Mens en dier hebben niet dezelfde moraal. Ethicus Stijn Bruers meent van wel

Civis Mundi Digitaal #76

door Fred Neerhoff en David Bakker

De ethicus Stijn Bruers is als aanhanger van de vermaarde ethicus Peter Singer van mening dat voor diersoorten die kunnen lijden, waaronder de mens, een gelijk(waardig)e moraal geldt. In eerdere publicaties 1,2,3) lieten wij echter zien dat de moraal van alle diersoorten, ongeacht het lijdenscriterium, van elkaar verschilt. Moraal is immers gerelateerd aan de specifieke belangen van de (dier)soort. Bruers verwijt ons pseudo-ethiek 4), en houdt vast aan Singer’s gelijkwaardigheidsstelling als gronddogma van zijn ethiek. In dit artikel laten wij zien dat ons meningsverschil met Singer c.s. in de kern berust op een fundamenteel, buiten-wetenschappelijk waarden verschil. In plaats van lijden als criterium voor een realistische, rationele ethiek, stellen wij zelfverwerkelijking en biologische macht centraal.

Pseudo-ethiek
Bruers beticht ons van pseudo-ethiek, m.a.w. ethiek die verwijst naar (ongewenste) willekeur, inconsistenties, vaagheden, drogredenen en onwaarheden. Hieronder laten wij zien dat dit verwijt voornamelijk berust op door hemzelf geschapen semantische verwarring en voor het overige op een fundamenteel, buiten-wetenschappelijk waarden verschil tussen Singer c.s. en ons.

Ongewenste willekeur?
Breurs begint zijn reactie op ons artikel met: “Maar bij discriminatie zoals speciesisme (uitsluiting uit de morele gemeenschap op basis van soort) is de willekeur ongewenst en dus ontoelaatbaar.” Maar in 1) beweerden wij nu juist dat ‘speciesisme’ (van ‘species’ = soort; de term is geijkt door Peter Singer) d.w.z. onderscheid tussen de verschillende soorten (of populaties) aan de basis ligt van Darwin’s evolutietheorie, en op grond van hun onderling afwijkende moraal derhalve niet ongewenst kan zijn. Binnen het dierenrijk heerst immers de wet van de sterkste, of Bruers dat nu goed vindt of niet. Het gaat hier dus niet om een normatieve discriminatie maar om de biologische realiteit, en die berust op macht. Even verder noteert Bruers: “De antidierenrechtenfilosofie van Neerhoff en Bakker bevat dergelijke ongewenste willekeur”. Bruers betitelt ons hier als antidierenrechten filosofen. Maar niets is minder waar: het enige wat wij in 1) en 2) betwisten is dat het discrimineren op basis van soort inherent ‘slecht’ zou zijn. Over onwaarheden gesproken.

Dan volgt: “De ongewenstheid hoeft weinig uitleg: alvast de niet-menselijke dieren kunnen die uitsluiting niet willen.” Deze uitspraak kenmerkt Bruers’ antropocentrische hybris. Want kennelijk meent Bruers te weten wat niet-menselijke dieren “willen”. Omdat hij meent te kunnen denken voor (zich te kunnen identificeren met) wezens die net als hijzelf kunnen lijden, zoals bijvoorbeeld ratten, vissen of katten? Denkt hij hun soort-specifieke belangen binnen de context van de gehele biologische realiteit te kennen? Op basis van gedragsobservaties kom je nauwelijks verder - zoals Bruers verderop zelf ook opmerkt - dan het onderkennen van het ultieme soort-belang van alle diersoorten, te weten hun ‘wil’ om in meerderheid te (over)leven. De blote mogelijkheid om andere soorten moreel buiten te sluiten berust derhalve niet op wederkerigheid (tussen mens en mens), maar (wederom) op biologische macht van de mens. Die heeft als enige diersoort het primaat op macht, en is daarmee in de positie om die uitsluiting daadwerkelijk af te dwingen. Hij staat daarin vrij hoe die macht aan te wenden. Dus, zelfs als Bruers alle niet-menselijke dierenbelangen zou kennen, dan wil dat nog niet zeggen dat hij die alle hoeft te honoreren. In het verlengde hiervan, bepleiten wij een conditionele machtsaanwending die primair zelfverwerkelijking van de mens bevordert, maar ook rekening houdt met het belang van andere dieren.

