Over de biologie die ten grondslag ligt aan ons beste en slechtste gedrag

Civis Mundi Digitaal #82

door Patricia van Bosse

Bespreking van: Robert Sapolsky, Behave: The biology of humans at our best and worst. UitgeverijVintage, 2017.

 

In een televisieprogramma van Bas Heyne, Onbehagen, werd de schrijver van dit boek, Sapolsky, geïnterviewd over de wij-zij tegenstelling die in onze biologie verankerd zit. Omdat deze tegenstelling zo’n grote rol speelt in sociale processen, wilde ik er meer over weten. Het boek van Sapolsky bleek een omvangrijk overzicht te zijn, een ’state of the art’ boek over de bevindingen in de wetenschap over de biologische basis van ons gedrag. Ondanks de omvang (ruim 700 bladzijden) en de grote informatie-dichtheid is het goed leesbaar en blijft het boeien. Het bestaat vrijwel volledig uit aaneengeregen onderzoeksuitkomsten, maar de helderheid van Sapolsky om deze informatie over te brengen gecombineerd met een lichtheid van toon en van tijd tot tijd een grapje, maken dit een toegankelijk boek.

Robert Sapolsky is professor aan de Stanford University in Californie in de VS, waar hij biologie, neurologie en neurochirurgie doceert. Daarnaast is hij primatoloog. Meer dan dertig jaar lang wisselde hij ieder jaar onderwijs en laboratoriumonderzoek op het gebied van neurobiologie af met een aantal maanden psychobiologisch onderzoek naar bavianen in Oost-Afrika.                      

 

’Het is complex’

Er komt veel aan de orde. De centrale vraag die eenheid in het boek brengt, zit vervat in de titel: hoe kan het dat wij mensen zulk empathisch, liefdevol, altruïstisch gedrag ten toon kunnen spreiden, terwijl we ook de meest vreselijke dingen doen? Aan het einde vat Sapolsky het antwoord samen in een paar woorden is: het is complex. Hij zoekt niet alleen antwoorden in ons neurofysiologische functioneren, maar legt uit dat evenzeer ervaringen, cultuur, evolutie een rol spelen. Op alle niveaus is alles afhankelijk van de context waarin het functioneert en alles beïnvloedt elkaar onderling. Om gedrag te duiden is biologie relevant. Alleen biologie blijkt niet voldoende, we zullen er ook culturen en psychologische verschijnselen bij moeten betrekken. We moeten altijd interdisciplinair denken.

 

Enthousiasme

Je krijgt van Sapolsky de indruk dat hij een sympathiek persoon is met het hart op de juiste plaats en een grote liefde voor zijn vakgebied(en). Hij is een recht-door-zee wetenschapper, een materialist die ervan uitgaat dat de wereld door wetmatigheden beheerst wordt, die we stukje bij beetje kunnen ontcijferen. Door zijn enthousiasme kan hij bewondering en verwondering over hoe prachtig en complex de natuur in elkaar steekt goed overbrengen. Het deed me denken aan de eerste wetenschappers in de 16/17 e eeuw die het onderzoeken van de natuur vooral zagen als iets dat inspireerde tot meerdere glorie van God. Na het lezen van het boek is een zenuwcel niet zomaar een zenuwcel. Zo’n cel met zijn vertakte uiteinden zet pas bij voldoende stimulatie sluizen open die zijn lading verandert zodat er vervolgens een verbinding wordt gemaakt met de volgende cel, en dan de volgende. Ik heb nu de associatie van een spektakelstuk dat zich voortdurend in ieders hersenen afspeelt. Het is een grote verdienste om deze kennis zo te kunnen presenteren. Daarnaast werd ik verrast door de inventiviteit van veel van de onderzoeken die hij presenteert.

 

Robert Sapolsky

 

Terug in de tijd

De eerste helft van het boek legt Sapolsky de basis voor de kennis die hij relevant vindt voor de centrale vraag naar ons gedrag. Hij neemt een kleine beweging als uitgangspunt. Iemand raakt een de arm van een ander aan, of een vinger haalt een trekker over. Wat gebeurt er een seconde voordat dit gedrag plaatsvindt? Dan neemt hij afstand en kijkt wat er een paar minuten tot een uur daarvoor gebeurde. Vervolgens gaat hij verder terug en laat zien wat een paar dagen eerder relevant was, jaren eerder, terug naar de conceptie, dan naar de cultuur waarin iemand opgroeit en tenslotte terug in de evolutie. Aan de hand van deze indeling bespreekt hij de relevante informatie op al deze niveaus.

In het tweede deel gebruikt hij deze kennis om de biologische en psychologische basis te bespreken voor ons beste en slechtste gedrag. Op vele plaatsen in het boek benadrukt hij dat de onderzoeksuitkomsten gaan over gemiddelden. Individueel is er een grote variatie mogelijk.

Hieronder een kleine selectie van de vele onderwerpen die hij aansnijdt.

 

De hoofdrolspelers

Een aantal onderdelen van onze neurofysiologie (dezelfde in die van dieren) komen vaak terug van wat betreft ons slechtste en beste gedrag. Het gaat echter in het neurofysiologische functioneren altijd om circuits. Bijna nooit is er slechts één deel van het brein, of één neurotransmitter, één gen of hormoon betrokken bij bepaald gedrag. Maar er zijn wel hoofdrolspelers. Een deel van het brein dat vooral bij negatief gedrag veel terugkomt is de amygdala. Het is een in evolutionair opzicht oud deel van het brein, dat vooral gericht is op overleven en dat zowel activeert bij angst als agressie. Daar komt de bekende vecht-, vlucht- of bevries-reactie tot stand.

