Wetenschapsfilosofie, deel 3: Karl Popper. Bedenken van hypothesen en falsificatie

Civis Mundi Digitaal #72

door Piet Ransijn

Samenvatting

Wetenschap bestaat volgens Popper(1902-1994), grondlegger van de moderne wetenschapsfilosofie, niet uit een vast omlijnde logische methode, maar laat ruimte voor creativiteit, intuïtie en inventiviteit, die een bron van ideeën is. Het zgn. standaardmodel ziet wetenschap als het verzamelen van feiten, waaruit theorieën worden afgeleid. De feitelijke gang van zaken is echter veeleer dat eerst theorieën worden bedacht, die worden getoetst aan feiten. Wetenschap is geen emmer met getoetste feiten, maar bestaat uit theorieën die als een zoeklicht de passende feiten zoeken, aldus Popper. Hij noemde zijn wetenschapsfilosofie het kritisch rationalisme, ook wel falsificationisme genoemd vanwege de prominente rol daarvan.

De sociale filosofie van Popper in The Open Society and Its Enemies berust op zijn wetenschapsvisie staat voor vrije, kritische en rationele discussie van verschillende oplossingen en is gericht zich tegen totalitaire, dogmatische ideologieën. In The Self and Its Brainweerlegt hij verschillende materialistische, reductionistische theorieën over de relatie tussen het bewustzijn en de hersenen ten gunste van de interationistische theorie die uitgaat van een wisselwerking van geest en lichaam, bewustzijn en materie, zonder het een tot het ander te herleiden of te reduceren.

 

Inleidend overzicht

Voor een beter begrip van de beperkingen en mogelijkheden van de wetenschap lijkt enig inzicht in de wetenschapsfilosofie van belang. We gaan eerst in op voorwetenschappelijke intuïtie, omdat deze vaak wordt onderschat. Dan volgen in achtereenvolgende delen verschillende opvattingen over wetenschap en hoe deze werkt. In het vervolg passeren de visies van de volgende belangrijke wetenschapsfilosofen:

– Karl Popper, reeds geïntroduceerd

– Thomas Kuhn, De structuur van wetenschappelijke revoluties (1962) in deel 4

– Imre Lakatos en zijn theorie van researchprogramma’s (1970) in deel 5

– Paul Feyerabend, Against Method (1976) en Science in a Free Society (1978), deel 6-7

– Jürgen Habermas, o.m. Erkenntnis und Interesse (1968), Technik und Wissenschaft als ‘Ideologie’(1968); De theorie van het communcatieve handelen (1981); Faktizität und Geltung, feitelijkheid en geldigheid(1992) in deel 8

We beschouwen hen als min of meer representatieve steekproef van de moderne wetenschapfilosofie. Het logisch positivisme en ‘nieuwe wetenschapsfilosofen’, zoals S Toulmin en M Polanyi komen hier niet aan de orde. Zij tonen verwantschap met Popper, Kuhn en Lakatos. Zie ook Koningsveld, Het verschijnsel wetenschap (1976)en Van Peursen, De opbouw van de wetenschap (1980).

 

Wat is het beslissende kenmerk van wetenschap?

Over de onderscheidende kenmerken van wat wetenschap, het zgn. demarcatiecriterium, precies is, zijn wetenschapsfilosofen het niet helemaal eens. Volgens Popper is dat de toetsbaarheid in de vorm van weerlegbaarheid of falsifieerbaarheid van theorieën en hypothesen, Maar daar zijn anderen het niet mee eens. De acceptatie of weerlegging van een theorie wordt volgens Kuhn bepaald door de wetenschappelijke gemeenschap, die dus bepaalt wat wetenschap is. Volgens Feyerabend is er geen duidelijk demarcatiecriterium. Revolutionaire wetenschappers gaan juist tegen de gevestigde ideeën van de wetenschappelijke gemeenschap in, die dus niet bepalend zijn voor wat wetenschap is, maar kunnen veranderen. Het onderscheid tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke theorieën is dus niet zo scherp. Wat nu niet toetsbaar of weerlegbaar is, kan dat binnen afzienbare tijd wel zijn, als onze methoden verbeteren en ons waarnemingsbereik toeneemt. Voorbeelden zijn de kwantumfysica met verschijnselen als nonlocaliteit van deeltjes die op twee plaatsen tegelijk kunnen worden aangetoond en reïncarnatieonderzoek met toetsbare herinneringen aan vorige levens. Wetenschappelijke kennis komt echter in principe wel overeen met toetsbare kennis, ook al is deze niet precise te omlijnen of te demarkeren. Er zin ooknog andere criteria zoals systematiek, diepte, reikwijdte en relevantie, waar we hier niet op ingaan.

