Civis Mundi Digitaal #84
In voorgaande delen is ingegaan op niet-westerse visies, die zich ook in het Westen hebben verspreid en ons weer herinneren aan oudere voorchristelijke visies en ideeën van latere filosofen over reïncarnatie en postmortaal bestaan, die in het Westen niet verdwenen zijn sinds de opkomst van materialistische visies waar dit niet in past.
Reïncarnatie bij de Grieken
In de Eleusische en Orphische mysteriescholen vinden we het idee en de ervaring dat mensen burgers zijn van twee werelden, die we later ook bij Plato en in het Christendom aantreffen. De ziel blijft volgens deze scolen niet in de Hades, de onderwereld, waar hij wordt gelouterd, maar “stijgt weer op om wedergeboren te worden; voor haar daden in een vorig leven zal ze in een volgend leven de vergelding ondergaan, evenals in het boeddhisme” (p 69-70).
Pythagoras zou evenals Boeddha zijn vorige geboorten hebben geschouwd. Ook bij de Pythagoreërs “bepalen de daden in een vorig leven de aard van de belichaming in een volgend leven… en is er sprake van een vereffenende gerechtigheid” (p 73). Empedocles zou eveneens een overtuigd aanhanger van reïncarnatie zijn geweest, gezien zijn uitspraken: “Reeds eenmaal was ik jongeling en maagd, en vogel en een stomme, uit de zee ontsnapte vis” [1] “Het is ongerijmd en onnaspeurlijk, dat iets wat is vergaat; want waarheen men de dingen ook perst, bestaan zullen ze” (Wolf, p 74)
Bij Plato vinden we de meest uitgebreide beschrijvingen van reïncarnatie, die zou blijken uit het zich weer herinneren van (ideeën uit) vorige levens, ’anamnese’ genoemd. Ons weten berust op (herinneringen uit) vorige levens, zegt hij in zijn dialoog Meno. In dedialoog Phaedrus gaat hij in op bovenwereldse sferen, die de ziel zich kan herinneren. In de Phaido is de dood volgens Socrates “het afgesneden zijn van de ziel van het lichaam… De ziel is onontbindbaar” (p 83, 87).
Plato probeert de individuele onsterfelijkheid van de ziel te bewijzen. Wolf vindt zijn bewijzen tekort schieten, die we hier niet weergeven. “De ziel kiest zelf tussen een slechter [d.i. onrechtvaardiger] en een beter leven… waardoor wij rechtvaardiger worden… niet alleen bij zijn leven, maar ook na zijn dood,” schrijft Plato in De Staat (p 96). In zijn laatste dialoog De Wetten neigt Plato naar bovenpersoonlijke onsterfelijkheid of ‘vereeuwiging’, ‘theosis’ of vergoddelijking. Hij heeft echter ook de poëtische visie dat zielen zouden terugkeren naar de sterren, die hun oorspronkelijke woonplaats waren [2]. Uiteraard zijn er meer filosofen geweest die over postmortaal voortbestaan hebben gefilosofeerd. Wolf beperkt zich tot deze bovengenoemde drie.
Pythagora, Empedocles en Plato
Punten van overeenstemming bij Indiase en Griekse opvattingen
- Herinneringen van vorige levens zijn mogelijk.
- De ziel wordt beloond en gestraft voor aardse daden, die ook de wedergeboorte bepalen.
- Bevrijding en verlossing is mogelijk door inzicht en bewustwording.
- Dit leidt tot gelukzaligheid en een soort eenwording met het goddelijke of bovenpersoonlijke aspect van de ziel.
- Er is bij beide een rad, wiel of kringloop van geboorten, bepaald door onze daden en wensen.
Reïncarnatie in de Middeleeuwen, de Renaissance en de 18e eeuw
In het Christendom zien we reïncarnatievoorstellingen bij de Manicheërs en Kartharen en bij kerkvader Origines [3]. Bij Tertullianes zien we een variant van het idee van de (gedeeltelijke) pre-existentie van de ziel. Bij het concilie van Constantinopel in 543 besluit de Kerk de reïncarnatieleer uit te bannen. In de Renaissance kan Giordano Bruno, die zijn leven op de brandstapel eindigde, beschouwd worden als een aanhanger van deze leer [4]. De monadenleer van Leibniz en de visie van Spinoza, Goethe, Schelling en de mysticus Jacob Böhme sluiten aan bij het denken van Bruno. Bij hem begint als het ware een “‘Copernicaanse wending’ in het wijsgerig wereldbeeld: “Het individu (voorzien van een algemeen, bovenpersoonlijk bewustzijn) werd de centrale zon”, die bij Kant en andere filosofen verder wordt uitgewerkt (Vloemans, p 449).