Ten tweede speelt het beloningsstelsel een belangrijke rol, waarin met name de neurotransmitter dopamine gaat circuleren als we het naar onze zin hebben. Neurotransmitters zorgen ervoor dat signalen doorgegeven worden van de ene cel aan de aangrenzende. Een verrassend verschijnsel is, dat er met name een toename van dopamine is als er de verwachting is van een beloning, meer dan bij de feitelijke beloning. Ook is de productie van dopamine sterk aan gewenning onderhevig.

Deander deel van het brein,de insula, zal nog vaak terugkomen in de bespreking van ons (negatieve) gedrag, het is het gebied dat activeert als we walging voelen. Dit deel van de hersenen functioneert bij dieren (en mensen) om hen te beschermen tegen het eten van bedorven voedsel. Maar zoals dat veel vaker bij ’de soort mens’ is gebeurd, heeft de functie zich uitgebreid en activeert bij ons ook als het om symbolen gaat of als we iets immoreel vinden. 

 

Het evolutionair nieuwste deel van het brein

Ook de verschillende delen van de prefontale cortex, het jongste deel van het brein, zijn van groot belang.  Sapolsky kenmerkt dit deel zo: het doet het moeilijkere, maar juiste gedrag. Juist is niet een morele categorie, maar wat in biologisch opzicht juist is: in de evolutie ontwikkelde meer adequate gedragingen. Het zorgt voor het werkgeheugen, rede, cognitie en uitstel van behoeftebevrediging. Vaak remt het de activiteit van de amygdala. Bij mensen is dit gedeelte van het brein veel sterker ontwikkeld dan bij mensapen en andere dieren. Een voorbeeld (ook van de stijl waarin Sapolsky schrijft): mensen kunnen in vergelijking met andere dieren de vervulling van hun verlangens uitstellen voor ongelofelijk lange tijd: ’geen egel beperkt de inname van calorieën om er de volgende zomer goed uit te zien in een badpak’.

Het is niet juist om te denken dat de prefrontale cortex alleen verantwoordelijk is voor denken en de rede en dit te contrasteren met gevoel. Een gedeelte van de prefrontale cortex is ook een onderdeel van het limbische systeem in de hersenen, dat vooral betrokken is bij onze emotionele aard. Gevoel en rede zijn onderling enorm verweven en staan eigenlijk niet tegenover elkaar. Bij het overwegen van een idee of een samenhang spelen we als het ware verschillende scenario’s af in onze verbeelding en gaan dan na hoe die voelen. Dat gevoel is de input voor het ’denkende’ en beslissende deel van de frontale cortex.

Een treffend voorbeeld over de wisselwerking tussen de verschillende delen van de hersenen is het volgende: mensen zijn zeer gevoelig voor verschillen in huidskleur. Sapolsky noemt dit een deprimerend feit. Als zij een afbeelding zien van iemand met een andere huidskleur activeert binnen een fractie van een milliseconde de amygdala. Maar enige fracties van milliseconden later, activeert de toch wat tragere prefrontale cortex en neutraliseert de activiteit van de amygdala. De eerste reactie is als het ware primitiever, de tweede is dat we dit onderscheid irrelevant vinden in de huidige situatie. Er zijn echter wel verkorte routes in het brein waar we bij sterke stress op terugvallen en dan de prefrontale cortex niet gebruiken. De amygdala krijgt dan vrij spel. Helaas functioneert die vooral om bedreigingen op te merken. De amygdala kan informatie zeer snel verwerken, maar is vaak niet erg precies. De angsten of dreigingen worden vaak als veel te groot gezien en dat leidt niet tot een evenwichtig oordeel over de situatie. Deze wisselwerking tussen amygdala en prefrontale cortex is een terugkerend thema in het boek.

 

Omgevingsfactoren

Het brein functioneert niet op zichzelf, maar bevindt zich altijd in een omgeving van waaruit het steeds een grote hoeveelheid zintuiglijke indrukken ontvangt. Daarnaast is er input vanuit het lichaam. Bijna onthutsend zijn de vele voorbeelden van onderzoeken waaruit blijkt hoe sterk subliminale, onderbewuste beïnvloeding het gedrag medebepaalt. Veel onderzoeken laten bijvoorbeeld een invloed zien van het heel kort tonen van een bepaalde afbeelding, zo kort dat we die we niet bewust registreren. Andere laten zien dat het gebruiken van bepaalde woorden of iets in een bepaalde context plaatsen leidt tot andere onderzoeksuitkomsten. Zo scoren in Amerika vrouwen van Aziatische afkomst beter op testen die aanleg voor wiskunde meten als tevoren gezegd wordt dat mensen van Aziatische afkomst over het algemeen goed scoren. Als gezegd wordt dat vrouwen over het algemeen slechter scoren op dit soort testen dan mannen gaan de uitkomsten naar beneden.

De aanwezigheid van een symbool zoals een vlag in de ruimte waar het onderzoek plaatsvindt, maakt verschil. Een curieuze uitkomst is bijvoorbeeld ook dat de aanwezigheid van een volle vuilnisbak in de ruimte waarin het onderzoek plaatsvindt de deelnemers conservatiever maakt wat betreft sociale opvattingen, maar niet wat betreft economische opvattingen.

Heel veel van zulke invloeden bepalen mede ons gedrag, zonder dat we er ons van bewust zijn. Ons bewuste verzint later de argumenten voor een bepaalde keuze, een overtuiging of gedrag. We zijn erg goed in rationaliseren en veel minder autonoom dan we denken.

