Wat kunnen we leren van de Oosterse filosofieën? Deel 4, Sociale relaties: De ander en ik

Civis Mundi Digitaal #75

door Patricia van Bosse

In het laatste deel van deze serie over oosterse filosofie besteden we aandacht aan de menselijke relaties. Als het zuivere transcendente bewustzijn gerealiseerd  is, wat heeft dat voor implicaties voor sociale relaties en de maatschappij?

Uit de rijkdom van deze filosofieën in de Aziatische culturen, die zich over vele eeuwen hebben ontwikkeld op verschillende plaatsen, licht ik slechts een aantal thema’s die me van belang lijken voor onze situatie in deze tijd. Er zou veel meer over te zeggen zijn en ik pretendeer geenszins een volledig overzicht te bieden.

De belangrijkste les die we kunnen trekken uit de oosterse filosofieën is mijns inziens dat mensen zich kunnen ontwikkelen tot wat de ’hoogste staat’ genoemd wordt: het realiseren van non-dualiteit. Dit is de verlichting en bevrijding. Beschrijvingen hiervan vinden we terug in al de oosterse tradities en ook in mystieke tradities in andere culturen. Hieronder bespreek ik drie voorbeelden uit de oosterse filosofieën van implicaties van de ontwikkeling in de richting van non-dualiteit, met name wat betreft de sociale aspecten van de mens. Maar eerst een observatie over de vorm die onze subjectiviteit aanneemt als we ons opstellen als een ik, ons richten tot een jij of overgaan in een wij.

 

Gedeelde sfeer tijdens een gesprek

In het tweede deel van deze reeks bespraken we enkele mechanismes van het bewustzijn. We kunnen afstand nemen van het object van waarneming en dan zijn we er minder of helemaal niet bij betrokken. We kunnen ook in meerdere of mindere mate opgaan in wat we waarnemen of ervaren en er uiteindelijk helemaal mee samenvallen. Toegepast op relaties van ik en de ander kunnen we ons tegenóver iemand opstellen, de afstand groot en de verbinding klein maken. Als we in gesprek gaan met de ander zal er echter altijd enige overlap zijn in de sfeer waarin we ons bevinden, omdat we elkaar proberen te begrijpen. Tot op zekere hoogte kijken beide gesprekspartners door de ogen van de ander en in zo’n gedeelde sfeer vindt het gesprek plaats. De verschillen blijven, ieder blijft zichzelf, maar er is ook een gedeeltelijk samenvallen. De ander kan tenslotte ook steeds dichterbij komen, waarbij de gescheidenheid afneemt  en het verbonden zijn toeneemt. Dat kan gebeuren als ik en de ander tot een wij zijn geworden: als we ons om welke reden dan ook verenigen, door gezamenlijk iets te ondernemen, een gevaar of een vijand gezamenlijk te weerstaan, blijdschap over een gezamenlijke prestatie, het bij elkaar horen van een familie, gevoelens van liefde etc. 

Naast deze verschillende manieren om zich tot elkaar te verhouden, is er ook een individuele verscheidenheid in hoe sterk iemand grenzen stelt aan het gevoel van wat hij of zij is, aan zijn identiteit. Sommige mensen hebben nauwe en haast ondoordringbare grenzen, bij anderen zijn deze grenzen vaag en vloeibaar. Maar in alle gevallen heeft dat gevoel van identiteit lagen, we zijn een individu, maar maken altijd ook deel uit van verschillende groepen. Op verschillende momenten komen andere aspecten van deze identiteiten naar voren. In de normale situatie is er steeds een samengaan van een grens van het ik en een deel hebben aan iets groters.

Nu is het mogelijk dat voor een persoon de gemeenschappelijke sfeer zo is uitgebreid of zo belangrijk is geworden, dat de grens van het ik zich oplost. De gezamenlijkheid heeft de overhand en de verschillen zijn slechts secundair. We kunnen dat ervaren in hechte sociale relaties. Dit zou ook de overheersende situatie zijn ten opzichte van alles, dus ook van andere mensen als de bevrijding of verlichting is gerealiseerd en non-dualiteit van eenheid en verschil ervaren wordt. Men kan wel als een ik, een individu, functioneren, maar dat is een als het ware transparant laagje bovenop de onverbrekelijke eenheid.

 

Het Zelf in alles zien

Deze hierboven genoemde ervaring wordt beschreven in de oude Indiase geschriften van de Upanishaden. Een centrale notie is daar het samenvallen van het transcendente Zelf met de wereldgrond: Atman is Brahman. Wat betekent dit voor de relatie met de ander?