 

De rol van creativiteit en intuïtie

Volgens Popper “is er niet zoiets als een logische methode voor het krijgen van nieuwe ideeën, of een logische constructie van dit proces… Elke ontdekking bevat een ‘irrationeel moment’ of een ‘scheppende intuïtie’ in de betekenis van Bergson. Op soortgelijke wijze  spreekt Einstein over het zoeken naar universele wetten:.. ‘Er bestaat geen logische weg… die leidt tot deze wetten. Die kunnen bereikt worden via intuïtie, die gebaseerd is op zoiets als intellectuele liefde.” (Popper, The Logic of Scientific Discovery, p 32, geciteerd in Magee, Popper, p 39, 40).

In een opgenomen brief stemt Einstein in met Popper, “dat een theorie niet uit waarnemingsfeiten gefabriceerd kan worden, maar dat ze slechts verzonnen kan worden. Popper werd mede door Einstein geïnspireerd tot zijn wetenschapsfilosofie. In omgekeerde zin ook door Plato, Hegel en Marx door zich tegen hen af te zetten, evenals tegen de Britse empiristen. Creativiteit, inventiviteit, intuïtie en verbeelding vormen een bron van nieuwe ideeën en zijn niet in strijd met het logische en methodische karakter van de wetenschap. Dat geldt ook voor filosofie en metafysica, waaruit de wetenschap is voortgekomen. Kennis die geen wetenschap is, beschouwt hij niet als onzin. Zij kan niet alleen zinvol zijn maar ook feitelijk waar zijn, ook al is er (nog) geen bewijsmateriaal. Hij geeft ook ruimte en relevantie aan ‘metafysische researchprogramma’s’ van theorieën die niet toetsbaar en een metafysisch karakter hebben. Bijv. het Darwinisme, het marxisme en de psychoanalyse van Freud, Jung en Adler. Dergelijke visies kunnen vruchtbaar zijn als kader voor toetsbare theorieën. “Popper verklaarde dat hij er zelf metafysische overtuigingen op nahield... [Zoals] een metafysisch geloof in het bestaan van regelmatigheden in onze wereld” (Magee, Popper, p 59, 60; Popper, Unended Quest, p 150, 168. Hij verwijst ook naar de metafysische epiloog van The Logic of Scientific Discovery).

Popper gelooft ook in de wetenschap en de rationaliteit, die hij tot de hele wereld uitbreidt als een metafysisch gegeven, zonder de ogen te sluiten voor hetgeen voorbij het rationele gaat.

Poppers filosofie… slaat stoutmoedigheid van de verbeelding het hoogste aan. Ze is van oordeel dat we nooit werkelijk weten... zodat ze niet alleen bijdragen die niet te voorzien inpast, maar ook de mogelijkheid van een radicale transformatie van het hele begrippenschema. Zij is tegengesteld aan opvattingen aangaande wetenschap of rationaliteit die menen dat men passie, verbeelding of scheppende intuïtie moet uitsluiten” (p 85).

Vasthouden aan standaardmethoden kan creativiteit in de weg staan, zoals Feyerabend benadrukte. De wetenschap wordt door Feyerabend gerelativeerd als één van de diverse kennistradities, die niet superieur hoeft te ten opzichte van andere. Er is volgens hem geen universele wetenschappelijke methode, maar er zijn vele benaderingen, die elkaar vaak tegenspreken. Dus is er ook geen (eenduidige) maatstaf voor wetenschappelijke kennis en de superioriteit ervan. Baanbrekende inzichten zijn vaak te danken aan wetenschapper die van regels afweken. (Erkenntnis für freie Menschen, 1980, p 194 e.v., zie deel 6 en 7). Er zijn geen standaardmethoden en van alles is mogelijk, ‘Anything goes. Dat betekent niet dat wetenschappers maar wat ‘aanklooien’ en dan door de mand vallen, maar wel dat ze creatief en inventief bezig zijn en zich niet laten beperken door voorgeschreven methoden. Dat geldt met name voor revolutionaire wetenschappers, die niet aansluiten bij bestaande methoden en theorieën.

 

Voorwetenschappelijke kennis en heuristiek: de leer van het vinden

Ook Van Peursen schrijft: “Wetenschap blijkt qua methode minder universeel dan men op grond van leerboeken zou verwachten. Zo komt de vraag op of de schijnbaar geheel autonome en universele wetenschap wellicht toch niet wordt beïnvloed door er achter liggende concepties, cultuurpatronen en metafysische, d.w.z. buiten de directe ervaringshorizon liggende, veronderstellingen… Door politieke beslissingen ontstaan geldstromen, die bepaalde onderdelen van de wetenschap pousseren.”