 

Hormonen

Als we kijken welke factoren van belang zijn in de dagen voordat we bepaald gedrag vertonen, komen we terecht in de wereld van de hormonen. Sapolsky staat uitvoerig stil bij testosteron, om de reputatie bij te stellen dat het de grote boosdoener is als het gaat om agressie. Denk aan Wilders beeld van ’testosteronbommen’, toen hij jonge vluchtelingen beschreef , die ons zouden bedreigen. Maar wat blijkt is dat testosteron alleen agressie versterkt als die neiging al sterk aanwezig is. Wat het eigenlijk doet is dat gedrag versterken dat nodig is om een bepaalde status in de groep te handhaven. Als heel empathisch gedrag statusverhogend zou zijn, zou testosteron het hormoon zijn met juist de sterkste sociale effecten. Een nuancering is ook nodig voor wat als het knuffelhormoon bekend staat: oxytine. Dat bevordert inderdaad de onderlinge verbondenheid, maar alleen binnen de eigen groep. Tegenover de ander, die niet tot de groep behoort, wordt het gedrag juist medogelozer.

 

Wat is de rol van genen?

Hoewel genen een essentiële rol spelen in ons biologische functioneren, nuanceert Sapolsky veel populaire ideeën. We kunnen eigenlijk niet spreken van een gen dat een bepaalde eigenschap bepaalt of dat een bepaald gen onvermijdelijk een bepaalde eigenschap met zich meebrengt. Steeds zijn er meer genen betrokken, is de onderlinge wisselwerking van belang en ook de wisselwerking van een gen met zijn omgeving zowel in de cel als daarbuiten. In de jaren ‘70 werd vaak gedacht dat de werking van genen ondergeschikt was aan de (sociale) omgeving, dat vindt Sapolsky te sterk uitgedrukt. Maar genen kunnen op veel verschillende manieren tot uitdrukking komen.  Altijd zijn ze ingebed in een wisselwerking met andere factoren, zowel sociale als biologische. In de evolutie zijn er vaker veranderingen in de regulering van genen dan van de genen zelf.

 

Adolescenten

Hij wijdt een apart hoofdstuk aan adolescenten, die hij als het ware als een ‘bijzondere subsoort’ van de mens behandelt. Halverwege de tienerjaren zijn de verschillende circuits in de hersenen ontwikkeld net als bij volwassenen, behalve de prefrontale cortex. Die is nog niet helemaal betrokken bij het neurologische functioneren. Dit ontwikkelingsproces gaat door tot ongeveer 25 jaar. In die periode zijn jongeren nog niet zo sterk ingebed in de gevestigde denkwijzen van een cultuur. De prefrontale cortex kan zich nog op allerlei manieren ontwikkelen. Ook zoeken adolescenten meer dan ouderen nieuwe ervaringen. Sapolsky vindt dit, vanuit zijn evolutionaire perspectief, gunstig voor een cultuur omdat er daardoor veel grotere mogelijkheden zijn om te veranderen en dus zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden. 

 

Culturen en evolutie

Om gedrag te verklaren is neurofysiologie en biologie niet voldoende. We moeten ook de  cultuur waarin we opgroeien bij de beschouwing betrekken. Er is een enorme verscheidenheid in culturen. Veel is volgens Sapolsky terug te voeren op de ecologische omstandigheden en daarmee samenhangend de manieren om de kost te verdienen in verschillende streken op aarde. Een belangrijke indeling in de verscheidenheid van culturen is het verschil tussen individualistische en collectivistische  culturen. Daarbij denken we vooral aan westerse versus Aziatische culturen, maar dezelfde type verschillen zijn op meer plekken terug te vinden. De individualistische culturen zijn meer schuld-culturen, de collectivistiche meer schaamte culturen, wat terug te vinden is in het neurofysiologische functioneren. Westerse mensen verwerken informatie op een meer gefocuste manier dan Aziatische, die meer holistisch te werk gaan. Bij het kijken naar een schilderij focussen de westerlingen het eerst op het centrum van de afbeelding, de Aziatische mensen kijken meer globaal. Nog een voorbeeld: als mensen moeten kiezen wat niet thuishoort in het rijtje: konijn, poes, wortel, dan antwoorden mensen in individualistische culturen wortel, de andere twee zijn immers beiden dieren terwijl men in collectivistische culturen veel vaker poes antwoordt, wortels horen immers tot de leefsfeer van konijnen.

Voorts behandelt hij het verschil tussen hiërarchische en egalitaire samenlevingen. Hij stelt dat in de tijd van de  jagers-verzamelaars de samenleving sterk egalitair was en beargumenteert dat er weinig onderling geweld was, zowel in de groep als tussen groepen. Pas toen de mens zich vestigde op één verblijfplaats bij hun landbouwgronden ontstond ongelijkheid en werden er meer oorlogen gevoerd. m Later komen we terug op de gevolgen van ongelijkheid voor een samenleving.

 

De wij-zij tegenstelling

’De tegenstelling tussen wij en zij heeft oceanen van pijn veroorzaakt, van adembenemende barbarij tot de speldenprikken van microagressie’ (p 423). Het maken van deze tegenstelling is diep verankerd in ons biologische functioneren. We delen het met alle primaten. Ook andere sociale dieren maken een onderscheid tussen de eigen groep en de anderen. Het ontstaat al heel vroeg, het  is al bij baby’s van tien maanden aan te tonen dat ze reageren op verschillen in huidskleur en gender. 

Volgens Sapolsky ontkomen we er niet aan een dichotomie te maken tussen een groep waarmee we ons verbonden voelen en degenen die daar niet toe behoren. Het is sterk verweven met ons emotionele functioneren. Het werkt door op allerlei subtiele manieren waar we geen idee van hebben.