In de Isha Upanishad vers 6 lezen we:

Wie al het bestaande

ziet binnen het eigen Zelf

en zichZelf in al het andere,

wijst niets af.

 

Ook in de Bhagavad Gita, een iets latere, maar zeer centrale tekst in de Indiase cultuur, vinden we dergelijke uitingen, bijv. in vers 6.29: 

Degene wiens zelf een geheel is geworden door yoga, ziet zichZelf in alle wezens

en alle wezens in zichZelf: overal dezelfde aanblik.

 

Deze verzen beschrijven de situatie van iemand die heeft gerealiseerd dat zijn diepste identiteit het transcendente, lege Zelf is. Altijd is wat we zien afhankelijk van het standpunt van waaruit we kijken. Als men zijn gevoel van wat men is heeft gevestigd in het zuivere bewustzijn, kijkt men van daaruit naar de ander en de wereld om zich heen, die men dan ziet in datzelfde licht. Als dat transcendente, zuivere bewustzijn wakker en helder is in onszelf, zien we dat -datzelfde dus- in alles wat we waarnemen en is er eenheid met alles. Wat betreft de relatie met de ander geldt dat wat er met iemand anders gebeurt, niet wezenlijk verschillend is van wat er met jouzelf gebeurt. De aansporing om de ander lief te hebben als jezelf is niet meer nodig in de gerealiseerde staat, het verschil ander en ik is immers alleen oppervlakkig nog aanwezig, de onuitsprekelijke eenheid overheerst.  Een voorschrift in de zin van een gouden regel waarin je de ander niet doet wat je zelf niet zou willen dat er met jou gebeurt is dan niet meer nodig. De geciteerde verzen zijn als het ware de Indiase versie van die gouden regel.

Hoewel deze ideale situatie wel centraal staat in de geschriften, was deze echter niet op grote schaal  aanwezig. Het was altijd duidelijk dat er een scholingsweg voor nodig was, die slechts door een gering aantal mensen werd doorlopen. De scholing vond meestal plaats in het kader van een leraar (de guru) leerling relatie. Er zijn in de geschriften in de diverse tradities altijd aanwijzingen opgenomen voor goed moreel gedrag. Voordat de realisatie er is, werd onderkend dat regels en normen nodig waren.


Zitten aan de voeten van de

leraar, de context waarin de

geschriften van de Upanishaden

ontstonden

 

Deze diepte van ervaring van non-dualiteit, die de kern uitmaakt van de Indiase filosofie werd ontwikkeld in een samenleving waarin er veel ongelijkheid was en het rigide kastensysteem al bestond. We kunnen niet kijken naar de algemene toestand van de maatschappij in India om te zien hoe deze ideeën in de praktijk uitwerken. Toch lijkt het goed deze inzichten als een menselijke mogelijkheid te koesteren, daar er ruimschoots individuele voorbeelden zijn van mensen waarbij deze realisatie heeft plaatsgevonden.  

 

Het juwelennet van Indra

Een tweede voorbeeld dat licht kan werpen op wat non-dualiteit in zou houden in sociaal opzicht ontleen ik aan de Boeddhistische traditie. In die traditie zouden veel voorbeelden aangehaald kunnen worden van een morele instelling die moest samengaan met de ontwikkeling van het bewustzijn. De metta-meditatie werd bijvoorbeeld algemeen toegepast, waarin tot mededogen, compassie, met alle wezens op de hele wereld werd opgeroepen.

Een metafoor die kan illustreren wat de onuitsprekelijke eenheid van de non-dualiteit inhoudt is Indra’s net.  Het eerst komt het verhaal voor in de Atharva Veda (een van de oude Indiase heilige boeken) Indra was een van de belangrijkste goden uit deze Veda’s. Hij had over zijn huis op de ’axis mundi’ de berg Meru, een net gespannen, zonder begin of einde met op iedere knoop een juweel of een parel. Ieder juweel weerspiegelt alle andere juwelen tot in de oneindigheid. In dit beeld wordt het universum gesymboliseerd als een web of net van verbindingen, waarin alles onderling  afhankelijk is. Ieder lid is zowel een manifestatie van het geheel als onscheidbaar van het geheel. Alles is tegelijk een spiegel die alles reflecteert en een beeld dat door alles gereflecteerd wordt. Alles is tegelijkertijd oorzaak en gevolg. 


