Van ideologische polarisatie naar ideologische convergentie als grote lijn

Civis Mundi Digitaal #61

door Wim Couwenberg

1. Westerse waarden als gemeenschappelijke grondslag

Als we het geschiedverloop sinds de oprichting van Civis Mundi als intellectuele onderneming sinds begin jaren ’60 van de vorige eeuw overzien, valt als grote lijn vooral de ontwikkeling op van ideologische polarisatie nar ideologische convergentie. Die is ook kenmerkend voor het geschiedverloop van de moderniteit als nieuw beschavingstype. In het nieuwe Civis Mundi jaarboek Hoe universeel is de westerse idee van moderniteit? Is dat ook gesignaleerd. In Civis Mundi is die ontwikkeling vanuit onze middenpositie ook doelbewust gestimuleerd. In dit nummer wordt die grote lijn nog eens in beeld gebracht als samenhangende ontwikkelingslijn van Civis Mundi.

Na twee eeuwen van ideologische polarisatie is de politieke ontwikkeling in Europa sinds het einde van de Koude Oorlog uitgemond in een ideologische consensus, zoals Amerika die van stonde af aan gekend heeft. In de grondwet van de Duitse Bondsrepubliek van 1949 is daarop al geanticipeerd. Wij vinden daarin namelijk de neerslag van een breed gedragen consensus over liberale en democratische grondwaarden die daar omlijnd is als liberaal-democratische basisorde en tevens verankerd als onaantastbare kern ervan (zie art. 79 lid 3 jo. artt. 1 en 20 grondwet). Op de inachtneming ervan wordt nauwgezet toegezien door een reeks van veiligheidsdiensten (Verfassungsschutz geheten), liefst 17 in getal, één op het federale en 16 op deelstaatniveau. Op voorstel van de filosoof J. Habermas dient die grondwettelijke basisorde tevens als grondslag van constitutioneel patriottisme en nationale verbondenheid. De volgende fundamentele uitgangspunten maken daar volgens het Constitutionele Hof deel van uit:

eerbiediging van de mensenrechten (daartoe behoorde in 1949 ook al de idee van de sociale grondrechten en de sociale markeconomie als expressie daarvan); de beginselen van volkssoevereiniteit en machtenscheiding; het legaliteitsbeginsel (de wetmatigheid van bestuurshandelingen); de ministeriële verantwoordelijkheid; onafhankelijke rechtspraak; het meerpartijenstelsel en het principe van gelijke kansen voor alle partijen; en het recht tot oppositievoeren. Een partij die zich buiten die basisorde begeeft wordt tot de orde geroepen en zonodig verboden.[1]

Dankzij de samenbindende kracht van de Koude Oorlog en de ontwikkeling van de sociale rechts- of verzorgingsstaat als historisch compromis van socialisme, liberalisme en christelijke democratie krijgt die ideologische convergentie en consensus overal in het niet-communistische deel van Europa erkenning als gemeenschappelijke westerse waarden. Na een korte maar heftige reactie daartegen van neomarxistische stromingen in de jaren zestig en zeventig zet die convergentie zich verder door. Zij belichaamt zich ook in de EU als een liberaal-democratische waardengemeenschap. En na het einde van de Koude Oorlog is zij door alle bij de Koude Oorlog betrokken partijen officieel bevestigd in het CVSE-Handvest van Parijs voor een Nieuw Europa van november 1990.

 

2. Theoretische onderbouwing ideologische convergentie

Een theoretische onderbouwing ervan vindt die consensus in zekere zin in het bekende werk van de Amerikaanse rechtsfilosoof J. Rawls A Theory of Justice (1972). De problematische spanning tussen de klassiek-liberale vrijheidsidee en de sociaal-democratische gelijkheidsidee is in die theorie op een originele, zij het omstreden wijze overbrugd. Als rechtvaardig geldt daarin een samenleving als zij zo ingericht is dat zij de grootst mogelijke vrijheid voor iedere burger garandeert en tegelijk de grootst mogelijke gelijkheid realiseert door alleen die ongelijkheden toe te laten waarvan redelijkerwijze te verwachten valt dat zij tot voordeel strekken van iedereen, in het bijzonder de minder bedeelden. Bovendien moeten die ongelijke posities voor allen toegankelijk zijn. Een samenleving die zo is ingericht is, moet voor iedereen aanvaardbaar zijn, vindt Rawls.