Even verder in zijn betoog: “Met willekeur bedoel ik het selecteren van een element uit een verzameling, zonder het volgen van een selectieregel. Stel dat je bijvoorbeeld een verzameling van biologische categorieën hebt, en je gaat hier een categorie uit nemen. Als je geen regel kunt formuleren die jouw keuze bepaalde, dan is die keuze willekeurig.” Wij onderschrijven deze definitie van willekeur. Maar dan volgt:” De willekeur bij Neerhoff en Bakker blijkt duidelijk uit hun focus op ‘de mens’ als soort.” Is het Bruers dan ontgaan dat onze ‘selectieregel’ is ontleend aan het werk van Peter Singer himself 5)? Deze Singer legt de cesuur immers zelf bij de biologische categorie ‘soort’ als taxonomische basiseenheid van identificatie om zo de dichotomie tussen mens en dier te benadrukken. Hierbij wordt de ingeburgerde definitie van (biologische) soort ( ‘populatie’ volgens Darwin) aangehouden, te weten de verzameling van alle dieren die vruchtbare nakomelingen kunnen produceren. ‘Soort’ is voor Singer een sleutelbegrip. Nogal wiedes dat wij ter vermijding van misverstanden bij onze kritiek op Singer ook gebruik maken van zijn classificatie methodiek.

Nadat Bruers nog eens heeft uitgelegd dat er andere classificatie methoden zijn dan dewelke Singer hanteert, komt hij tot de slotsom: “De enige manier om ongewenste willekeur te vermijden, is door het toekennen van rechten aan alles en iedereen, zonder willekeurige uitzonderingen.” Opmerkelijk genoeg ziet Bruers nu dus opeens af van elke selectieregel waar hij eerder nog zo aan hing. Zo’n tegenstrijdigheid willen wij Bruers echter niet aanrekenen, en gaan er van uit dat hij hier doelt op een selectieregel op basis van normatieve, in plaats van feitelijke kenmerken. In het laatste geval zou hij immers alle exemplaren van de verzameling dieren op één hoop gooien en daarmee het maken van onderscheid taboe verklaren.

Interne tegenspraak
Wat nog het meeste opvalt in zijn betoog is dat Bruers zichzelf daarin regelrecht tegenspreekt. Immers, enerzijds vind hij het soort-criterium (selectieregel) ongewenst, want willekeur, terwijl hij zich anderzijds uitspreekt tegen speciesisme, hetgeen het criterium ‘soort’ juist impliceert.

Ethische achilleshiel
Kennelijk ligt Breur’s ethische achilleshiel in de selectieregel van Singer met diens focus op de categorie ‘soort’. In navolging van Singer tracht Bruers die term in het morele domein te trekken door te poneren dat discrimineren op basis van soort ‘slecht’ (ongewenst) zou zijn (Singer’s speciesisme). Zelfs zó slecht dat zij vooringenomenheid ten gunste van de belangen van de eigen (dier)soort zonder meer gelijk stellen aan racisme en seksisme. Aldus heeft ‘speciesisme’ bij Singer c.s. van meet af aan een zeer negatieve connotatie. Ja, is voor hen zelfs taboe. Aan de diepere oorzaak van deze taboeïsering ligt evenwel geen onweerlegbaar feitencomplex ten grondslag, maar een (buiten-wetenschappelijke) morele intuïtie. Namelijk de intuïtie dat ‘lijden’ van dieren inherent en onvoorwaardelijk slecht is en als toetssteen dient voor een realistische ethiek. Een intuïtie die evident niet algemeen gedeeld wordt, en zeker niet door ons. Voor ons staat het belang van menselijke wezens voorop, te weten een optimale zelfverwerkelijking (waaronder ook ecologische ingrepen die in het algemeen belang zijn van de mens). Het is zoals altijd in de ethiek: in uiterste instantie is het een kwestie van (persoonlijke) opvatting of smaak. 