We rationaliseren veel om zulke ondergrondse krachten die we nooit hadden verwacht op een lijn te brengen met wat we als goed beschouwen (p 392). De uitkomsten van de onderzoeken laten zien dat we wel heel vaak bevooroordeeld zijn We hebben de neiging de wij-groep beter te vinden dan de zij-groep. ’Wij’ hebben superieure kernwaarden, zijn wijzer, moreel meer hoogstaand, waardiger. ’Wij’ hebben daarnaast gedeelde verplichtingen en we verwachten wederkerigheid. Voor ´ons´ spreiden we soms ongelofelijk empathisch en altruïstisch gedrag ten toon, meer dan je bij dieren zult zien. ’Zij’ worden echter meer of minder als bedreigend, boosaardig en onbetrouwbaar gezien. Ook competitie speelt een rol, we willen niet alleen dat ’wij’ het goed doen, of goed hebben, we willen beter zijn dan ’zij’.

 


Een voorbeeld van onze neiging tot groepsidentificatie: tijdens de opnamen van de film The Planet of the Apest lunchten de figuranten die chimansees speelden en die gorilla’s speelden in verschillende groepen

 

Uniek voor ons mensen is dat soms wat betreft de anderen de insula, het deel van de hersenen dat bij andere dieren alleen een reactie geeft bij het eten van bedorven voedsel, maar bij mensen ook walging, activeert als het gaat om ’hun eten, hun kleren, hun taal’. Ook symbolen of esthetische en abstracte ideeën kunnen deze respons van walging oproepen. Dit komt volgens Sapolsky omdat onze hersenen wat betreft het onderscheid tussen symbool en werkelijkheid nog niet zo ver geëvolueerd zijn, we halen een symbool en waar het voor staat door elkaar. Het is immers pas zo´n 40.000 jaar geleden dat we symbolen zijn gaan maken, afgaande op de eerste grotschilderingen. In de evolutionaire tijdsrekening is dat nog maar een korte tijd. 

 

Relativering van wij-zij tegenstelling

Een groot verschil tussen primaten en mensen is dat wij deel uitmaken van meer wij-groepen en te maken hebben met meer en meer verschillende soorten zij-groepen. We kunnen en moeten in het dagelijkse leven heel vaak wisselen van wij-groep en de zij-groep wisselt mee. Ook kunnen we in onszelf de neiging om het onderscheid te maken afzwakken, omdat we dat geen goede eigenschap vinden. Culturele mechanismes kunnen het indelen van de wereld in twee kampen verzachten of juist versterken, in de geschiedenis zijn daarvoor voorbeelden te over.

Wat ook van groot belang is, is dat wie we als een wij of zij beschouwen heel snel en gemakkelijk kan wisselen. Voorbeeld: eerst is er de test waarbij de proefpersonen reageren op verschillen in huidskleur. Als ze vervolgens afbeeldingen te zien krijgen van atleten met een pet op van hun thuisclub ofwel van een tegenpartij, wordt huidskleur als criterium om mensen in te delen irrelevant. Dit mechanisme om een tweedeling te maken, kan bij ons mensen om zéér onnozele redenen geactiveerd worden.

De globalisering en de sociale media hebben twee kanten. We komen veel meer in aanraking met anderen. Uit onderzoeken is echter gebleken, dat meer contact met anderen slechts onder bepaalde voorwaarden tot meer wij-gevoel leidt. Als het te kort duurt, zien we vooral hun uiterlijke kenmerken of de symbolen van hun anders-zijn. Dat activeert door hun vreemdheid soms juist de negatieve reactie. Als we anderen beter leren kennen, samenwerken of gedeelde doelen hebben, verzacht dat het verschil of verdwijnt het.

 

Mensen zijn zeer beïnvloedbaar

Dit hoofdstuk over de wij-zij tegenstelling haalt zoveel onderzoeken aan waarbij je wat betreft de implicaties nog veel verder kan denken. Het heeft allemaal te maken met de neiging om te stereotyperen en de behoefte om je goed te voelen over je eigen groep. Sapolsky denkt dat we van die neiging de wereld in twee delen te splitsen niet snel af zullen komen: een wereldburger ziet hij niet snel ontstaan. Wel zouden we ons kunnen richten op wij-zij indelingen die minder kwaad kunnen of ten goede werken. We kunnen categorieën als zelfzuchtig of juist niet introduceren, vriendelijk of niet etc. We zijn we enorm beïnvloedbaar als het gaat om deze tweedeling, zowel ten goede als ten kwade. Hij geeft nog een aantal suggesties: focus op grotere gedeelde doelen, oefen je in het perspectief van de ander innemen, en met name: kijk naar de ander als individu en niet als een lid van een zij-groep. Een favoriet voorbeeld dat Sapolsky daarvoor gebruikt: houdt de ander van broccoli of van bloemkool? Als mensen met zo´n vraag naar een ander kijken, activeert noch de amygdala noch de insula, de dichotomie wordt vermeden en er zijn andere uitkomsten in de onderzoeken.   

 

Hiërarchie en status

Net als veel andere sociale (dier)soorten zijn er verschillen tussen status van de individuen en een hiërarchie die hieruit voortvloeit. En net als veel andere dieren zijn we enorm gefascineerd door deze statusverschillen, zo sterk dat we ook de hiërarchie en verschillen in status tussen mensen die verder totale vreemden zijn waarnemen. Dat waarnemen gebeurt eigenlijk ook weer onmiddellijk: in een fractie van een seconde hebben we iemand op een sociaaleconomische ladder geplaatst. We vinden het niet prettig als de statusverhoudingen onduidelijk zijn of veranderen.

De neocortex en met name de frontale cortex zijn geëvolueerd samen met de complexiteit van de status verschillen. Het kost veel breinkracht en veel energie (de activiteit van de prefrontale cortex vraagt veel calorieën) om de subtiliteiten van de wie dominant is in relaties en wie minder te duiden. Dit geldt vooral als het gaat om het bereiken en handhaven van een hoge status: dit vergt een grote mate van cognitieve beheersing van een ’Theory of Mind’ en het perspectief van de ander kunnen zien, en van manipulatie, intimidatie, en bedrog. Ook is een grote mate van impulscontrole en emotieregulatie noodzakelijk.