“De heuristiek is de leer van het vinden van wegen om tot een wetenschappelijk aanpak te komen. Als zodanig gaat de heuristiek aan de wetenschap vooraf… dat een groot aantal niet-wetenschappelijke factoren omvat… Onder heuristiek wordt daarom meestal een niet scherp af te bakenen veld verstaan…  Zo zijn er de metafysische opvattingen, zoals een buiten-wetenschappelijke visie op wat ‘materie’ is, die soms stimulerend,soms remmend kan werken... In al deze opzichten gaat heuristiek de wetenschap vooraf… Heuristiek is op de eerste plaats het vinden van oplossingen in de dagelijkse levenspraktijk. Maar daarin kan wel de aanzet liggen tot wetenschap… Daarom is wetenschap een specifieke voortzetting van reeds vooraf gegeven menselijke oriëntatiemogelijkheden” (Van Peursen, p 131-135).

Feyerabend benadrukt in deel 5 het belang van andere oriëntatiemogelijkheden uit andere tradities. Hij keert zich tegen overheersing van de wetenschappelijke methode, die bij nader inzien zou bestaan uit een veelheid van methoden. Door de creativiteit van inventieve geesten zou de wetenschap grote vorderingen gemaakt hebben. Het dicht timmeren van de wetenschap met standaardmethoden zou de creativiteit en daardoor de vooruitgang beperken door andere benaderingen te onderdrukken, die ook zinvolle bijdragen kunnen verlenen.

Een dogmatisch systeem erkent slechts een bepaalde benadering en rechtvaardiging. ”Vernieuwingen van de methodologie en de logica van een wetenschap zijn juist het gevolg van de creatieve inwerking van de heuristiek… op de creatieve hernieuwing van het wetenschapssysteem… Heuristiek kan door zijn logische minder gesloten en definitieve vorm, alternatieven op het spoor komen” (Van Peursen, p 140, 143). Daardoor kan men situaties op een nieuwe manier bezien. Dit kan de verbeelding stimuleren tot nieuwe ontdekkingen. Bij creativiteit is het stellen van vragen zeker zo belangrijk als het geven van antwoorden op vragen. “Deze gevoeligheid voor het problematische is bij uitstek de motor van de creativiteit… Daarin overschrijdt de mens dan de mogelijkheden die het dier heeft en ook die van een computer, omdat deze zijn eigen programmering niet problematisch kan stellen,” (p 147). Ook Popper benadrukt dat wetenschap begint met het stellen van vragen en hypothetische antwoorden en is te beschouwen is als het oplossen van problemen (Conjectures and Refutations, p 222).

Feyerabend richt zich tegen de programmering van de wetenschappelijke methode en stelt deze als probleem en niet als oplossing. Zo’n probleemstellende houding bevordert het ontstaan van nieuwe methoden, inventiviteit en oog voor nieuwe feiten. In de gestandaardiseerde benadering van de wetenschap gaat het er echter anders aan toe.

 

 

Verschillende benaderingen

Er zijn verschillende wetenschapsfilosofische benaderingen, die achtereenvolgens worden besproken. Na het zgn. standaardmodel volgt in volgende paragrafen Popper met een ander model, waarin het weerleggen van hypothesen centraal staat. Dit wordt door Kuhn onderuit gehaald in zijn revolutionaire benadering. Lakatos poogt beide visies te integreren en Feyerabend bestrijdt deze poging. Hij wil wetenschap vrij maken van de dwang van methoden en de samenleving vrij maken van de overheersing door de wetenschappelijke, rationalistische ideologie. De wetenschap geeft aan andere benaderingen volgens hem te weinig ruimte en doet zich voor als opvolger van de dogmatische religie, omdat het de vrijheid van denken belemmert en ‘de wetenschap’ nauwelijk meer ter discussie wordt gesteld, alsof het een substituut zou zijn voor wat vroeger werd gepresenteerd als het woord van God. Hij vat zijn visie samen in de polemische lezing ‘How to Defend Society Against Science’ (https://anarcosurrealisti.noblogs.org/files/2010/10/Feyerabend-Paul-How-to-defend-society-against-science.pdf). In deel 6 en 7 wordt uitgebreider ingegaan op de dissidente visie van Feyerabend. Daar stelt hij de maatschappelijke rol van de wetenschap ter discussie.Eerst wordt uitgelegd hoe het in de wetenschap ongeveer in zijn werk gaat volgens Popper, Kuhn en Lakatos, in deel 4 en 5. 