Zowel van politiek-liberale als van sociaal-democratische zijde heeft men geprobeerd Rawls voor het eigen politieke karretje te spannen.[2] Van sociaal-democratische zijde is dat eind vorige eeuw nog eens gedaan door de prominente Belgische socialist Frank Vandenbroucke[3]. In zijn dissertatie ziet Vandenbroucke die rechtstheorie namelijk als een nieuw fundament waarop een eigen sociaal-democratische beleidsvisie te ontwikkelen valt. Na Keynes, Beveridge en Galbraith, die eerder de ideologische nood van de sociaal-democratie moesten lenigen nadat het marxisme had afgedaan was het nu Rawls die kennelijk in die nood voorzien moest en als sociaal-democratisch denker geclaimd werd. Maar hij is veeleer aan te merken als theoreticus en promotor van juistgenoemde ideologische convergentie dan als ideoloog van de oude ideologisch gepolariseerde politiek.

Rawls deed dat met behulp van een abstract gedachte-experiment en abstraheerde daarmee van de maatschappelijke en ideologische context van zijn tijd. In feite was zijn theorie echter een rechtsfilosofische fundering en expressie van de ideologische convergentie tussen liberale en sociaal-democratische opvattingen van rechtvaardigheid die in zijn tijd groeiende was. Zijn theorie heeft uitsluitend betrekking op de normatieve basisstructuur van de samenleving. Als zodanig heeft zij de basis gelegd voor een meer objectieve afweging tussen liberale en sociaal-democratische opvattingen van rechtvaardigheid. In het liberale denken staat daarbij vanouds het beginsel van evenredigheid centraal – vandaar het prestatiebeginsel als vanzelfsprekende maatstaf voor een rechtvaardige inkomstverdeling -; in het socialistische denken is dat het gelijkheidsbeginsel dat in het liberale denken lange tijd beperkt gebleven is tot gelijkheid voor de wet.

Rechtvaardigheid, hoe redelijk in abstracto ook geformuleerd, blijft in de concrete politieke en maatschappelijke praktijk uiteraard inzet van strijd tussen uiteenlopende opvattingen over wat in concreto rechtvaardig te achten valt. Met het oog daarop heeft Rawls de idee van publieke redelijkheid – de wil via een redelijke discussie tot overbrugging van die opvattingen te komen – ontwikkeld als karakteristieke deugd van een liberaal-democratische samenleving.[4]

 

3. Convergentietheorie in Koude Oorlog en in actuele politieke verhoudingen in Europa

In aansluiting op de détentetrend in de Oost-West betrekkingen meenden prominente westerse intellectuelen als J. Tinbergen, P. Sorokin, M. Duverger, G. Kennan e.a. in de jaren zestig een dergelijke convergentie ook te ontwaren tussen de westers-liberale en de communistische wereld. Zij onderbouwden dat met een convergentietheorie waarin de liberale wereld van het Westen en de socialistische van het Oostblok op termijn naar elkaar zouden toe groeien.[5] Dat steunde echter meer op wensdenken dan op harde feiten. Zo bleek bijvoorbeeld op de toetsingsconferenties als uitvloeisel van de Slotakte van Helsinki (1975)[6] hoezeer Oost en West verdeeld bleven over de fundering en interpretatie van mensenrechten.

De ideologische convergentie in de actuele politieke verhoudingen in Europa steunt daarentegen op empirische gegevens zoals de constitutionele rechtsontwikkeling waarin die ideologische convergentie inmiddels verankerd is. Zij komt ook tot uiting in de teloorgang van de oude antagonistische ideologische strijd en in beginselprogramma’s die zich qua uitgangspunten nog slechts in accentverschillen van elkaar onderscheiden. Politieke strijd gaat niet meer zozeer tussen verschillende met elkaar concurrerende ideologische posities en daarmee verbonden specifieke waarden, maar tussen verschillende interpretaties van de liberale beschavingstraditie zoals die van westerse zijde in de Koude Oorlog voor het eerst als westerse waarden verdedigd is tegenover het communistische alternatief (zie preambule en artikel 2 Noord-Atlantisch Verdrag, 1949).