Onwetenschappelijk?
Binnen de context van vermeende onwetenschappelijkheid onzerzijds begint Bruers met zijn verwijt: “….er bestaat niet zoiets als een unieke combinatie van genetische- en gedragskenmerken bij een soort, een klade of een klasse.” Strikt genomen heeft Bruers hier een punt want wij hebben niet gewezen op de genetische variëteit binnen een soort. Preciezer is het om het menselijk-genoom af te zetten tegen het genoom van elk ander organisme. Overigens doet deze onvolkomenheid onzerzijds niets af aan ons betoog. Bruers vervolgt dan met “Evenmin bestaat er zoiets als een overlevingsbelang van een soort, een familie of een orde. Dat blijkt uit de onenigheid tussen biologen of natuurlijke selectie werkt op het niveau van de soorten.” Uit de laatste zin blijkt wel dat er over Bruers’ stelligheid geen wetenschappelijke consensus bestaat. Wat wij hier wilden zeggen, is dat de meerderheid van de exemplaren van een soort bovenal zal streven naar overleven, waarmee de hele populatie dat eveneens doet. Maar ook hier raakt Breurs’ interventie niet de kern van onze kritiek op Singer. En zoals hiervoor blijft Bruers ook hier steken bij zijn (intussen voldoende weerlegde) verwijt van willekeur. Dat gaat zo heel zijn verdere artikel door; het lijkt het handelsmerk van Bruers.  

Ook het volgende citaat raakt niet de kern van ons betoog in 1): “Neerhoff en Bakker doen aan een vorm van automatisch soortdenken: ze denken dat soorten de essentieelste biologische entiteiten vormen, en groeperen dieren spontaan in soorten, terwijl je ze evengoed kan groeperen in bijvoorbeeld geslachten of klassen (zoals zoogdieren, amfibieën, vissen). Dat blijkt onder meer uit hun herhaalde gebruik van de term ‘de mens’, alsof er een verborgen essentie is dat alle mensen en alleen mensen bezitten, zodat men de verzameling van mensen kan aanduiden met een enkelvoud.” Hier is duidelijk sprake van een door Breurs zelf ingebracht semantisch misverstand, want met ‘de mens’ bedoelen wij natuurlijk elk levend wezen met het menselijke genoom. En wat de voor Bruers verborgen essentie betreft, is dat wellicht de biologische macht van de mens, die - gelukkig maar - groter is dan die van de andere diersoorten. Even verderop gaat Bruers nog een stapje verder weg van de kern van ons betoog, als hij daar stelt “Een soort is dus eigenlijk niet goed gedefinieerd, en de mensensoort heeft geen scherpe grenzen die op een objectieve, onwillekeurige manier te bepalen zijn. ‘De mens’ is dus eigenlijk een fictie, een ingebeelde, verzonnen abstractie dat niet daadwerkelijk bestaat.” Weet Bruers dan niet dat biologen werken met modellen van de werkelijkheid, zoals gebruikelijk in de wetenschap? Vanuit het onvoldoende onderkennen van dit onderscheid tussen werkelijkheid en model, hoeft de zelfbenoemde altruïst Stijn Bruers maar een klein stapje verder te doen om te gaan beweren dat de mens niet bestaat.