 


 

Het empiristische standaardbeeld van de wetenschap

Het standaardbeeld komt neer op de inductietheorie ontleend aan Britse empiristen, zoals Bacon, Locke en Hume en de logische positivisten van de Wiener Kreis. Kort door de bocht worden daarbij waargenomen feiten verzameld en op een logische manier in theorieën weergegeven of gereconstrueerd. Hierbij zijn de feiten de basis van de theorie, niet omgekeerd, zoals bij Popper, die deze wetenschapsbenadering vergelijkt met een emmer met feiten. Hoe meer feiten, des te beter de werkelijkheid kan worden weergegeven. Daar tegenover plaats hij zijn zoeklicht-theorie, als een zoeklicht dat selectief feiten zoekt in een beperkt werkelijkheidsgebied.

Als er tegenstrijdige feiten aan het licht komen door herhaald onderzoek, valt de wetenschap niet door de mand, maar wordt er een meer gedifferentieerd beeld van de werkelijkheid verkregen. Het standaardbeeld is door Popper en anderen steekhoudend bekritiseerd. De wetenschapsopvatting van Max Weber, die aansluit bij de kritische filosofen in het spoor van Kant, komt meer in de buurt van Popper dan het standaardbeeld.

 

 

Deel 3B Karl Popper: hypothesen en falsificatie

Popper kan met de positivistische filosoof Auguste Comte beschouwd worden als één van de grondleggers van de moderne wetenschapsfilosofie, die zich onderscheidt van het Britse empirisme en het eveneens inductieve logisch positivisme. Zijn wetenschapsopvatting heeft Popper kort samengevat in zijn boektitel Conjectures and Refutations (1963). Wetenschap is geen emmer met een verzameling feiten en bestaat niet zozeer uit feiten verzamelen, maar veeleer uit het toetsen van hypothesen en theorieën door waargenomen feiten. Wij kijken door het kader van onze begrippen en theorieën naar de feitelijke werkelijkheid.

Essentieel is volgens Popper niet zozeer het bevestigen van theorieën maar het weerleggen ervan door de beperkingen ervan aan te tonen en betere theorieën te bedenken die meer kunnen verklaren. Gegevens die passen in een theorie ziet hij als minder interessant dan nieuwe feiten, die door bestaande theorieën niet verklaard kunnen worden of ermee in strijd zijn.

Wetenschap valt zo gezien juist niet door de mand als theorieën worden weerlegd of gefalsificeerd. Dat geldt ook voor weerleggingen en aangetoonde beperkingen van eerder onderzoek. Zo neemt de ‘verisimilitude’ of de waarheidsgetrouwe benadering van onze kennis toe in plaats van het geloof in schijnzekerheden op basis van beperkte waarnemingen die worden gegeneraliseerd als algemeen geldig. Weerleggen van theorieën zet ons aan om betere theorieën te bedenken, die meer kunnen verklaren met grotere waarschijnlijkheid en ook afwijkingen of anomalieën kunnen verklaren in een ruimer kader of paradigma.

 

De open samenleving

De maatschappelijke visie van Popper in The Open Society and Its Enemies (1945) toont enige overeenstemming met die van Max Weber, Couwenberg en Feyerabend, die bij Popper is afgestudeerd. Popper distantieerde zich van autoritaire samenlevingen, nadat hij enige tijd communist was geweest. Als gelijkheid wordt afgedwongen met geweld, wordt vrijheid en vrije wetenschap geweld aangedaan. Een monopoliepositie van de wetenschap of een andere ideologie, zoals tegenwoordig het neoliberalisme, wordt door Feyerabend ongewenst geacht in een vrije samenleving en kan leiden tot verstarring en dogmatisme. Een veelheid van visies zou de vrijheid en creativiteit kunnen bevorderen. Een radicaal liberale visie wordt door Feyerabend naar voren gebracht in Science in a Free Society (1978), zie deel 7. De visie van Popper heeft mogelijk bijgedragen tot de dominantie van het neoliberalisme,m dat door sommigen ook als vijand van de open samenleving wordt beschouwd, gezien de macht van de industrie die daar wel bij vaart, zie deel 9 over de belangenverstrengeling van wetenschap en industrie.

De visie van Popper dienen we te zien in de sociale context van zijn geschiedenis. Hij distantieerde zich van het socialisme en communisme waarbij hij in zijn jonge jaren betrokken was. Later distantieerde hij zich min of meer van het logisch positivisme van de Wiener Kreis, dat weinig moest hebben van metafysica, en vluchtte hij voor het nationaal-socialisme. Vandaar zijn voorkeur voor het liberalisme en aversie tegen autoritaire ideologieën. Hij zou echter zelf enigszins autoritair in de zin van gezaghebbend zijn geweest, zeker een autoriteit op zijn vakgebied met een betrekkelijk open integrale visie.