Na een intermezzo van twee eeuwen waarin ideologische strijd de boventoon voerde, krijgt de politiek weer een meer pragmatisch karakter. Pragmatisme heeft niet langer de negatieve bijklank van beginselloos die het in Nederland tijdens de verzuiling gekregen had. Het pragmatisme van D66 is om die reden aanvankelijk bestreden als een on-Nederlandse oriëntatie, want in strijd met de verzuilde politieke traditie die zolang de Nederlandse politieke cultuur bepaalde. Een politiek met een pragmatische oriëntatie betekent echter niet per se dat zij beginselloos is. Als eerste Nederlandse partij die zich buiten die verzuilde partijpolitieke cultuur positioneert, heeft D66 van stonde af aan geopereerd op basis van de kernwaarden van de moderniteit zoals rechtsstaat, democratie, grondrechten, markteconomie e.d. en heeft dat nu ook expliciet gemaakt.[7] Dat geldt evenzeer voor de pragmatisch opererende Amerikaanse politiek. Ook de Fortuynrevolte was daarop gebaseerd. Het zijn waarden die in de liberaaldemocratische rechtsorde operationeel gemaakt zijn in een reeks van rechtsbeginselen en waarover dus een juridisch verankerde consensus bestaat. De politieke strijd gaat niet meer over die beginselen, maar over de wijze waarop zij in beleid en rechtsvorming gestalte krijgen.

 

4. Verval links-rechts schema van de moderniteit als polariserende politieke indeling

Door de overwinning van het kapitalistische wereldsysteem als economische grondslag van de moderniteit en het einde van de antagonistische ideologische strijd van weleer heeft het links-rechts schema veel van zijn vroegere scherpte en helderheid verloren, al geldt dat vooralsnog minder voor een land als Frankrijk, waar dat politieke denkschema geboren is als vrucht van de Franse Revolutie van 1789. Het duidt niet langer op een ideologisch hecht gefundeerde en helder verantwoorde positiebepaling, maar veeleer op een gevoelsmatig reactiepatroon dat nog gevoed wordt door tradities en sentimenten van het ideologisch gepolariseerde of-of denken van voorheen. Jarenlang als rechts gehekelde standpunten inzake veiligheid, integratie, inburgering en migratiepolitiek maken nu ook deel uit van links geheten politiek. Posities die traditioneel deel uitmaakten van linkse politiek - bijvoorbeeld een anti-establishment houding, nieuwe politiek, polariserend optreden tegen als onrecht ervaren toestanden, zoals religieus gemotiveerde repressie en achterstelling van moslimvrouwen, en beroep op de Verlichting als inspiratiebron - hebben inmiddels een rechts imago gekregen. Links moet zich heruitvinden, zo luidt de conclusie van een in Nederland verschenen links manifest[8]. Oude linkse antwoorden op de problemen van vandaag voldoen niet meer. En het halfslachtig overnemen van rechtse oplossingen biedt evenmin soelaas. In het intellectuele debat hangt links in de touwen.

De verdamping van de oude politieke scheidslijnen weerspiegelt zich ook steeds meer in de electorale los-bandigheid die het kiezersgedrag sinds de jaren ’90, in Nederland meer nog dan in andere landen, kenmerkt. Kiezers trekken zich daar weinig meer van aan. Nu er geen socialisten, liberalen of christendemocraten meer zijn als duidelijke onderscheiden categorieën, nu iedereen van alles een beetje is, is het de Partij van de Zwevende Kiezers die het krachtigst groeit, constateert het weekblad Elsevier op 17 augustus 1991 in een groot omslagartikel. De Fortuynrevolte en het populisme als uitvloeisel ervan is een belichaming van die tendens.