Het verhaal van Indra’s net werd in het Mahayana Boeddhisme in de 3e eeuw uitgewerkt in de Avatamsaka Sutra, de Bloemenslinger Sutra.. Het Boeddhisme benadrukt de onderlinge verwevenheid van alles sterk, niets heeft een bestaan onafhankelijk van iets of van iemand anders.

De logische implicaties van deze sutra werden verder ontwikkeld in China door de Hua-yen traditie  tussen de 6e en 8e eeuw. Deze stroming is belangrijk voor het Zenboeddhisme en verspreidde zich naar andere Oost Aziatische landen. De metafoor komt in een aantal belangrijke Boeddhistische teksten voor.

 

Artistieke impressie van Indra´s net

 

Deze metafoor laat zien dat alles in het oneindige universum verbonden is en dat er geen begin of einde is. Er is een verborgen verwevenheid en onderlinge afhankelijkheid van alles en iedereen in het universum en niets kan geïsoleerd bestaan. Als een juweel in het net wordt aangeraakt, worden alle juwelen beïnvloed. Ieder juweel bij een knooppunt van het net vertegenwoordigt een individu, en reflecteert de kwaliteiten van alle andere knooppunten. Het web van Indra maakte de boeddhistische notie duidelijk van het niet bestaan van het zelf, het gebrek aan een solide en werkelijk inherent zelf. Een andere implicatie is dat een individueel juweel, een levend wezen, de mogelijkheid heeft om het geheel van al het licht in het universum te reflecteren, het laat zien dat inherente transcendente wijsheid in de kern van alle juwelen te vinden is. Omdat de juwelen allen slechts een reflectie zijn van alle anderen impliceert dat het illusoire karakter van de werkelijkheid. Wat we zien als werkelijkheid is slechts een reflectie. Ook wordt het stralende en spiegelende karakter van de juwelen gezien als symbool van een onpersoonlijke creatieve intelligentie die dankzij alle levende wezens werkelijkheid wordt. De metafoor symboliseert een kosmos waarin er  oneindig herhaalde wederzijdse verhoudingen zijn tussen alle delen of leden van die kosmos. Er is geen hiërarchie, geen centrum.          

Doen door niet te doen in het Taoïsme

Een derde voorbeeld van hoe de visie en ervaring van non-dualiteit beschreven wordt en wat voor implicaties dat heeft voor de sociale relaties ontlenen we aan het Taoïsme. Dat is in China ontstaan  ongeveer tegelijk met het Confucianisme, waarin vooral aandacht is voor de regels voor sociaal gedrag, de deugden en het bestuur. Het Taoïsme is gedeeltelijk een reactie op deze filosofie met zijn vele vaste voorschriften. Het Confucianisme werd omarmd door de machthebbers en de hogere lagen in de maatschappij. Het Taoïsme is veel mystieker en richt zich op een ontwikkeling die uitmondt in non-dualiteit, zoals dat ook gevonden wordt in de andere Aziatische tradities van het Hindoeïsme en Boeddhisme. Het Taoïsme heeft een eigen sfeer en benadrukt weer andere aspecten, zoals de harmonie van de natuur,  de spontane natuurlijkheid als hoogste goed, de cyclische processen, en de afwisseling, samenhang en onderlinge beïnvloeding van yin en yang. Het doen door niet te doen, wu wei, is een belangrijke notie in het Taoïsme.

 

Eerst enkele citaten uit de Tao Te Tjing, een van de centrale teksten van het Taoïsme, vers 38:

 

De hoogste vorm van innerlijke kracht berust niet op kracht.

Zo is er pas echt sprake van innerlijke kracht.

Wie niet zonder krachtvertoon kan, is minderwaardig.

Zij die een hogere vorm van innerlijke kracht bezitten doen niets. Zo komt alles in orde.

 

In vers 57 lezen we

 

Daarom zegt de Wijze:

Ik doe niets, en het volk verbetert zich vanzelf.

Ik min de stilte, en het volk ordent zich spontaan.

Ik laat alles op zijn beloop, en het volk wordt vanzelf rijk.

Ik ben zonder verlangens, en zo vindt het volk uit zichzelf zijn oorspronkelijke eenvoud.

 

Lao Tse, de schrijver van de Tao Te Tjing

 

In de Tao Te Tjing vers 19 staat:

 

Leg af die kennis, hou op met onderscheidingen te maken!