Het hebben van een lage status geeft net als bij andere sociale diersoorten gevolgen voor ons lichaam en ons brein, deze groep kan daardoor werkelijk gevoeliger worden voor ziekten. Het verschil bij ons mensen ten opzichte van dieren is wel dat we veel flexibeler zijn wat betreft onze status. Het cruciale verschil is of we ons arm voelen in plaats van objectief arm zijn. Bovendien maken we deel uit van meerdere groepen. We zijn er meesters in om die groepen waar we een hogere status hebben hoger te waarderen en in onszelf een interne standaard aan te houden die wellicht niet een objectieve situatie weergeeft.

 

Sociaaleconomische ongelijkheid

Bij dieren is er niets dat vergelijkbaar is met de impact van sociaaleconomische status bij de mens. In termen van de nadelige en schadelijke gevolgen daarvan op geest en lichaam: ´is er niets dat in lichtjaren vergelijkbaar is met andere diersoorten wat betreft akelig gedrag tegenover elkaar om statusverschillen te accentueren zoals armoede dat doet bij de mens´. Ongelijkheid maakt dat mensen minder prettig met elkaar omgaan. Ze zijn minder geneigd elkaar te helpen, minder gul, minder geneigd om samen te werken in economische spellen. Een lage sociaaleconomische status van een kind voorspelt een slechtere gezondheid. Dat komt niet door minder toegang tot gezondheidszorg, het was in onderzoeken ook gecorrigeerd voor ander voedsel. Het is ongezond om onderaan de maatschappelijke ladder te staan. Ook ontwikkelt het brein zich dan anders.

Bij grote ongelijkheid in een maatschappij vertrouwen de mensen elkaar minder. Vertrouwen is afhankelijk van wederkerigheid, die functioneert het beste bij gelijkheid en niet als er een te grote asymmetrie bestaat.

 

Onze leiders en het kiezen daarvan

Er is in de wereld van de apen of mensapen niets dat te vergelijken is met ons democratische systeem om onze leiders te kiezen. Dit vindt Sapolsky in evolutionair opzicht een geweldige prestatie van onze soort. We gaan ervan uit dat deze individuen met hun hoge status inderdaad het algemeen belang dienen, en niet alleen maar plunderen. In groepen apen hebben degenen met de hoogste status allerlei voorrechten, maar nemen verder geen verantwoordelijkheid voor het welzijn van de groep. 

Helaas kiezen mensen in ons democratische systeem vervolgens deze mensen: ’op impliciete en automatische manieren die meer passen bij hoe een vijfjarige op een schoolreisje de kapitein van een boottochtje zou uitkiezen’. Hij bespreekt een aantal ontluisterende onderzoeken over de motivatie van mensen om tot een bepaalde keuze bij verkiezingen te komen. (dit zijn overigens vooral Amerikaanse onderzoeken) We kiezen op grond van aantrekkelijke gezichten of van de inschatting met wie we liever een biertje zouden drinken. In tijden van oorlog kiezen we mannelijk uitziende gezichten terwijl we in vredestijd meer vrouwelijk ogende leiders kiezen. Kinderen van 5 tot 13 moesten voorspellen op grond van foto’s wie een lokale verkiezing zou winnen. De kinderen kozen driekwart van de tijd degene die inderdaad won. Er zijn diep in onze psyche heel automatische, onderbewuste en zeer generaliserende vooroordelen aan het werk bij verkiezingen (in ieder geval als de nadruk zo ligt op individuen, in plaats van op partijen). Redelijk gezien geven die vooroordelen op geen enkele manier een goede inschatting van hoe de bepaalde leider de klus zal klaren. We hebben echter geen enkel probleem om vervolgens een aantal goede argumenten bij onze keuze te fabriceren en te menen dat we daarom iemand verkiezen.  

 

Conformisme

Zoals heel veel dieren hebben we de neiging, in ieder geval van tijd tot tijd, om ergens bij te horen, ons te conformeren en in de pas te lopen. Het kan maken dat we instemmen met slechte oplossingen, omdat we de wijsheid van de massa volgen. Maar als we merken dat we iets anders zien of vinden dan de meerderheid, worden we bang. Het activeert de amygdala, we herinterpreteren  onze herinneringen en menen soms zelfs dat we iets anders waarnemen dan wat we eerst dachten. Om maar te conformeren.

Deze neiging ligt ten grondslag aan de meest donkere daden die mensen kunnen doen en meer van ons zullen daarin meegaan dan we misschien van onszelf zouden verwachten. Maar toch zijn er altijd individuen die niet toegeven aan de druk die anderen uitoefenen. Verzet en heldhaftig gedrag is ook weer niet een grote uitzondering die alleen voor enkelen is weggelegd. Sapolsky geeft ons de raad mee: er zijn altijd meer mensen die iets niet juist vinden en mensen die niet uitzonderlijker zijn dan wijzelf, hebben teruggevochten als er een grote meerderheid een andere kant koos.