Een jaar eerder karakteriseerde een historicus de politieke constellatie in Nederland al als een éénpartijstaat[9]; een constatering die een bevestiging lijkt te vinden in het feit dat welke politieke kleur een kabinet ook vertoont, de rijksinkomsten en –uitgaven over de jaren heen wonderlijk constant blijken te zijn. Vanwege dat feit kwam een Studiegroep Begrotingsruimte in 2006 dan ook met het advies meer flexilibiliteit in de begroting te introduceren, onder andere door – in navolging van de VS – zogenaamde sunset clauses in te voeren, waardoor wet- en regelgeving, dus ook subsidieregelingen, na een bepaalde termijn automatisch hun rechtskracht verliezen. Zeker wat subsidieregelingen betreft, is daar veel voor te zeggen. In Nederland gaat het jaarlijks om een bedrag van meer dan 22 miljard euro dat aan subsidies besteed wordt.[10]

Dat men er aan de politieke linkerzijde zolang moeite mee gehad heeft zich los te maken van het simplistische links-rechts schema, hoewel de politieke werkelijkheid daarvoor veel te complex, diffuus en wisselvallig geworden is, komt waarschijnlijk vanwege de moreel-superieure uitstraling van wat jarenlang als links gepresenteerd werd. Sinds het dramatische echec waarop de fascistische contrarevolutie in de tweede wereldoorlog is uitgelopen, is wat als rechts of conservatief werd aangemerkt jarenlang in diskrediet geraakt. Vandaar dat het oorspronkelijk traditioneel rechtse verzet tegen de Verlichtingsfilosofie in de culturele revolte van de jaren ’60 in een links gewaad ten tonele verscheen. Maar na de Koude Oorlog verandert dat. Tegelijk met een rehabilitatie van conservatisme daalt de politieke koerswaarde van een linkse oriëntatie als moreel en politiek superieure houding evenals haar greep op de opinievorming.

Solidariteit met mensen die het moeilijk hebben is de gebruikelijke reactie op de vraag wat links is. Ook een gerenommeerde politieke filosoof als M. Walzer die in de VS als het “linkse geweten” aldaar geldt, kwam niet verder, toen hem gevraagd werd zijn linkse gezindheid te markeren.[11] Maar hoe typisch links is dat nog in onze tijd? Krachtens een reeks van internationale mensenrechtenverdragen zijn we daartoe zelfs verplicht. Links of progressief is een houding, die eigenlijk alleen geloofwaardig over komt als men geen deel uitmaakt van de macht. Zodra dat wel het geval is, raakt links na verloop van tijd steeds meer verweven met het politieke en maatschappelijke establishment en krijgt het onwillekeurig rechtse, conservatieve trekken.[12] “ Die Teilnahme an der Macht macht stets konservativ”, zoals de Duitse socioloog R. Michels opmerkt.[13]  Veranderingsgezindheid beperkt zich dantot niet meer dan een dynamisch-conservatieve opstelling in de zin van Edmund Burke: preserve by changing; de bestaande orde in stand houden door die orde op tijd aan te passen als dat nodig blijkt.

Wat als links of rechts, progressief of conservatief in de politieke praktijk te benoemen valt, is niet meer in algemene zin te zeggen. Met de overwinning van de liberale beschavingstraditie in de ideologische strijd verliezen beide tegenstellingen die met de geboorte van de moderniteit als nieuw beschavingstype ontstaan zijn, hun oorspronkelijke politieke scherpte. Het gaat sindsdien voornamelijk om politieke varianten van die traditie (zie sub 12.2).

 

5. Progressief-conservatief als politieke tegenstelling van de moderniteit en basis van partijvorming

Als politieke tegenstelling van de moderniteit is de tweedeling progressief versus conservatief in de Nederlandse politiek tot driemaal toe inzet geweest van politieke discussie over partijvorming. In de jaren ’50 waren het aanhangers van de socialistische Doorbraakgedachte die daarin de enig juiste grondslag zagen van partijvorming in een moderne context. Dat werd in die jaren met ware hartstocht beleden en gepropageerd. Het socialistische streven werd uiteraard identiek geacht met een progressieve gezindheid, als conservatief gold al wat niet in socialistische richting koerste. Alleen op die grondslag valt een duidelijke politieke keuze te maken en dus niet met partijvorming op levensbeschouwelijke grondslag, zoals belichaamd in confessioneel-christelijke partijen die vanwege hun apolitieke grondslag steeds verdeeld zijn tussen linker- en rechtervleugels en dus per definitie politiek onduidelijk zijn, aldus deze aanhangers.[14]

