Waar is behoefte aan als antwoord op de gangbare kritiek op neoliberale praktijken?

Civis Mundi Digitaal #64

door Wim Couwenberg

Sinds de jaren ‘80/’90 is onder neoliberale regie markwerking een nieuw panacee geworden om de stagnerende economische en maatschappelijke dynamiek een nieuwe impuls te geven. Opvallend daarbij was het gemak waarmee de sociale democratie zich daaraan heeft aangepast. Nog niet zo lang geleden waren het immers sociaal democraten, die alle heil verwachtte van staatsinventie. Die aanpassing werd theoretisch onderbouwd met de introductie van de Derde Weg als een nieuwe sociaal democratische visie. Onder neoliberale regie is sinds de jaren ’90 van overheidswege besloten tot een proces van verzelfstandiging en privatisering van publieke diensten om die zodoende met marktprikkels tot meer efficiency en effectiviteit aan te sporen.

Die opmars van marktwerking als nieuw economisch dogma wordt vooral sinds de kredietcrisis van 2008 begeleid met velerlei kritische kanttekeningen. Onder neoliberale inspiratie, zo luidt een breed gedragen kritiek die al voor de kredietcrisis opgang maakte, is er een samenleving gegroeid die verschrompeld is tot een marktplaats, een ‘global bazar’ waar constant goederen, kapitaal en ideeën verhandeld worden, kortom tot niet meer dan een zielloze transactiemaatschappij met de staat als een facilitair en bedrijfsmatig functionerend bedrijf ten dienste van tot consumenten gereduceerde burgers. Het wordt een bedrijf waar financiële en economische argumenten en overwegingen beslissende criteria worden en managementhypes en –modes uit de managementliteratuur steeds vlotter binnendringen. Dit is overigens niet alleen een bron van onbehagen in traditioneel linkse kringen. Ook in meer rechts geheten kringen waar het communitarisme de toon aan geeft[1], wek dat wrevel en onbehagen. In het grenzeloos opererende marktliberalisme ziet men daar een toenemende aantasting van gemeenschapswaarden als saamhorigheid, betrokkenheid, vriendschap, vrijwilligers- en liefdewerk, maatschappelijke samenhang e.d. met vervreemding en ontworteling als kwalijke vruchten.[2]

Schaamteloze zelfverrijking van moreel ontspoorde managers

Wat voorts opvalt, is het snelle verlies van publiek verantwoordelijkheidsbesef aan de top. De snel ingeburgerde gewoonte van zelfverrijking aan de top ziet de bekende topeconoom Jaap van Duijn als een van de meest zorgelijke ontwikkelingen in onze samenleving. Hij stoort zich vooral aan de creativiteit van bestuurders in het verzinnen van steeds weer nieuwe manieren om nog meer naar zich toe te halen. Het begon, aldus Van Duijn, met de bonus. Een jaar of dertig geleden werden bonussen slechts op zeer beperkte schaal en alleen in heel speciale gevallen uitgekeerd en dan bij voorkeur niet aan de top, want die verdiende al genoeg, maar aan gewone medewerkers, die een bijzondere prestatie hadden verricht. Die beloning voor iets uitzonderlijks is verworden tot een vrijwel standaard uitgekeerde extra vergoeding van tientallen procenten van het jaarsalaris van topfunctionarissen. De criteria waaraan voldaan moet worden (‘targets’ in het jargon) zijn over het algemeen maatstaven waarvan een gewoon mens zou vinden dat iedereen die bij normaal functioneren zou moeten halen, zeker waar het de top van de organisatie betreft. Waarom, zo stelt Jaap van Duijn, zijn die mensen anders in hun hoge functies benoemd?

Sinds de jaren ’30 van de vorige eeuw is er een nieuwe leidinggevende elite tot ontwikkeling gekomen. Dat betekende een omslag in de machtsverhoudingen die de Amerikaanse socioloog James Burnham zo ingrijpend achtte dat hij dat voorstelde als een ‘managerial revolution’. Dat is door de econoom John Galbraith en de socioloog Daniel Bell nader uitgewerkt tot het concept van een nieuwe leidinggevende laag (technostructuur) als belangrijkste exponent van nieuwe economische en maatschappelijke machtsvorming. Die managerial revolution heeft zich dienovereenkomstig voortgeplant in andere grote maatschappelijke organisaties. Dankzij die managerial revolution en de ontwikkeling van een nieuwe tak van kennis en kunde als beheersingsinstrument vindt het westers-liberale beschavingstype in het moderne management het instrumentarium voor een rationeel verantwoorde sturing van maatschappelijke en politieke ontwikkelingsprocessen.

Onder neoliberale regie is dat moderne management steeds meer onder invloed geraakt van het Angelsaksische, op winstmaximalisatie en korte termijn gerichte managementmodel met grote nadruk op ‘planning and control’ en financiën als kompas. De ‘mystieke’ aantrekkingskracht die het beroep van manager eind vorige eeuw nog had, lijkt inmiddels verdwenen. Tegenwoordig stuit deze beroepsgroep op serieus te nemen argwaan en zelfs twijfel aan de toegevoegde waarde ervan, twijfel ook aan haar aanspraken op exorbitante beloningen met marktwerking als excuus. De machtspositie van de in neoliberale geest opererende managersklasse is nog zo stevig geworteld in haar onmisbaarheid als leidinggevende elite dat alle kritiek op haar eenzijdig neoliberale mentaliteit en praktijk daarop afstuit.

Een alternatief voor de juist geschetste neoliberale praktijk is, lijkt mij, gelegen in een heroverweging van het Rijnlandse Model zoals in vorige nummers uiteengezet en bepleit en daarmee ook van de eigen rol van de staat als publieke gezags- en bestuursorganisatie ter behartiging van wat als publieke taak en verantwoordelijkheid ervaren wordt en in die geest dan ook ter hand genomen dient te worden.



[1] Zie voor het communitarisme als cultuurkritische tegenstroming A. Etzioni, The Spirit of Community: Rights, Responsibilities and the Communitarian Agenda, 1994; en M. Daly (red.), Communitarism: A new public ethics, 1994

[2] Zie o.a. Ad Verbrugge, Tijd van Onbehagen. Filosofisch essay over een cultuur op drift, 2004; en A. Klamer, In hemelsnaam. Over de economie van overvloed en onbehagen, 2005