Spinoza, die evenals Bruno een pantheïst was en de natuur en God als eenheid beschouwde, drukt zich niet uit in termen van persoonlijk voortbestaan. Hij schrijft over een bovenpersoonlijk aanwezig zijn ‘in het licht der eeuwigheid’, waarbij een mens zich bewust wordt van zijn eeuwige en oneindige geest. Wolf beschrijft dit als een “teniet gaan van voorstellingen” en “bevrijding van subjectiviteit”. Het is een “geestestoestand” of bewustzijnstoestand, waarin men zich bewust is van “de eeuwigheid van de geest”. Deze toestand zou reeds mogelijk zijn tijdens het leven (p 255-56), en toont enige overeenstemming met Indiase visies. Bij het boeddhistische nirwana, anders dan in hindoeïstische visies, is meestal geen sprake van persoonlijk voortbestaan, wel van bevrijding.
In de 18e eeuw schrijft de Schotse filosoof Hume in zijn Verhandeling over de onsterfelijkheid der ziel over zielsverhuizing in de vorm van palingenese: wedergeboorte van lichaam en ziel. Hoe dit zich verhoudt met het idee van Hume dat de geest “een bundel voortdurende veranderende en bewegende voorstellingen is”, ongeveer zoals in het boeddhisme en met het anti-metafysische scepticisme en empirisme van Hume, wordt niet duidelijk [3]
Ook Lessing, Goethe, Lavater en Herder lieten zich positief uit over wedergeboorte. De hypothese van het fijnstoffelijke astraallichaam of etherlichaam, die we ook in het Oosten en bij neoplatonici als Porphyrius aantreffen en bij Origines als ‘sferisch lichaam’, wordt door de Zwitser Bonnet voortgezet op grond van fysiologische argumenten. Hij probeert het astraallichaam in een natuurwetenschappelijk en christelijk kader te vatten. Zijn ideeën hebben onder meer Lessing, de dichter van de Duitse Verlichting, beïnvloed [4].
Hume, Lessing, Herder en Goethe
De reïncarnatiegedachte van de Duitse schrijvers Lessing, Herder en Goethe
Lessing geeft zijn visie op reïncarnatie in Die Erziehung des Menschengeslechts: “Waarom zou elk afzonderlijk mens niet meer dan eens op deze aarde aanwezig zijn geweest? Is deze hypothes zo belachelijk, omdat ze de oudste is? Waarom zou ik hier op aarde niet terugkeren om nieuwe kennis op te doen en nieuwe vaardigheden te verkrijgen?... En wat ik nu moet vergeten, heb ik dat voor altijd vergeten?” (p 115). Hij verwerpt de gedachte van de eeuwige verdoemenis. “De gedachte komt bij hem op van groeiende vervolmaking, van een lichamelijk-geestelijke evolutie” (p 116). Daarin past ook de reïncarnatieleer, die ons bovendien de “verbijsterende ongelijkheid in aanleg en lot” doet begrijpen.
De ideeën van Lessing vinden aansluiting bij Goethe en Herder, o.m. in diens Gespräche über die Seelenwanderung: “Zuivering van het hart, veredeling van de ziel met al haar driften en begeerten, dat dunkt mij de ware palingenese, wedergeboorte van het leven, waarna ons zeker een hogere, maar ons onbekende metempsychose wacht” (p 122). In eerdere boeken over Goethe is Wolf reeds op diens visie ingegaan, die overeenkomt met de visie van Leibniz, dat reïncarnatie en pre-existentie mogelijk zijn. Dat geldt ook voor herstel van de herinnering aan een eerder bestaan. Beiden geloven ook in een metamorfose of gedaanteverandering naar een hoger niveau van bewustzijn (p 140-44).
Swedenborg en Kant
Kant en Swedenborg: Dromen van een geestenziener
Het idee of geloof van onsterfelijkheid en postmortaal voortbestaan werd door Kant beschouwd als ‘postulaat der rede’... om zin te geven aan het zedelijk-redelijk streven van de mens” (p 145). De visionaire beschrijvingen van de helderziende, vooraanstaande geleerde Swedenborg Over de hemel en de hel werden door Kant bekritiseerd als fantastische beweringen in zijn Traüme eines Geistenseher (1766). Toch “kan men duidelijk zien, dat Kant in laatste instantie zowel het bestaan van een bovenzinnelijke of geestenwereld, als de mogelijkheid van het bestaan van ‘bovennatuurlijke’ vermogens niet wilde of kon loochenen” (p 149). Over Goethe en Swedenborg schreef Wolf in Uitzicht (15 mei 1939) en in zijn boek over Faust, zie mijn artikel over Goethe’s Faust in nr 34.