In de politieke revolte van de jaren ’60 is de tegenstelling progressief-conservatief opnieuw gepousseerd als grondslag van partijvorming of van een tweeblokken stelsel. Als ‘follow-up’ van de toen gevormde progressieve concentratie van PvdA, D66 en PPR werd toen de ontwikkeling van een progressieve volkspartij (PVP) beoogd, hetzij rechtstreeks, hetzij via een federatief verband, dus een partij waarvan de identiteit uitsluitend bepaald zou worden door haar progressieve gezindheid die niet langer samenviel met het socialisme zoals in de jaren ’50. Daarmee rees vanzelf de vraag waarin die progressieve gezindheid zich onderscheidt. Daarover is geen helderheid gekomen. Uit een vergelijkende analyse van partijprogramma’s voor de Tweede Kamerverkiezingen van 1971 bleek dat het onderscheid daartussen niet zozeer betrekking had op de centrale waarden en doelstellingen van beleid zoals voorheen, maar alleen nog op de middelen ter realisering daarvan of de fasering.[15] Dat nu maakt het niet eenvoudig duidelijk te markeren wat progressief is en wat niet.

In die revolte is het reële progressieve gehalte van linkse politiek trouwens al nadrukkelijk ter discussie gesteld in het progressieve tijdschrift Te Elfder Ure.[16] En dat is niet verwonderlijk, gezien de scepsis die sindsdien in linkse kringen gegroeid is over het verlichte vooruitgangsgeloof waaraan het idee van een progressieve politiek ontsproten is. In Nederland verheugde PvdA-leider Joop den Uyl zich er in de jaren ’70 zelfs over dat zijn partij zich losgemaakt had van dat vooruitgangsgeloof.[17] En die scepsis is nadien opnieuw bevestigd door de politicoloog Jos de Beus.[18]

Sinds de jaren negentig keert het idee van een progressieve volkspartij (PVP) weer terug in de PvdA als mogelijk alternatief van de ideologisch uitgeputte sociaal-democratie. PvdA-ideoloog P. Kalma komt daarmee op de proppen in het herdenkingsboek Honderd jaar sociaal democratie 1894-1994 met PvdA, D66 en Groen Links als partners. PvdA-leider Thijs Wöltgens[19] breekt daar in de jaren negentig eveneens herhaaldelijk een lans voor. Nu de sociaal-democratie niet meer in staat blijkt te zijn tot een frontale aanval op de heersende neoliberale markteconomie rest haar niet veel anders meer. Want al zwaaien sociaal-democratische regeringen in Europa in de jaren negentig in veel landen de scepter, dat blijkt toch niet te zijn  “the magical return of social democracy in a liberal era” zoals exponenten van sociaal-democratische thinktanks veronderstelden[20], maar een doodgewone machtswisseling die te danken was aan een herpositionering van de sociaal-democratie in het politieke midden en dus in geen enkel opzicht inbreuk maakte op de heersende liberale markteconomie. Opnieuw rees de vraag: wat onderscheidt zo’n PVP van een conservatief alternatief? Het is een probleem dat zich ook elders in Europa voordoet, waar socialistische partijen zich eveneens willen verbreden tot progressieve partijen, bij voorbeeld in België waar de socialistische partij aldaar (SPA) zich wil openstellen voor alle progressief denkenden.

 