 

Open discussie en democratisch interventionisme

Sociale problemen kunnen volgens Popper het beste worden opgelost door open discussie en dialoog, die open staat voor kritiek en verbetering, net als in de wetenschap. In samen overleggen en kritisch onderzoeken wat werkt ziet hij meer heil dan in totalitaire ideologieën die een voorgekookt totaalantwoord hebben. Dogmatisme leidt tot stagnatie. Vrijheid bevordert vooruitgang, niet zozeer in totale hervormingen en revoluties, maar stap voor stap, zoals de wetenschap vooruit gaat door het ene probleem na het andere probleem op te lossen door kritisch onderzoek van bestaande benaderingen. Stapsgewijs sociale verbeteringen aanbrengen en problemen op te lossen noemt hij ‘piecemeal social engineering’.

Volgens Popper is het niet toevallig dat de landen met de hoogste levenstandaard liberale democratieën zijn. Open discussie en kritisch overleg geeft meer mogelijkheden tot opsporen en verbeteren van fouten en vooruitgang. Het komt neer op de aangepaste toepassing van zijn filosofie van kritisch rationalisme op beleid, waarbij dit wordt getoetst en vergeleken met andere voorstellen met een voortdurend kritische onderzoekende instelling. “Een beleidslijn is een hypothese die aan de werkelijkheid getoetst en verbeterd moet worden in het licht van de ervaring. Het opsporen van fouten en inherente gevaren door kritisch onderzoek en discussie… is een rationele werkwijze.” (Magee, Popper, p 94).  Het gaat om “een samenleving die ‘open’ en pluralistisch is… waarin ieder vrij is om probleemsituaties te onderzoeken en oplossingen voor te stellen; om voorgestelde oplossingen van anderen te bekritiseren, in de eerste plaats die van de regering.” (p. 98) Dat kan in een democratische samenleving. In een autoritaire of totalitaire samenleving gaat dat moeilijk. Machthebbers dienen af te zetten en te vervangen zijn.

Er zijn grenzen van de vrijheid en verdraagzaamheid willen we ervoor te zorgen dat deze zichzelf niet opheffen door onverdraagzaamheid en onvrijheid toe te laten ten koste van de vrijheid van anderen. Daarom is grondwettelijke bescherming van rechten en vrijheden nodig en de democratische instituties die daarvoor zorgen. De overheid dient ook de zwakkeren of zachtmoedigen te beschermen. “Politieke macht die wordt gebruikt om vrije kritiek te onderdrukken of die nalaat die kritiek te beschermen, kan schadelijk zijn voor het functioneren van deze instellingen, waarvan vooruitgang van wetenschappelijk, technologische en politieke aard uiteindelijk afhangt” (De open samenleving, p 467).

Daarom distantieerde Popper zich van het communisme vanwege de gewelddadige onverdraagzaamheid. Later ook de sociaal-democratische partijen, toen deze nauwelijks verzet boden tegen het nationaal-socialisme, waarvoor hij is gevlucht. In die sociale context heeft hij zijn ideeën vorm gegeven. The Open society is in de oorlog geschreven. Hij verzet zich tegen fascisme, nationaalsocialisme, communisme en andere autoritaire ideologieën. Over zijn partijpolitiek voorkeur heeft hij zich niet uitgelaten. Deze ligt wellicht ergens tussen sociaaldemocratie en sociaal liberalisme. Popper was geen voorstander van ongelimiteerd kapitalisme, maar van een discreet ‘democratisch interventionisme’ van de overheid als een soort middenweg van sociaaldemocratisch liberalisme. Door deze benadering worden de doelstellingen van het socialisme van Marx meer gerealiseerd dan door het communisme, dat hij grondig bekritiseert (p 384).

In zijn autobiografie Unended Quest schrijft Popper: “Ik bleef ook na mijn verwerping van het marxisme verscheidene jaren socialist. En als er zoiets zou zijn als socialisme gecombineerd met individuele vrijheid, zou ik nog steeds socialist zijn. Want niets zou beter zijn dan het leven van een bescheiden, eenvoudig en vrij leven in een egalitaire samenleving. Het duurde enige tijd voordat ik me realiseerde dat dit een mooie droom was; dat vrijheid belangrijker was dan gelijkheid; dat de poging gelijkheid te bereiken de vrijheid bedreigt. En dat er geen gelijkheid onder de onvrije mensen zal zijn als vrijheid verloren gaat.” (p 36).