Even verderop, als kritiek op ons gebruik van enkele voorbeelden, schrijft hij: “Hazen,bevers en varkens zijn geen soorten”. Hetzelfde beweert hij over arenden. Dit alles klopt, maar arenden en hazen zijn wel exemplaren van verschillende soorten, te weten de soort arenden die verzot is op een bepaalde soort haas. Het is evident dat Bruers hier op zoek is naar spijkers op laag water. En dat niet alleen, hij zaait ook verwarring bij de lezer en verwijdert zich van de kern van de zaak. Tenslotte haalt Bruers de Cambridge Declaration on Consciousness er bij om te vertellen dat niet-menselijke diersoorten net als de mens bewustzijnstoestanden kunnen hebben. Maar dat beweerden wij zelf ook al door in 1) te verwijzen naar het werk van de prominente primatoloog en etholoog Frans de Waal 6).

Naturalistische dwaling?
Bruers begint met te stellen dat: “De argumenten van Neerhoff en Bakker vormen een variant van de naturalistische dwaling. Bij zulke drogreden gaat men normen afleiden uit empirische (bijvoorbeeld biologische) feiten, of gaat men het goede definiëren op basis van natuurlijke eigenschappen”. Waarna hij vervolgt: “Dat blijkt uit dit citaat: “Het overlevingsbelang genereert een soort-specifiek voorkeursgedrag (dat een soort-specifieke moraal definieert) dat niet slechts het gedrag binnen de soort bepaalt, maar tevens de omgang met andere soorten reguleert.” Kennelijk is dit citaat uit 1) voor Bruers een duidelijk voorbeeld van een naturalistische dwaling. Maar wij gaven in genoemd citaat - ofschoon terloops - juist een descriptieve (niet-normatieve) definitie van moraal (die wij baseren op soort-specifieke belangen). Wat heeft dit met een naturalistische dwaling van doen? Trouwens, hoe definieert Bruers zelf de moraal van niet-menselijke dieren?

Even verder begint Bruers ons als volgt te citeren: het witte en het zwarte ras bijvoorbeeld, kunnen zich ten principale beiden van een positie verzekeren van waaruit zij de onderlinge gelijkheid kunnen afdwingen (onderstreping van ons).” Waarop hijzelf vervolgt met: “Maar wat als bleek dat zwarten in een kwetsbaardere onderhandelingspositie zitten waardoor ze niet hun gelijkheid konden afdwingen?” Hier gaat Bruers in de fout omdat hij niet goed leest wat er staat. Hij vervangt onze premisse ‘ten principale’ namelijk stiekem door de andere premisse ‘een kwetsbare onderhandelingspositie’. Daarmee vertrekt hij vanuit een valse bewering waardoor al zijn verdere conclusies die hierop zijn gebaseerd, onwaar zijn. Even verderop zaait Bruers nog meer verwarring, waar hij een exemplaar van de ene soort mens (een ‘zwarte’) vergelijkt met een ander exemplaar met een genetische variëteit (een ‘blanke’) middels het volgende bizarre citaat: “Een van de vele definities van een soort verwijst naar het kunnen krijgen van vruchtbare nakomelingen tussen soortgenoten: een mens kan zelf onvruchtbaar zijn, maar heeft dan wel naaste familieleden die vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen met andere mensen. Dus wat als bleek dat noch een zwarte, noch haar familieleden vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen met een blanke? Krijgt die zwarte dan nog mensenrechten? En als die zwarte dan nog eens een mentaal gehandicapt weeskind was, mogen we haar dan doden en opeten? Gaat haar recht om niet te worden opgegeten echt afhangen van de vruchtbaarheid van haar familieleden?” Zo gaat Bruers maar door met de aandacht af te leiden van waar het in 1) om gaat, te weten het betwisten van Singer’s gelijkwaardigheidsstelling.