Het volk gaat er honderdmaal op vooruit.

 

Leg af die slimmigheid, hou op met winstbejag!

Geen rovers en dieven zullen er meer zijn.

 

Leg af die beschaving, hou op met besprekingen!

De mensen krijgen weer echte toewijding en liefde.

 

Maar deze drie uitspraken zijn als richtlijnen nog niet voldoende:

vandaar nog deze, daarbij aansluitende voorschriften:

Wees eenvoudig,

bewaar je natuurlijkheid,

denk minder aan jezelf,

ontdoe je van begeerte.

 

Het verwerpen van geleerdheid en het niet maken van onderscheidingen zijn veel terugkomende thema’s. Daardoor wordt immers de oorspronkelijke eenheid en natuurlijkheid van de wereld aangetast. Dergelijke uitspraken zijn gedeeltelijk te zien als een reactie op het Confucianisme, waarin juist wel onderscheidingen gemaakt werden.

 

Tenslotte nog een mooi citaat uit vers 27:

Een goed mens is een leermeester die andere mensen goed maakt.

Zij die niet goed zijn, zijn voor hem het materiaal om goede mensen van te maken.

 

Het principe van wu wei, ‘niet doen’, doet denken aan wat in onze tijd wel wordt aangeduid met ´flow´, het moeiteloos actief zijn en helemaal opgaan in wat men doet. Er is dan geen ’ego’ van waaruit men handelt, maar door open te zijn voor het geheel en helder wakker en bewust te zijn kan men optimaal op iedere situatie die zich voordoet reageren. Het Taoisme stelt dat het handelen dan niet alleen het meest effectief is, maar ook tot het hoogste welzijn voor allen leidt, het is spontaan juist op het moment dat de tijd rijp is voor die handeling.

Dit contrasteert natuurlijk met het cultiveren van bewuste intenties of een plan vastleggen voor hoe iets moet gebeuren. Door de helderheid van het bewustzijn en de verbondenheid met het geheel wordt een vooraf vastgesteld plan overbodig. De vooronderstelling is ook, dat er geen gehechtheid is aan een specifiek resultaat en men daarom ook niet uit is op persoonlijke voordeel. Vanzelfsprekend wordt een groter doel gediend. Als men zelf gevestigd is in het lege, zuivere bewustzijn of Tao, kan men zich aan de stroom van energieën in het Universum zonder weerstand overgeven. Het eerder genoemde beeld van het net van Indra waarin alles met alles verbonden is, past hier goed bij. Het wordt in het Taoïsme als heel belangrijk gezien dat de heerser zo ’handelt door niet te handelen’ zodat alles optimaal verloopt.

 

Conclusie relatie ander en ik in oosterse filosofie

In de voorbeelden uit de drie belangrijke oosterse filosofieën wordt duidelijk dat men het nastrevenswaardig vindt dat de mens zijn gevoel van zelf, zijn identiteit verlegt naar het stille zuivere bewustzijn. Dit staat met name centraal in de Indiase stroming van de Advaita Vedanta. Het Boeddhisme benadrukt het gevoel geen afzonderlijk onafhankelijk bestaan te hebben, en het Taoïsme de overgave aan het geheel van de natuurlijke energieën. Al deze invalshoeken leiden tot de realisatie van non-dualiteit. Het verschil tussen de ander en ik is dan wel aanwezig, maar krijgt niet de overhand en gaat onverbrekelijk en probleemloos samen met de ervaring van eenheid. Dat is een zeer hoopgevende visie op hoe de relaties tussen mensen en groepen mensen zouden kunnen zijn.  

 

Tot slot: wat kunnen we leren van de Oosterse filosofieën?

Als we ons verdiepen in een andere cultuur, kan dat werken als een spiegel en een bewustwording geven van de opvattingen in onze eigen cultuur, die we vaak niet meer ter discussie stellen.

We kunnen leren uit de oosterse filosofie dat er door de aandacht naar de kenner te richten in plaats van naar wat gekend wordt, zich nieuwe mogelijkheden aandienen.

In de Kaushitaki Upanishad (3.8) staat:

We zouden niet moeten verlangen de woorden te kennen, we moeten verlangen de spreker van woorden te kennen.

We zouden niet moeten verlangen de dingen te kennen, we moeten verlangen de ziener van de dingen te kennen. 