Kant beweert dat een mens “als geestelijk wezen behoort tot de immateriële wereld… In zijn Voorlezingen over metafysica en zijn late werk Die Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft (1793) zou hij gezegd hebben “dat de ziel na de dood zonder lichaam met bewustzijn en persoonlijkheid verder leeft” (p 150, 167). Volgens Hasse in Der alte Kant: Letzte Äusserungen Kants “verklaarde hij zich een andere keer voor een soort metempsychose of zielsverhuizing” (p 168, zie ook Kant, Sein Leben in Darstellungen von Zeitgenossen).
Morele wetten zouden volgens Kant ontleend zijn aan de geestelijke wereld, die dus invloed kan hebben op ons leven. Kant sluit supernormale vermogens niet uit, maar meent dat “een mens met supernormale vermogens een of ander geestelijk defect vertoont”. In het geval van een briljante geest als Swedenborg ziet dat er niet naar uit. Door hem belachelijk te maken en krankzinnig te verklaren neemt Kant een tweeslachtige houding aan. Hij neemt supranormale verschijnselen serieus en maakt ze belachelijk, zoals dat volgens Wolf “in onze dagen is overgenomen door zgn. ‘zuiver wetenschappelijke’ denkers’” (p 153-55).
In een brief aan Mozes Mendelsohn schrijft Kant echter dat hij “zijn gedachten had in te kleden zonder zich aan de spot prijs te geven… en wat de mededelingen aangaat… niet kan nalaten alsook wat de redelijke grond betreft… enig vermoeden van haar juistheid te hebben, ongeacht de ongerijmdheden… hersenschimmen en onbegrijpelijke begrippen” (p 158). Kant lijkt zich te hebben willen indekken.
Mozes Mendelsohn poogde aansluitend bij Plato de onsterfelijkheid van de ziel te bewijzen in Phädo oder über die Unsterblichkeit der Seele (1767). Volgens Kant kan dit echter niet worden bewezen, maar wel als ‘postulaat van de zuiver praktische rede’ worden aanvaard. Hij leidt dit af uit de morele wet in ons, die een geestelijke, bovenzinnelijke wereld zou veronderstellen (p 163-64). Er zijn volgens Kant morele redenen voor onsterfelijkheid, of voortbestaan. De morele wet is namelijk gericht op ‘het hoogste goed’, dat niet behoort tot de empirische wereld, maar tot de geestelijke wereld. Deze komt overeen met de ideeënwereld van Plato en de mentale wereld 2 van Karl Popper. Naast de materiële werkelijkheid is er een ideële werkelijkheid van bewustzijnsinhouden of ‘denkbare dingen’, zoals getallen, wiskundige formules en andere begrippen, die een andersoortig bestaan hebben dan een materieel ding.
Fichte, Schelling en Hegel
Postmortaal voortbestaan volgens de Duitse idealisten Fichte, Schelling en Hegel
Fichte zet Kants metafysische onsterfelijkheidsleer als postulaat voort en neemt een tijdloos zuiver Ik aan als basis van ons empirische Ik. Het is de drager van onze identiteit en bewustzijn, dat tijdloos en oneindig kan voortbestaan, zoniet op aarde dan elders in het uiniversum.
“Schelling, de filosoof van de Duitse Romantiek doet een poging het persoonlijk voortbestaan na de dood aan te tonen in verband met natuurfilosofische speculaties en supranormale verschijnselen” (p 173, in Clara oder der Zusammenhang der Natuur mit der Geisterwelt). Na de dood van zijn vrouw Caroline schrijft hij “dat wij in het binnenste van ons wezen verenigd blijven, omdat we in ons wezen niets anders zijn dan wat zij ook zijn… [en] dat een toekomstige hereniging bij gelijkgestemde zielen tot de meest zekere dingen behoort… Juist de dood opent ons het oog voor de eenheid van de natuur en het goddelijke” (p 173-74). “De mens wordt na de dood tot ziel verheven; de geestelijk zijde van het lichaam wordt dan als een ‘geestelijke gestalte’;… in China het ‘diamanten lichaam’, bij de neoplatonici het ‘astraallichaam’ [1].