 

Onze aard en de inrichting van de maatschappij

’Welke dode witte man had gelijk?’ is de kop boven een beschouwing over de morele basis van ons gedrag. Duizenden jaren hebben politieke filosofen hun opvattingen hierover geuit. ’Liberals’ zoals John Locke en Thomas Hobbes hebben aangenomen dat mensen vooral op hun eigenbelang uit zijn en competitief zijn van nature. Een regering moet ons behoeden voor het schenden van elkaars rechten. Anderen zoals Karl Marx menen dat mensen van nature tot samenwerking en wederzijdse solidariteit geneigd zijn. Het is echter de dwingende overheid die hen vervreemdt en maakt dat er een concentratie van kapitaal bij de bourgeoisie terechtkomt. Als dat vermeden wordt komt alles goed. Conservatieven als Edmund Burke nemen aan dat de imperfecte mensen misschien wel goede bedoelingen hebben, maar uiteindelijk niet in staat zijn om zuiver redelijk en niet vooringenomen te handelen zoals de liberalen menen. Daarom zouden we traditie slechts langzaam en met voorzichtigheid moeten veranderen.

Wie heeft er gelijk? Volgens Sapolsky allen, maar allen slechts ten dele, onder bepaalde omstandigheden. We zijn in staat tot zelfzuchtig agressief gedrag zoals de liberalen stellen, maar tegelijk zijn we enorm sterk te beïnvloeden door de context, cultuur en omgeving zoals de socialisten zeggen. Onze hersenen zijn verwikkeld in een voortdurende worsteling tussen de amygdala en de prefrontale cortex, tussen de angst en woede die ons oordeel verduistert (aldus de conservatieven) en de meer overdachte, redelijke en teruggehouden impulsen die de liberalen vooropstellen. 

 

Empathie en altruïsme

Niet alleen mensen, ook mensapen en een aantal zoogdieren voelen pijn als ze een ander pijn zien hebben. Sapolsky vindt empathie een mooie ontwikkeling, alleen blijft het daar vaak bij en leidt het lang niet altijd tot een handeling die voor de ander iets goeds teweegbrengt. Dat laatste noemt hij compassie. Onze biologische neiging is niet om het meest compassie te hebben met wie het ook het meest nodig heeft. De evolutie heeft ons gevoelig gemaakt om vooral mee te lijden bij een vertrouwd gezicht en met iemand die lijdt door iets wat we zelf ook hebben meegemaakt. De vraag of altruïsme niet altijd ook het eigenbelang dient, vindt Sapolsky niet juist om te stellen. Altruïsme en elkaar wederkerig diensten bewijzen zijn evolutionair gezien niet uit elkaar te halen. Dit maakt begrijpelijk dat we minder meeleven met het lijden dat ver weg is, evenals met problemen die té groot zijn.

Hij haalt onderzoeken aan, die tonen dat niet alleen mededogen en empathie nodig zijn om met compassie te handelen. Juist ook een bepaalde mate van afstand is vereist. Alleen empathie met iemand die pijn heeft, zou maken dat we zelf te veel overspoeld worden door pijn. De amygdala reageert en geeft ons de impuls te vluchten. De afstand die hier bedoeld wordt, is niet een cognitieve afstand waar we denkend op uit komen en waarmee we ons gevoel van pijn overwinnen. Als dat het geval was zou die cognitieve prefrontale activiteit ons waarschijnlijk laten concluderen dat we toch niets kunnen doen aan dit probleem. Nee de sleutel is dat het moeilijkere gedrag (de prefrontale cortex die de amygdala tegenspel geeft) zo goed geleerd is, dat het de makkelijke manier is geworden om te handelen. Sapolsky geeft voorbeelden van individuen die zonder bijgedachten helpen, soms zelfs hun eigen leven op het spel zetten. Het is voor hen automatisch geworden gedrag.

 

Oorlog en vrede

In het laatste hoofdstuk in het boek maakt Sapolsky de balans op. Er is ondanks de mechanismes waardoor we tot zeer negatief gedrag kunnen komen toch reden voor optimisme. Vergeleken met enkele eeuwen geleden is het leven over het geheel genomen vrediger en minder gewelddadig geworden. Hij bespreekt uitvoerig het onderzoek van Steven Pinker, The better angels of our nature, die aan de hand van veel cijfermateriaal betoogt dat de wereld er steeds veiliger en beter op wordt. Hij onderschrijft veel kritiek die op dit boek is geleverd. Hij is het niet eens met Pinker dat het leven van de jagers-verzamelaars erg gewelddadig en ongezond zou zijn geweest. Ook twijfelt hij aan de verklaring dat deze verbeteringen een direct gevolg zijn van de ’dode-witte-mannen-Verlichting’. Wel deelt hij de conclusie dat de landen met minimaal geweld, een uitgebreide sociaal veiligheidsnet, weinig kind-bruiden, veel vrouwelijke regeringsdeelname en de civiele vrijheden, die bijna als heilig beschouwd worden, culturele nakomelingen zijn van de Verlichting (blz. 617).  Daarnaast zou, ook volgens Pinker meer handel en dus contact en wederzijdse belangen tot meer empathie leiden, tot een ruimere definitie van het wij-gevoel.

Een van de traditionele routes naar een beter leven is het groter worden van de onderlinge afhankelijkheid door handel. Een andere is de rol van religie. Zelf heeft Sapolsky weinig affiniteit met religie. Er is een ongelofelijke verscheidenheid in religies. Over het algemeen werkt religie bijzonder goed om binnen de groep aan sociaal gedrag bij te dragen. De meeste religies versterken echter wel de wij-zij tegenstelling. Geen eenduidige conclusies dus.

Onderling contact is een van de manieren die kan bijdragen aan meer empathie en positiever gedrag. Voorbeelden die goed hebben gewerkt in het teweeg brengen van meer vrede zijn bijvoorbeeld de waarheidscommissies in Zuid-Afrika. Het is op meerdere manieren aan te tonen dat vergeving een positieve invloed heeft op alle betrokkenen, zowel slachtoffers als daders.