Deze formule wordt vele keren herhaald, met alle mogelijke zaken die ons als mensen zoal  bezighouden. Als we dat toepassen openen zich nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden voor de mens. Deze zijn beschreven in de oosterse filosofieën en zijn aan te duiden als een ontwikkeling die uitmondt in non-dualiteit. Dan is de existentiële situatie van de mens wezenlijk anders dan waar we in onze cultuur van uitgaan. Vele problemen die we nu ervaren komen voort uit dualiteit, uit tegenstrijdigheden en eenzijdigheid. Door de ervaren eenheid en het opgeven van de positie van het ik als centrum van waarneming en handelen, lossen vele problemen zich op. Er is een scholingsweg voor nodig om deze ervaring te realiseren, de diverse meditatiemethodes zijn als een technologie om deze ontwikkeling te bevorderen.

De oosterse filosofieën zijn voor het grootste gedeelte de neerslag van onderzoek naar de innerlijke belevingen en de aard van het bewustzijn op grond van directe ervaringen met behulp van zulke  meditatiemethodes. Wat dat betreft zijn ze niet goed te vergelijken met westerse filosofieën, die zich vooral bezighouden met het domein van het denken. Ze kunnen er wel een goede aanvulling op geven. Intussen is de belangstelling voor met name het Boeddhisme groeiende. 

Onze tijd wordt door een grote eenzijdigheid gekenmerkt omdat we zo onder de indruk zijn van de resultaten van de wetenschap dat we die (wetenschappelijke) manier om de werkelijkheid te benaderen de grootste waarde hebben gegeven. Een paradigma dat in een andere cultuur gehanteerd wordt, kan ons een scherp zicht geven op die eenzijdigheid, die vele andere problemen creëert, zoals de uitputting van de natuur en klimaatverandering etc.

Die innerlijke bewustwording van mechanismes van het bewustzijn zijn met name relevant om te begrijpen hoe het proces van identificatie werkt en de werking van identiteiten. Door bekend te worden met de aard van het bewustzijn zelf wordt de behoefte aan identificatie met verschijnselen in een buitenwereld meer relatief en minder belangrijk om een bedding, veiligheid en een gevoel van thuis te vinden. Door de tegelijkertijd optredende verruimde verbondenheid met anderen op de onderliggende niveaus, leidt die relativering niet tot een gevoel van een verlies aan waarden of nihilisme e.d.

Ik ga ervan uit dat een realistischer visie op de menselijke aard en de mogelijkheden van menselijke ervaring niet alleen bevorderlijk is voor ons verlangen naar kennis en waarheid, maar ook veel positieve praktische nieuwe ontwikkelingen zou bevorderen. Als we dan onze creativiteit en energie zouden inzetten om die mogelijkheden te verwerkelijken, zou dat heel hoopgevende perspectieven kunnen bieden. 

Kan de kennis omtrent bewustzijn en bewustwording uit de oosterse tradities ook in het westen verder wortel schieten ? De historicus Floris Cohen noemt als een van de factoren de ’culturele transplantatie’  in zijn studie naar de reden waarom de wetenschappelijke revolutie in Europa heeft plaatsgevonden en zich niet in andere delen van de wereld heeft doorgezet, die aanvankelijk een voorsprong leken te hebben (De herschepping van de wereld). De Griekse filosofische ideeën over de natuur en de abstracte mathematische natuurkennis zijn meerdere malen overgeplant in een vreemde omgeving (Bagdad, Toledo, Constantinopel), voor ze weer in de Renaissance terugkwamen in het Westen. ´Transplantatie van cultuurgoed van de ene beschaving naar de andere is een van de grote bronnen van vernieuwing in de geschiedenis. Bestaande vormen en inhouden kunnen er door worden verrijkt, zelfs kunnen langs de weg van transformatie nieuwe ontstaan.´

Mijn hoop is dat de praktische en de daaraan gekoppelde theoretische kennis die in de oosterse culturen is ontstaan over de aard en de werking van ons bewustzijn door de confrontatie met onze westerse cultuur kan bijdragen tot meer inzicht in onze menselijke aard, minder eenzijdigheid in onze westerse manier om de werkelijkheid te ervaren, waardoor we de problemen waar we mee geconfronteerd worden beter kunnen oplossen. Ook zou een minder problematische ervaring van de menselijke situatie mogelijk zijn.

 

 

 

 

Literatuur

De elf grote Upanishaden, red. Douwe Tiemersma

www.scienceandnonduality/indra’s net

Lao Zi, Het boek van de Tao en de innerlijke kracht,  Kristofer Schipper