In 1) schreven we dat dat het overlevings-criterium binnen een soort doorgaans boven het lijdens-criterium prevaleert, en dat niet het minimaliseren van lijden maar optimale zelfverwerkelijking het hoogste doel is (onderstreping van ons). Breurs stelt daar tegenover: " Wat als kannibalisme binnen een soort iets vaker blijkt voor te komen? Wat als het heel vaak blijkt voor te komen? Zou dan dat idee dat het overlevingscriterium prevaleert vervallen?" En: “Vanaf hoeveel gevallen van kannibalisme in de natuur zou dan het lijdencriterium geldig worden?”, gevolgd door: “Om te weten of het lijdencriterium prevaleert, gaan we toch niet eerst het aantal gevallen van kannibalisme in de natuur moeten tellen?” Breurs introduceert hier een schijnprobleem door "binnen een soort" de meerderheid van soorten die kunnen lijden onuitgesproken uit te sluiten. Binnen de context van het door ons gestelde blijkt namelijk overduidelijk dat hier juist soorten worden bedoeld die kunnen lijden. Immers, soorten die niet kunnen lijden laten zich bij hun strijd om het bestaan niet leiden door het lijdens-criterium.

Beter lezen?
Bruers begint hier met ons te verwijten dat wij de moraalfilosoof Peter Singer niet goed zouden lezen (NB. Het ontbreekt er nog maar aan dat Bruers ons niet beschuldigt van bewuste misinterpretaties!). Als voorbeeld noemt hij het volgende citaat uit 1):“Singer’s morele gelijkwaardigheids-stelling gaat uit van een antropocentrisch wereldbeeld: op grond van zijn mens-zijn is Peter Singer in de positie om het recht op gelijke consideratie van mens en dier eenzijdig te proclameren. Andere diersoorten zijn daartoe niet bij machte; zij hebben geen weerwoord.” Hij vervolgt dan met: “Nergens uit de vele schrijfsels van Peter Singer kun je afleiden dat zijn menszijn ook maar iets te maken heeft met zijn gelijkwaardigheidsstelling.” Deze opmerking van Bruers is evident onjuist. Immers, Singer poneert zijn dogma m.b.t. het vergelijk tussen menselijke wezens (Singer is een mens) en niet-menselijk dieren. Bruers gaat verder met: “Je kunt immers evengoed denken dat zijn smalneusaap-zijn de grond is van zijn positie over gelijke consideratie. Want Singer is een smalneusaap, en de andere dieren die geen smalneusaap zijn, hebben evenmin een weerwoord”. Natuurlijk, je kunt overal aan denken. Maar dat is niet wat Singer zegt, en juist daarop is onze kritiek gericht.

Dan vervolgt hij met: “Verder in het artikel schrijven ze: “Hiermee zet Singer meteen de toon: mensen zijn slecht en niet-menselijke dieren zijn het slachtoffer”. “Nergens heeft Singer geïnsinueerd dat mensen slecht zouden zijn.” ” Wij vragen nu: hoe kan Bruers dit menen? Singer’s boek 5) is immers doorspekt met de tegenstelling: mensen als onderdrukkers versus dieren als onderdrukten. Een beter voorbeeld van postmoderne identiteitspolitiek had Singer niet kunnen geven! 

Nadat Bruers ons kwalijk heeft genomen dat wij in de zelfbenoemde altruïst Peter Singer met zijn (naar onze mening: volledig doorgeschoten) consideratie jegens niet-menselijke dieren, een religieuze gedrevenheid herkennen, en nadat Breurs een eerdere bewering van hem tracht te neutraliseren door ons te verwijten niet goed te kunnen lezen, vervolgt hij zijn betoog met ons onwaarheden en inconsistenties te verwijten.