Er zijn voorbeelden van een culturele verandering die werkelijk beter gedrag teweeg brengt. Sapolsky geeft een voorbeeld van een bavianengroep, die gedecimeerd werd door een ziekte. Degenen die overbleven, gedroegen zich minder agressief en waren veel vriendelijker tegen elkaar. Dit gedrag bleef in stand na vele generaties en ook de uit andere groepen afkomstige bavianen die zich bij deze groep voegden, pasten zich aan aan dit voor bavianen ongewoon positieve gedrag.

Ook zijn er voorbeelden van een collectieve acties die positief gedrag teweeg brengen. Hij geeft een voorbeeld dat in de Eerste Wereldoorlog er op veel plaatsen ’afspraken’ ontstonden tussen de Duitse en geallieerden soldaten in de loopgraven om tijdens het eten niet te vechten. Het verhaal van het Kerstmisbestand in het eerste oorlogsjaar van WO I is wellicht bekend. De soldaten hadden  onderling afgesproken met Kerst niet te schieten. In plaats daarvan ontmoetten ze elkaar, nuttigden gezamelijk maaltijden en in de paar dagen erna ontstonden op een aantal plekken voetbaltoernooien in het gebied tussen de loopgraven. Tot van hogerhand bevolen werd de strijd weer op te pakken..  

Tenslotte zijn er de individuen die een voorbeeld zijn van wat de mens kan zijn: Mandela, Gandhi, Martin L. King, maar ook veel minder bekende mensen.

 

Ontmoeting tussen Duitse en Engelse soldaten in het niemandsland tussen de loopgraven tijdens kerstdagen 1914 (bron: Wikipedia)

 

Nog een aantal losse, interessante opmerkingen

’Ooit verbrandden we epileptici als heksen, hielden we slaven en dachten dat die manier van doen juist, gerechtvaardigd, door de bijbel gesanctioneerd was. Nu vragen we ons af hoe we dat hebben kunnen doen. Wat zullen we over 100 jaar, over 500 jaar denken over hoe we ons nu gedragen?’

’We moeten voorzichtig zijn als onze vijanden worden voorgesteld als ongedierte, kanker of stront. Maar wees ook voorzichtig als onze empathische intuïties aangesproken worden in plaats van onze haatgevoelens, dat we niet gemanipuleerd worden door hen die ons willen gebruiken om hun eigen doelen te bereiken.’  Daar kunnen we aan toevoegen dat de neiging om de wij-zij tegenstelling te maken heel vaak wordt gebruikt om aanhang voor een bepaald denkbeeld of groep te vergroten. ’Veel van onze beste en mooiste momenten van moraliteit en compassie hebben biologische wortels die veel dieper zijn dan de menselijke beschaving.’

Wantrouw altijd degene die alles tot een enkele oorzaak wil terugbrengen.

Er wordt nog veel meer besproken in het boek: speltheorie waardoor het ontstaan van altruisme begrijpelijk wordt, neuroplasticiteit, spiegelneuronen, hoe we mensen inschatten volgens de criteria warmte en competentie, vrije wil, verschil in persoonlijkheid tussen conservatieven en liberalen, gedrag bij economische spellen, metaforen waarvoor we bereid zijn te vechten en te sterven. Enzovoort...

 

Replicatiecrisis

Op een aantal plekken in het boek blijkt dat Sapolsky zich bewust is van de replicatiecrisis in de sociale wetenschappen. Vaak waarschuwt hij dat bepaalde onderzoeken maar een kleine omvang hadden, of niet in de meest strenge tijdschriften zijn gepubliceerd. In een paar gevallen bespreekt hij de moeilijkheden om de onderzoeken te repliceren.  Bijvoorbeeld als het gaat over de onderzoeken over gehoorzaamheid aan gezag: het geven van elektrische schokken aan anderen die fouten maakten op verzoek van de wetenschapper die het onderzoek leidde. Ook gehoorzaamheid in een nagespeelde gevangenen/cipier situatie was verontrustend, maar het  onderzoek bleek niet volledig repliceerbaar. Sapolsky geeft een overzicht van de kritiek en de antwoorden daarop, en laat zich kennen als een genuanceerd en onorthodox mens. Het heeft hem bij het schrijven van het boek niet weerhouden om de grote lijn van veel van deze onderzoeken op te nemen in het beeld dat hij schetst van onze sociaal psychologische aard. Wel heeft de replicatiecrisis na het verschijnen van het boek in 2017 over nog veel meer psychologische onderzoeken twijfel gezaaid, maar dat geldt niet voor al het onderzoek.

Steeds geeft Sapolsky aan dat er verschillende opvattingen zijn geweest in de loop van de decennia, dat de kennis van nu niet de kennis van morgen zal zijn. Neurofysiologisch onderzoek is pas enkele decennia goed op stoom. Verder is belangrijk en dat benadrukt hij ook dat de uitkomsten van de onderzoeken steeds gaan over gemiddelden en niet over individuen. Zo is er nog een heel traject te gaan om op deze (natuur)wetenschappelijke manier meer te weten over wat ons gedrag bepaalt. En over vrijwel alles kunnen we nooit zeggen dat we nu het echt bij het juiste eind hebben.Want er zijn zo veel mogelijke variabelen en stukjes informatie die we niet bij de inzichten betrekken. Het is complex, inderdaad.

 

Wat komt niet aan de orde?

Als rechtgeaarde wetenschapper gaat hij veel af op het psychologisch laboratoriumonderzoek. Dus psychologisch onderzoek zoveel mogelijk geënt op een natuurwetenschappelijk paradigma. Het is wat mij betreft een beperkende factor voor de reikwijdte van wat hij presenteert. Hoewel het een centrale conclusie is van zijn boek dat de flexibiliteit van de menselijke belevingswereld en gedrag én de plasticiteit van de hersenen enorm is, lijkt het bijna dat de snippertjes feitelijke inzichten die de wetenschap ons biedt, de complexiteit van onze situatie niet vermindert. Steeds blijkt juist dat alles nog ingewikkelder is als we beter kijken, dat er nog meer factoren een rol spelen, dat er nog meer dingen gelden als: onder die omstandigheden dit, maar onder andere dat, mits dat en dat. Vele malen zegt hij: dat lijkt duidelijk, totdat je preciezer gaat kijken. Hoe meer we weten, hoe meer we zien hoe weinig we weten. 