De politieke visie van Popper toont enige overeenstemming met die van Couwenberg, zoals toegelicht in nr 66. Ook de visie van Feyerabend sluit aan bij die van Popper, zie deel 6 en 7. De Open Society Foundation van de omstreden miljardair en filantroop George Soros, die zich inzet voor democratisering, tolerantie en pluralisme, heeft zijn naam ontleend aan zijn inspirator Karl Popper. Of Popper blij zou zijn met 18 miljard voor omstreden politieke beïnvloeding is de vraag. Volgens Fukayama heeft het grote geld teveel aangekochte invloed op de politiek. (NRC 30 okt. en17 nov 2018 ‘George Soros en politiek verval’)

 

  

Dan rijst de vraag wat is intolerant? Is de wetenschap tolerant ten opzichte van andere kennis?  Zie deel 7

 

De vraag naar het zelf en de uiteindelijke werkelijkheid

In zijn laatste grote werk The Self and Its Brain (1977) gaat Popper samen met neurowetenschapper en Nobelprijswinnaar John Eccles in op metafysische vraagstukken zoals het ‘mind-body problem’, het verband tussen geest en lichaam en de vraag of het bewustzijn een eigen bestaan heeft of uit materie kan worden afgeleid. Hij vraagt zich ook af waaruit de werkelijkheid uiteindelijk wezenlijk bestaat, uit materie, uit energie en/of bewustzijn en informatie, wat materie eigenlijk is en wat bewustzijn is. Deze vraagstukken, zijn van belang bij postmortaal onderzoek als metafysisch researchprogramma met een term van Popper. Zie eerdere artikelen hierover van Wim Couwenberg, Hugo Verbrugh, Hans Komen en mijzelf

Popper geeft de voorkeur aan de term ‘zelf’ in plaats van ziel omdat hij geen antwoord kan geven op de vraag of er een substantie is die voortleeft na de dood. Hij gaat daarom voorbij aan de metafysische vraag van de onsterfelijkheid van de ziel. Hij acht zich niet competent om de parapsychologie te bespreken, waarvan resultaten niet reproduceerbaar zouden zijn en noemt bijv. verslagen van William James e.a. over mensen die contact hebben met ‘departed spirits’  (p 100, 117). “De resultaten van ‘psychical research’ kunnen mijn oordeel veranderen” (p 146).

Hij begint met de vraag wat materie is, die al werd gesteld door de oude Grieken. Hij onderscheidt de veldtheorie van materie van fysici als Faraday, Maxwell, Einstein en Schrödinger en de atoomtheorie, die begint bij Leucippus, Democritus en Epicurus. Bij beide theorieën neemt materie ruimte in, bij Descartes en Spinoza uitgebreidheid genoemd. Die ruimte blijkt geladen met energie en elektromagnetische velden, niet alleen met de materiële substantie van elektronen, protonen en andere elementaire deeltjes.

Verder blijkt materie de essentiële onverklaarbare eigenschap van zwaartekracht te hebben. Deze vorm van veldwerking op afstand kan niet uit de materie op zich worden afgeleid of uit fysische oorzaken. (Zie ook Kelly, Irreducibele Mind, xxi).

Bovendien blijkt materie te kunnen worden omgezet in licht en energie, beweging en warmte, die geen materie zijn. De structuur van het atoom kan niet uitsluitend in materiële termen worden beschreven. “De fysica transcendeert het materialisme… De fysische theorie van de materie is niet langer materialistisch… maar heeft krachtvelden en diverse vormen van straling toegevoegd, d.w.z. stralingsenergie… Het materialisme heeft zichzelf getranscendeerd.” Het materialistische reductionisme dat alles wil afleiden uit materie, wordt eveneens onhoudbaar bevonden, omdat het uitkomt bij iets dat niet alleen materie is. Het is niet duidelijk wat materie eigenlijk is. Er is geen materiële substantie. Materie gaat over in energie.

Popper onderscheidt drie werelden: 1. de wereld van fysische objecten, entiteiten, processen, krachten en krachtvelden, 2. de wereld van de geest en geestelijke processen in interactie met de fysische wereld en 3. de wereld van materiële en immateriële producten van de menselijke geest, dus de wereld van de cultuur, ideeën, wetenschap, wiskunde, getallen, waarden, enz. Deze drie werelden hebben volgens Popper hun eigen relatieve autonomie en oorzakelijke wisselwerking en dynamiek en zijn niet te reduceren tot alleen materie.

 

Materialistische theorieën over de relatie van geest en materie

Wat betreft de relatie van deze werelden onderscheidt Popper:

1. het radicale materialisme ontkent bestaan van bewuste of mentale processen en beschouwt deze als materieel.

