrecht dus.
Al maakt dit pleidooi vanwege zijn reactionaire strekking geen schijn van kans, het is wel een reactie op een probleem dat al centraal stond in de strijd om het algemeen kiesrecht en nadien herhaaldelijk terugkeert. Dit recht veronderstelt dat iedere volwassen burger in staat is een politiek verantwoord oordeel uit te spreken over de vraagstukken van algemeen belang die bij verkiezingen aan de orde zijn. Worden aan de gemiddelde burger daardoor niet te hoge eisen gesteld, is een vraag die in de jaren ’30 vaak is opgeworpen, maar ook nadien o.a. door de bekende Amerikaanse journalist Walter Lippmann in zijn The Public Philosophy (1955) en ten onzent o.a. door de filosoof B. Delfgaauw[1] en de polemoloog Röling[2]. Feit is dat politiek bewust burgerschap, zich uitend in actieve politieke participatie, weloverwogen politieke oordeelsvorming e.d. beperkt blijft tot een selecte minderheid.
Is het geen psychologische fout het kiesrecht, d.w.z. een belangrijk publiek ambt, aan ieder die de kiesgerechtigde leeftijd bereikt zomaar cadeau te doen? Het kiesrecht wint aan waarde als men er enige moeite voor moet doen. Met het oog hierop heb ik in de jaren ’60 voorgesteld ieder die daarvoor formeel in aanmerking komt te verplichten tot het bijwonen van een burgerschapsconferentie waarin gewezen wordt op de publieke betekenis en verantwoordelijkheid van het politieke burgerschap en de daarmee verbonden plichten en dit alles te bevestigen door uitreiking van een burgerschapsoorkonde. Wie een aantal keren zonder geldige reden verzuimt het kiesrecht uit te oefenen zou bovendien tijdelijk het kiesrecht dienen te verliezen. Daarmee zou de politiek ongeïnteresseerde burger op aanvaardbare wijze uitgeschakeld kunnen worden[3]. Tot onze burgerlijke vrijheid behoort m.i. ook het recht zich niet voor politiek te interesseren. Dat was ook een van de redenen waarom eind jaren ’60 de opkomstplicht is afgeschaft. Maar dit voorstel dat gedaan werd in de veronderstelling dat de politiek op haar beurt dan wel reële keuzemogelijkheden zou bieden vond als elitair geen genade in die tijd, toen heel radicale opvattingen van democratie de toon aangaven. Nu maakt het wellicht meer kans.
Voor de effectuering van het algemeen kiesrecht is bovendien algemene burgerschapsvorming een essentiële voorwaarde, was een tweede voorstel mijnerzijds dat na ampel beraad wel tot iets geleid heeft, t.w. het Nederlands Centrum voor Democratische Burgerschapsvorming (NCDB). De aanvankelijke bedoeling hiermee was te komen tot een Nederlandse pendant van de Bundeszentrale für Politische Bildung in Duitsland. Maar daar is niets van terechtgekomen. Het hele begrip burgerschap raakte in de jaren ’70 en ’80 onder invloed van linkse opvattingen in het verdomhoekje als steunpilaar van kapitalisme, patriciaat en witte raciale overheersing, ja het werd zelfs geassocieerd met extreemrechts[4]. Politieke of burgerschapsvorming als educatieve ondersteuning van het algemene kiesrecht is hier tot nu toe niet goed van de grond kunnen komen. Wel voorziet maatschappijleer in het hogere middelbaar onderwijs daar tot op zekere hoogte in. Maar dat neemt niet weg dat politieke partijen met veel slecht geïnformeerde en daardoor ook weinig geïnteresseerde kiezers te maken hebben en hun verkiezingscampagnes gemakshalve daarop maar afstemmen. De politieke kwaliteit van die campagnes lijdt daar uiteraard zeer onder, zoals R. Cuperus van de Wiarda Beckmanstichting onlangs nog eens onder de aandacht bracht in ’Socialisme en democratie’ en NRC-Handelsblad (8 december 2001).
Een migrant die Nederlands burger wil worden moet openlijk de Nederlandse constitutie aanvaarden en in een examen blijk geven van voldoende kennis ervan, zo merkte de uit Iran afkomstige jurist Ellian onlangs in een interview op[5]. Maar Nederlanders kennen zelf niet eens hun eigen constitutie, riep de interviewer uit. Dat merk ik vaak ook, aldus Ellian, maar is dat niet treurig? Dat is het zeker. De schrijver Stephan Sanders zoekt de essentie van onze nationale identiteit in grondwetspatriottisme. Hij stelde daarbij het Amerikaanse grondwetspatriottisme als voorbeeld. Maar het gros van de bevolking heeft nauwelijks enige emotionele binding met onze grondwet. Dat geldt ook voor de gemiddelde jurist. Die is in de grondwet alleen geïnteresseerd als hij er in een zaak mee kan scoren. In tegenstelling met wat Ellian als iets heel normaals veronderstelt, wordt onze grondwet niet of nauwelijks opgevat en beleefd als grondslag en inspiratiebron van onze samenleving en rechtsorde. Het ontbreken van algemene burgerschapsvorming is daarvan een belangrijke oorzaak.
Na een moeizaam en marginaal bestaan is het NCDB in 1993 met andere organisaties opgegaan in het Instituut voor Publiek en Politiek. Maar dat is een bleke schaduw gebleven van algemene burgerschapsvorming zoals die in Duitsland gerealiseerd is. In de jaren ’90 vindt in de literatuur wel een rehabilitatie plaats van het politieke burgerschap als publiek ambt en de daarmee samenhangende burgerdeugden en –plichten waarbij men teruggrijpt op de republikeinse denktraditie en de daarin gekoesterde idee van de res publica, het dienen van de publieke zaak[6]. Maar dat heeft geen praktisch-politieke effecten gehad. In het neoliberale klimaat van die jaren is de bourgeois-oriëntatie, het calculerende burgerschap, dominant geworden, ook op het terrein van de politiek en het publieke domein met als gevolg dat de staat niet langer opgevat wordt als hoeder van de publieke zaak met een eigen status en verantwoordelijkheid, maar als een bedrijf waarin de overheidsbureaucratie zich organiseert en oriënteert naar het economische model van het bedrijfsleven. Niet dienen maar verdienen komt voorop te staan en publieke en private belangen raken steeds meer met elkaar verstrengeld.
[1] Zie B. Delfgaauw, Democratie, Branding, 2, 1959
[2] Zie B.V.A. Röling, Over oorlog en vrede, 1963, pp. 111-120
[3] Zie S.W. Couwenberg, Hervorming der politieke democratie, in: S.W. Couwenberg (red.), Problemen der democratie, 1965, pp. 88-89
[4] H. Vlug, Aan het begrip burgerschap kleeft een nare bijsmaak, in: Afscheid van 25 jaar Nederlands Centrum voor Democratische Burgerschapsvorming, uitgave NCDB, 1992, p. 106 e.v. Zie in dezelfde bundel ook: Van burgerschapsvorming naar inspraakbegeleiding, pp. 42-51
[5] Zie het interview met Afshin Ellian in NRC-Handelsblad, 10 november 2001
[6] Zie o.a. Eigentijds burgerschap, publcatie Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) o.l.v. H.R. van Gunsteren, 1992; H. Krijnen (red.), Burgerschap en maatschappelijk middenveld, Stichting TMW, 1992; J.B.D. Simonis. A.C. Hemerinck en P. Lehning, De staat van de burger, Beschouwingen over hedendaags burgerschap, 1992; en B. van Stokkom, De republiek der weerbaren, WBS cahier, 1992