Hij gaat niet in op de eventuele gevolgen van de toenemende digitalisering en technologische ontwikkelingen. Door de nadruk op onderzoek in de stijl van de harde wetenschap komt niet aan de orde hoe bijvoorbeeld de werking van verhalen is en van waarden en hoe die onze reacties bepalen. Ook bespreekt hij niet de intussen flinke hoeveelheid onderzoek van bijvoorbeeld de werking van mindfulness of meer in het algemeen hoe onze interne instelling onze neurofysiologie en ons gedrag beïnvloedt. Hij geeft enkele positieve voorbeelden van uitzonderlijke individuen, maar een visie van hoe de mens zich zou kunnen ontwikkelen is eigenlijk geen sprake. 

 

Enkele conclusies

Al deze informatie bevestigt dat we als mensen ongelofelijk veel mogelijkheden hebben, een enorme flexibiliteit in ons gedrag. De wetenschappelijke onderzoeken die Sapolsky presenteert, laten zien dat we als mensen inderdaad, zoals Nietzsche al zei, nog niet vastgelegde dieren zijn. We worden gekenmerkt door een enorme openheid.

Echter: we lijken tegelijkertijd nog niet zo ver geëvolueerd dat we dat ten voordele kunnen gebruiken. We lijken zeer gemakkelijk te manipuleren om bepaald gedrag te vertonen, zowel ten goede als ten kwade.

Als we beseffen dat we als mensen gevoelig zijn voor automatische en onderbewuste reacties, zou het rationeel zijn om daar zo mee om te gaan dat ze ten goede werken. Daarnaast zou het rationeel zijn om te leren onderscheiden waar ons gedrag of onze voorkeuren en keuzes nu eigenlijk door bepaald worden.

Een kritische instelling blijft steeds geboden als het gaat om onze eigen motieven en opvattingen, die zo vaak bepaald worden door onderbewuste mechanismes. Evenzeer zouden we wantrouwend moeten zijn over het ’afgaan op je gevoel’. Dat garandeert niet dat we vrij zijn van automatische, vertekenende en niet altijd positieve neigingen.

Maar: er zijn inspirerende voorbeelden. Er zijn altijd individuen die zich niet conformeren, niet liegen, het algemeen belang dienen, zonder bijgedachten zich voor anderen inzetten etc. Voor deze individuen is dat vaak bovendien automatisch gedrag geworden, het gemakkelijke gedrag.

 

Bewustwording

De beste strategie om met de werking van de onderbewuste neigingen om te gaan lijkt te zijn een moment extra tijd te nemen om de zaken te overdenken, wat dus samengaat met dieper voelen en de prefrontale cortex gebruiken.

Het expliciteren van irrationaliteiten lijkt te helpen. In termen van de neurofysiologie gaat het vaak om onszelf de tijd te geven om de primitieve reacties van de amygdala en de insula te neutraliseren. De hierboven gepresenteerde informatie biedt een heel concrete invulling van het ontwikkelen van bewustzijn, een bewustwording van hoe onze geest werkt, zodat we minder angstig en agressief, minder egocentrische reacties ten toon zullen spreiden. (Dit naast bijv. meditatiemethoden om ons bewustzijn als het ware verder op te voeden).

Wat zou het een verademing zijn als politici en journalisten zich bewust zouden zijn van deze mechanismen en het als hun taakopvatting zien om bij te dragen aan dergelijke bewustwording en het tegengaan van de vertekening van de werkelijkheid, die samengaat met bijvoorbeeld een sterk aanzetten van een wij-zij tegenstelling. Wat zou het mooi zijn als ze primair gericht waren om bij te dragen aan een zo verstandig mogelijke reactie op gebeurtenissen, op het bieden van de beste mogelijkheden voor de vorming van meningen en het ontmaskeren van diegenen die inspelen op de meer primitieve reacties.

Eigenlijk gaat toch ons hele democratische systeem en de voor vele bijna heilige vrijheid van meningsuiting uit van een dergelijke premisse: dat we door meedenken, door het uitwisselen van opvattingen tot betere besluiten komen voor het algemeen belang. Het lijkt redelijk dat het voor iedereen die democratie hoog houdt, een centraal doel zou moeten zijn om iedereen in de bevolking die vaardigheden te leren waarbij we niet alleen af gaan op onderbuikgevoelens (lees reactie van de amygdala en insula), maar te leren om de meer redelijke overwegingen te betrekken (lees de prefrontale cortex) bij het vormen van meningen, en dit bevorderen in de algemene cultuur.  In ieders politieke opvatting zit een kern van waarheid, maar in lijn met Sapolsky’s conclusies geldt die waarheid slechts in een bepaalde context of tot op een bepaalde hoogte. Waar is de grens van deze context en begint er een andere waar een door iemand anders gepresenteerde opvatting meer juist is? Het vinden van die contexten en het afwegen van de balans van wat daaruit voortvloeit voor het algemeen belang, zou de kern dienen te zijn van waaruit journalisten en politici hun werk doen. 

Deze premissen lijken echter totaal ondergesneeuwd door de meer primitieve en irrationele motieven en door een enorm gebrek aan inzicht in hoe we nu eigenlijk het beste om kunnen gaan met onze enorm goed te manipuleren open menselijke aard met grote mogelijkheden.