2. het panpsychisme zegt dat alle materie ook psychisch is en een innerlijke bezielde eigenschap heeft, die op bewustzijn lijkt. Geest en materie lopen parallel als innerlijk en uiterlijk aspect, zoals bij Descartes, Spinoza en Leibniz, en in moderne vorm ook bij Teilhard de Chardin, Jean Charon en Gerrit Teule, die hierover eerder in dit tijdsschrift heeft gepubliceerd.

3. bij het epifenomenalisme geldt het psychisme alleen bij levende wezens en niet voor al het bestaande. Het voorvoegsel pan wordt geschrapt. Geestelijke processen zijn eigenlijk een bijverschijnsel van hersenprocessen. Dus bijv. het voelen van kiespijn speelt geen oorzakelijk rol bij het handelen, dat materiële oorzaken heeft.

4. de identiteitstheorie beschouwt ook geestelijke processen als ‘oorzakelijk effectief’. Er is een identiteit of nauwe relatie van hersenprocessen met geestelijke processen, die resp. van binnenuit en van buitenaf beschreven worden als twee samenhangende aspecten, die elkaar oorzakelijk beïnvloeden. In de artikelenserie van Hans Komen ‘Bewustzijn, wat is dat?’ worden nog meer visies besproken. 

Popper laat zien dat het materialismegeen duidelijke verklaringen kan geven voor geestelijke processen en de relatie van geest en lichaam. Hij gaat in op de interpretatie van materieel gezien hetzelfde figuur, waarin je verschillende afbeeldingen kunt zien afhankelijk van de zienswijze of interpretatie. Beslissend is de bewuste of onbewuste subjectieve keuze, die zich niet materieel laat verklaren. Subjectieve ervaringen, taal en betekenis kunnen volgens Popper alleen uit hersenprocessen niet afdoende e.a.worden verklaard.

Dit wordt eveneens bevestigd door het overzichtwerk van onderzoeker Edward Kelly e.a. in zijn omvangrijke compendium Irreducible Mind: Toward a Psychology of the 21th Century (2010). Taal en betekenis, intentie en (vrije of onvrije) wil, placebo-effecten van suggestie, religieuze, spirituele, buitenzintuiglijke ervaringen en andere uitzonderlijke ervaringen zoals creativiteit en genialiteit en de eenheid van het bewustzijn en de bewuste ervaring kunnen niet uit een verscheidenheid van fysiologische processen in de hersenen.(p 32, 34, 37, 43, 45).

Het materialisme heeft de tendens de werkelijkheid te reduceren voorbij te gaan en aan verschijnselen die er niet inpassen of deze te ontkennen in plaats van theorieën te veranderen in antwoord op empirische gegevens. “De wereld dient niet te worden vernauwd zodat hij in ons begrip past,.. maar ons begrip dient te worden verruimd... tot in het wereldbeeld de wereld kan worden opgenomen zoals deze feitelijk is,” aldus Francis Bacon, de grondlegger van onze empirische wetenschap  Het materialisme kan veel feiten niet verklaren, zoals het feit dat wij bewustzijn, denken, willen, creatief zijn, waarden hebben, enz.

Het grootste raadsel van de kosmos vindt Popper niet de Big Bang, maar dat het universum creatief is en leven heeft gecreëerd en daarna de geest of het bewustzijn, dat het universum verlicht en ook weer creatief is. Einstein zou gezegd hebben: “Als deze innerlijke verlichting er niet was, zou het universum een puinhoop  zijn” (p 61). Het radicale materialisme en het panpsychisme vindt Popper niet houdbaar. Hij heeft met het element pan, dus dat alles ook psychisch en bezield zou zijn.

Hij heeft ook moeite met het epifenomalisme dat inhoudt dat bewustzijn en geestelijke processen een epifenomeen of bijverschijnsel van hersenprocessen zijn en geen onafhankelijk bestaan hebben met een oorzakelijk invloed. Zou dit betekenen dat argumenten ons handelen niet beïnvloeden en er niet toe doen, omdat dit louter wordt bepaald door mechanische, chemische en elektrische factoren? Daarmee ondergraaft deze visie zijn eigen argumentatie.

Bij de identiteitstheorie zijn het materiële, fysische en het psychische twee aspecten van hetzelfde functioneren en handelt onze geest door middel van het zenuwstelsel. Daarom wordt dit ook wel interactionisme genoemd. Er is een direct verband tussen beide aspecten, die elkaar oorzakelijk kunnen beïnvloeden. Ook bewustzijnsprocessen zoals beslissingen kunnen een oorzakelijke invloed hebben. Popper concludeert dat deze theorie het meest consistent is, maar empirisch niet goed getoetst kan worden (p 93). Deze theorie geeft ook ruimte aan de invloed van de (vrije) wil en de autonomie van de menselijke persoon als op zichzelf staand doel, zoals in de kritische verlichtingsfilosofie van Kant en anderen, waar Popper bij aansluit

 

Wat is het zelf?