Grondige onwaarheden?
Als voorbeeld van een faliekante onwaarheid noemt Bruers: “…onze hulp voor aangeboren mentaal gehandicapte zwarte peuters heeft niets met wederkerigheid te maken”. Wij menen echter van wel, want een mentaal gehandicapte peuter (of die nu zwart is of een andere kleur heeft) is net als wijzelf een mens, en diens belang stellen wij boven het belang van niet-menselijke wezens. (Mag niet volgens Singer’s taboe op speciesisme.) In deze zin heeft onze hulp wel degelijk met wederkerigheid (tussen mens en mens) van doen, zoals die er niet is tussen mens en dier. Juist op grond van dit wederkerigheidsargument lieten wij in 1) zien dat het gelijkstellen van speciesisme met racisme en seksisme volkomen bizar is. Net zo bizar als het aldoor verwijzen naar bizarre voorbeelden waaruit zijn preoccupatie blijkt met mentaal gehandicapten, zwarten en verkrachters.

Interne inconsistenties?
Bruers vervolgt: “Neerhoff en Bakker proclameren dus dat het minimaliseren van leed waardevol is om na te streven, mits andere belangen worden meegewogen”. Klopt als een bus, mits, zoals blijkt uit de context van het citaat naar ons, menselijke belangen, en niet de belangen van kippen, wordt verstaan. Het is de vraag of dit muggenziften van Bruers bijdraagt aan een helder beeld van de door ons opgeworpen argumentatie tegen de dierenethiek van Singer.

De laatste vermeende inconsistentie die Bruers inbrengt, leidt hij in met: “Maar als dieren en mensen gelijke belangen hebben, dan volgt daaruit logisch gezien dat we bij het minimaliseren van leed ook andere belangen moeten laten meewegen.” Punt is nu juist dat mens en dier elk soort-specifieke, dus ongelijke belangen hebben, uitgezonderd hun gezamenlijke overlevings-belang. Hij vervolgt dan met “Dus de ethiek van Singer impliceert de stelling van Neerhoff en Bakker. En omgekeerd: als we andere belangen moeten meewegen, hoe zouden we dat dan moeten doen volgens Neerhoff en Bakker? Om ongewenste willekeur te vermijden, gaan ze dan moeten zeggen dat gelijke belangen in gelijke mate meetellen in die afweging. En dan komen ze bij de ethiek van Singer uit”. Zoals zojuist opgemerkt, is deze conclusie onwaar, want volgt niet logisch uit de geïmpliceerde premisse ‘menselijke belangen’.

Onvolledig advies?
Tot slot verwijt Stijn Bruers ons dat wij bij onze oproep voor grotere aandacht voor technisch-wetenschappelijk onderzoek naar kweekvlees uit stamcellen niet naar zijn site verwijzen. Echter, nergens hebben wij Bruers verweten dat hij niet zou weten hoe het wetenschappelijk onderzoek naar kweekvlees gestimuleerd kan worden. Om deze reden achten wij dit verwijt misplaatst.

Botsing tussen waarden
Samenvattend, kunnen we nu de opgeworpen vragen die middels de voorafgaande paragrafen zijn gesteld ontkennend beantwoorden. Breurs overtuigt niet, hoe stellig hij ook is. Eerder leiden zijn stelligheden af van de kern van ons betoog, namelijk dat wij in 1) en 2) de geldigheid van Singer’s gelijkwaardigheidsstelling betwisten. Een stelling die door hem en zijn epigonen de facto als dogma beleden wordt.

Tegenover dit dogma stellen wij ons op het standpunt dat menselijke wezens belangrijker zijn dan niet-menselijke dieren. Behoudens enkele uitzonderlijke omstandigheden, waar een niet-menselijk dier handelt in het belang van mensen, kunnen wat ons betreft uitsluitend mensen over het lot van mensen beslissen. Wat voor Singer speciesisme is, is voor ons biologische macht en zelfverwerkelijking. Het is ook niet voor niets dat wij stelden dat de mens zich gelukkig mag prijzen dat hij zijn macht altijd boven die van andere diersoorten heeft kunnen stellen.

Veganisme gaat in tegen het algemeen belang
De ongeldigheid van Singer’s gelijkwaardigheidsstelling wordt ook geïllustreerd in andere culturen, zoals de Aziatische, alwaar een afwijkende omgang met dieren dagelijkse praktijk is 7). Of zouden Singer c.s. hun waardenpatroon ook al willen opleggen aan andere culturen?