6. Sociaal-democratie op zoek naar nieuwe oriëntatie

In het licht van dit alles is het niet verwonderlijk dat de sociaal-democratie in Europa op zoek is naar een nieuwe oriëntatie en identiteit. Vooralsnog, zo signaleren twee Nederlandse sociaaldemocraten[21] na een bezoek aan het vorig jaar gehouden symposium The Future of European Social Democracy, lijken Europese sociaaldemocraten meer vragen dan antwoorden te hebben. In heel Europa, stelt een prominent sociaaldemocraat als Frans Timmermans[22] onomwonden, heeft de rode familie het moeilijk en is zij in het defensief gedrongen. Maar hoe rood is die familie nog? Is die kleur niet sterk vervaagd en vervaald? Henriëtte Roland Holst constateerde dat al in 1949 in een gedichtje dat verderop (p..) ter sprake komt. Het zich bevrijden uit het knellend geworden keurslijf van de marxistische ideologie – in Nederland met het beginselprogramma van de SDAP in 1937 – was een levensvoorwaarde voor de verdere ontwikkeling van de sociaaldemocratie als hervormingsbeweging. Maar daarmee heeft zij wel de pretentie opgegeven van een eigen visie op mens en samenleving. Er is daardoor grote onzekerheid gegroeid over eigen betekenis, doel en middelen. In feite is zij nog slechts een sociaal-kritische variant van de liberale beschavingstraditie.[23] Het is niet leuk meer om links te zijn in Europa, kopte NRC-Handelsblad in een overzichtsartikel over de positie van de sociaal-democratie in september 2008. De bestaansreden van linkse politiek staat op het spel.[24]



[1] Zie S.W. Couwenberg, Liberale democratie als eerste emancipatiemodel, 1984, pp. 379-383

[2] Zie voor Nederland: K. Groenveld, Het liberalisme in de VVD tussen Polen, Liberaal Reveil, 4, 1986; idem, Politieke Orde en Rawlsiaanse Rechtvaardigheid, Liberaal Reveil, 1, 1987; P.B. Lehning, Politieke Orde en Rawlsiaanse Rechtvaardigheid, 1986; en M. Bovens, Moeten sociaal-democraten Rawls lezen?, Socialisme en Democratie, 3, 1987

[3] F. Vandenbroucke, Social Justice and Individual Ethics in an Open Society, diss. Oxford, 1999

[4] Zie J. Rawls, The Idea of Public Reason Revisited, 1997, later opgenomen in zijn The Law of Peoples, 1999

[5] Zie o.a. S.W. Couwenberg, Oost en West op de drempel van een nieuw tijdperk, 1966, pp. 22-29 met verwijzing naar verdere literatuur

[6] Zie hoofdstuk VIII, 6.2

[7] Zie Koester de grondrechten en gedeelde waarden, Idee, 4, 2008

[8] Zie Naar een sociaal-individualistisch alternatief van de linkse denktank Waterland, 2004

[9] Zie opiniebijdrage van J.W. Oerlemans in NRC Handelsblad 14 februari 1990

[10] Zie J.R. Reinhoudt en P. Heemeijer, Nederland Subsidiestaat, Edmund Burke Stichting, 2004

[11] Zie het interview met hem in Vrij Nederland van 5 april 2008

[12] In die zin ook G. van Benthem van den Bergh, De staat van geweld, 1980,p. 106

[13] Namelijk in zijn bekende werk  Zur soziologie des Parteiwesens, 1911

[14] Zie S.W. Couwenberg, De strijd tussen progressiviteit en conservatisme, 1959, pp. 13-20

[15] Zie L.P.J. de Bruijn, Partij kiezen, 1972, pp. 11-12

[16] Zie. H.C.N. Michielse, Hoe progressief is het westen?, Te Elfder Ure, 1, 1968

[17] Zie het interview met hem in Elsevier Magazine, 22 oktober 1977, p 113

[18] Zie J. de Beus, Kunnen humanisten echt geloven in vooruitgang (en dat nog serieus nemen ook?), Rekenschap, 2, 1994; idem, Krijgt de Nederlandse sociaal-democratie een derde eeuw?,  Socialisme en Democratie, 2008, p. 44

[19] Th. Wöltgens, PvdA in de jaren ’90, Socialisme en Democratie, 6, 1991. Daarna herhaalt hij dat pleidooi in de Groene Amsterdammer, 10 juni 1998

[20] Zie R. Cuperus en J. Kandel (red.), European Social Democracy: Transformation in Progress, 1998

[21] Zie F. Becker en R. Cuperus, Thermometer van de sociaal-democratie in Europa, Socialisme en Democratie, 3, 2008

[22] Zie de opiniebijdrage van F. Timmermans in NRC handelsblad, 31 mei 2008

[23] In die zin ook P. Kalma, Het socialisme op sterk water, 1987

[24] Het is niet leuk om links te zijn in Europa, NRC-Handelsblad, 25 september 2008