Popper vraagt zich vervolgens af wat het zelf is en hoe onze identiteit wordt gevormd. Hij gebruikt ook de term zelfbewustzijn (p 103). Hij meent “dat we zijn geboren als zelven, maar moeten leren dat we zelven zijn… Het zijn van een zelf (jezelf) deels het resultaat is van interne disposities en deels het resultaat is van ervaringen, vooral van sociale ervaringen”. Het wordt geleerd. “Een kind dat in volledige isolatie opgroeit zal geen volledig zelfbewustzijn ontwikkelen.”

Hij stelt de vraag of we een zuiver zelf hebben, voorafgaand en vrij van ervaringen, zoals Kant veronderstelt, een transcendent(aal) zelf, maar gaat daar verder niet op in. We zijn wel geboren met een zelf als aangeboren dispositie. Het zelf is voor Popper meer dan “het totaal van zijn ervaringen” zoals in de theorie van Hume. Patricia van Bosse gaat er in haar artiklen vanuit dat er wel een transcendent bewustzijn is en legt uit wat dat is.

Popper meent “dat het zelf de hersenen bezit en niet andersom… Het actieve psycho-fysische zelf is de actieve programmeur van van de hersenen (die de computer zijn). Het is de uitvoerder van wie de hersenen het instrument zijn. De geest is, zoals Plato zei, de bestuurder. Het is niet zoals David Hume meende het totaal, de bundel of de stroom van zijn ervaringen… Als bestuurder observeert het en onderneemt het zelf tegelijkertijd bezigheden… Het bevat in snelle opeenvolging tegelijk wensen, plannen, hoop en besluiten in een levendig bewustzijn van een handelend zelf” (p 120). “We ervaren onszelf zeker als een ‘essentie’: het idee van een essentie lijkt voort te komen uit deze ervaring, dat verklaart waarom het zo nauw verwant is met het idee van een ziel.” (p 146).

Tenslotte bespreekt Popper diverse filosofische theorieën wat betreft het ‘mind-body’ probleem vanaf de prehistorie. Hij komt tot de visie dat er een interactie tussen geest en lichaam is waarbij ook geestelijke morele beslissingen een causale invloed kunnen hebben. Het is een dualistische, interactionistische theorie, waarbij de geest “een machine is van een bijna oneindige complexiteit en subtiliteit” (p 404).

In zijn autobiografie Unended Quest concludeert Popper: “Het lijkt mij duidelijk dat de prestaties van de geest een orgaan vereisen met bijzondere vermogens  tot concentratie, tot taalvaardigheid, anticipatie, inventiviteit en verbeelding, en het vermogen tot gewilde verwerping of acceptatie. Er lijkt geen fysiek orgaan te zijn dat dit allemaal kan: het lijkt dat er iets anders nodig is, namelijk zoiets als bewustzijn als onderdeel van het ‘bouwmateriaal’ van de geest. Als onderdeel omdat veel mentale activiteiten onbewust zijn of als disposities beschikbaar zijn en veel is slechts fysiologisch en ‘automatisch’… Een theorie van deze soort is zeker interactionistisch: er is een zekere interactie tussen verscheidene organen van het lichaam en ook tussen deze organen en de geest… Het lijkt erop dat het heel goed overeenkomt met nieuwe arbeid in de [dier]psychologie” (p 192).

De visie van Popper komt overeen met de ‘transmissie-theorie’ van onder meer William James, waarbij het bewustzijn een soort zender is, die werkt via de hersenen. “Alle cognitieve, gewilde en waarnemingsactiviteiten komen op een of andere manier voort uit een mysterieus en niet te vatten ‘geestelijk zelf’, dat vaak aangevoeld kan worden aan de meest innerlijke subjectieve pool van onze doorlopend aanwezige bewuste ervaring of daarachter. Kortom, het bewustzijn is geen passief epifenomeen of bijverschijnsel, maar lijkt mij een essentiële rol te spelen  – de essentiële rol  – in al onze meest fundamentele cognitieve vermogens” (Kelly, p 45)

Popper laat wetenschappelijk kennis overgaan in filosofische kennis en zelfkennis. Fundamentele klassieke vraagstukken gaat hij niet uit de weg, zoals bij ‘normale wetenschap’ in de zin van Kuhn, zie hierover deel 4. Het belang dat Popper toekent aan metafysische researchprogramma’s biedt perspectief voor postmortaal onderzoek en ander  grensverleggend onderzoek op het raakvlak van wetenschap en filosofie, materie en bewustzijn.