Een ander argument tegen Singer’s gelijkwaardigheidstelling komt uit het ongerijmde: indien Singer’s gronddogma wèl geldig zou zijn dan is, zoals Bruers zelf ook al stelt het veganisme inderdaad de uiterste consequentie (mits het consumeren van kweekvlees wordt uitgesloten). Maar indien naast het minimaliseren van lijden ook andere (menselijke) belangen worden meegewogen - en dat is wat wij in ons gewraakte artikel bepleitten - dan is veganisme zelfs regelrecht in strijd met het algemeen (menselijk) belang. Dit volgt uit een NRC-artikel 8) waarin verwezen wordt naar een publicatie in Global Change Biology 9). Daarin wordt berekend dat in afwijking van wat veganisten propageren (een nul-consumptie van dierlijk voedsel), een zekere, minimale vleesconsumptie duurzamer is in verband met een zo effectief mogelijk gebruik van landbouwgrond. Deze bevinding geeft een feitelijke onderbouwing van ons realistische, (dieren)ethisch uitgangspunt, te weten een conditioneel strevennaar minimaal lijden.

Wantrouwen jegens de religie van veganisme
In het dankwoord van zijn vermaarde boek 5), schrijft Peter Singer: ”Dankzij jullie (Singer verwijst hier naar personen die hem gestimuleerd hebben) kunnen we geloven dat de kracht van ethisch redeneren het eigenbelang van onze soort kan overwinnen.” Samen met de bevinding in 9) schraagt deze uitspraak ons diepe wantrouwen jegens de religie van het door altruïsme gedreven veganisme.

 

Referenties
1) Fred Neerhoff en David Bakker, ‘(Dieren)ethici verblind door antropocentrisme’, CivisMundi #66, opgehaald van https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=4376

2) Fred Neerhoff en David Bakker, ‘Dierenethiek onder de wetenschappelijke nullijn’, CivisMundi #69, opgehaald van https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=4483

3) Fred Neerhoff en David Bakker, ‘Dierenrechten. Hoe Paul Cliteur de weg heeft geplaveid voor postmoderne academische kwakzalverij’, Jalta, 11 december 2018, opgehaald van https://jalta.nl/column/dierenrechten-hoe-paul-cliteur-de-weg-heeft-geplaveid-voor-postmoderne-academische-kwakzalverij/  

4) Stijn Bruers, ‘Verblind door pseudo-ethiek’, Civis Mundi Digitaal #74, januari 2019 (I), opgehaald van https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=4714

5) Peter Singer, ‘Dieren Bevrijding’, herziene editie, 1990

6) Frans de Waal, ‘Zijn we slim genoeg om te weten hoe slim dieren zijn?’, 2016

7) Oscar Garschagen, ‘In China zijn dieren er voor menselijk gebruik’, NRC, 7 april 2017, opgehaald van https://www.nrc.nl/nieuws/2017/04/07/in-china-zijn-dieren-er-voor-menselijk-gebruik-8005419-a1553698

8) Marcel aan de Brugh, ‘De vloek van het vee’, NRC, 21 december 2018, opgehaald van  https://www.nrc.nl/nieuws/2018/12/21/de-vloek-van-het-vlees-slecht-voor-klimaat-milieu-en-mensheid-a3126721

9) Hannah van Zanten, ‘Defining a land boundary for sustainable live stockconsumption’, Global Change Biology, vol. 24, no. 9, sept. 2018


Fred Neerhoff is een gepromoveerd elektrotechnisch ingenieur en toegepast wiskundige/publicist. Voor meer info zie: www.fredneerhoff.nl

David Bakker is fiscaal econoom en pensioendeskundige/publicist. Voor meer info zie: www.davidbakker.eu