Hegel laat zich niet uit over een persoonlijk voortbestaan, evenmin als Spinoza, maar over ‘bovenpersoonlijke onsterfelijkheid’ als ‘vereeuwiging’ van de geest, die in wezen oneindig en eeuwig is. Het individu is een tijdelijke en vergankelijke verschijningsvorm van het onvergankelijke en eeuwige Absolute. “De geest behoort tot de eeuwigheid, is niet sterfelijk… maar blijft in alle veranderingen oneindig hetzelfde… In zuivere redelijkheid is het Ik… als het denken van het oneindige het oneindige zelf” (p 250). Dit is geen toestand na de dood in het ‘hiernamaals’, maar is nu reeds aanwezig in (het wezen van) onze geest. De theoloog Schleiermacher heeft dit aldus uitgedrukt; “midden in de eindigheid één zijn met het oneindige en eeuwig te zijn op elk ogenblik, dat is de onsterfelijkheid” (p 251). Dit komt overeen met aanwezig zijn ‘in het licht der eeuwigheid’ bij Spinoza, waarbij een mens zich bewust wordt van de eeuwige en oneindige geest.
Het voortbestaan van het ik als wil bij Schopenhauer
Schopenhauer ziet de dood als het verdwijnen van het (individuele) bewustzijn, zoals bij inslapen en bewusteloosheid. De wezenlijke scheppende kracht of wil, waaruit het leven is voortgekomen verdwijnt niet. Hij neemt aan dat er een soort zielsverhuizing is, waarbij niet het kennende psyche, maar het willende in andere wezens overgaat. Het ik als wil blijft voortbestaan. De wil zet zich voort, zoals het karma en de begeerte bij het boeddhisme. Schopenhauer is beïnvloed door de Indiase filosofie en meent dat de reïncarnatieleer universeel voorkomt bij alle religies, behalve het Jodendom (met uitzondering van de Kabballa).
In zijn latere boek Parerga en Paralimpomena meent Schopenhauer dat we terugkeren naar een toestand die “niet zonder bewustzijn is… waarin de tegenstelling tussen object en subject is opgeheven en het kennende met dat wat gekend wordt één is, die de Indiërs en alle mystieken als onuitsprekelijk hebben beleefd” (p 184-85). Hij heeft parapsychologische verschijnselen als een van de eersten serieus bestudeerd, zonder ambivalente reserve, spot en scepsis zoals bij Kant in diens Traüme eines Geisterseher.
Schopenhauer, Fechner, Heymans en Bergson
De filosofie en psychologie van Fechner
Fechner was één van de grondlegger van de experimentele psychologie. Hij beschouwt lichaam en geest of psyche als twee kanten van dezelfde realiteit. Je kunt een cirkel van de binnenkant en van de buitenkant bekijken, zoals je een geschreven tekst kunt zien als materiële tekens of als tekst met een betekenis. Zo kan men ook de gevoelens en gedachten beschouwen als subjectieve ervaringen, die samenhangen met objectief waarneembare hersenwerking. De variërende ervaringen worden door het bewustzijn verbonden, “dat boven alle golven uitgaat en ze met elkaar verbindt… Alles wat psychisch is, is met iets lichamelijks verbonden, onze gedachten kunnen niet zonder onze hersens” (p 195-96).
In zijn Büchlein vom Leben nach dem Tode en in Die Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht noemt hij de kijk van het mechanistisch materialisme, waarbij de dood het einde is, de ‘nachtkijk’. Hij meent dat het bewustzijn na de dood blijft voortbestaan als ‘eeuwig waken’. In het leven is er een afwisseling tussen waken en slapen. Voor de geboorte zou er een voortdurende slaap zijn. Na de dood zou er een soort geestelijk ontwaken zijn, een bevrijding uit een nauw omhulsel, enigszins vergelijkbaar met de visie van Plato.
“Het is voor Fechner ondenkbaar, dat de identiteit van het psychische zou kunnen ophouden te bestaan,.. onze individualiteit blijft, die de gevolgen van onze handelingen ondergaat,” zoals bij de Indiase leer van het karma (p 201). Volgens Fechner kan het bewustzijn echter niet uitdoven, maar wel “in de eeuwigheid steeds nieuwe gevolgen doen ontstaan”. Dit zal worden gedragen door ‘een ruimer lichamelijk systeem’. “We zien hier een sterke overeenstemming met… de theorie of hypothese van het astraallichaam” (p 202). Fechner had grote belangstelling voor hypnose, autosuggestie, helderziendheid en andere paranormale verschijnselen en ook voor het werk van Swedenborg.
De filosofische psychologie van Heymans
De Groningse psycholoog en filosoof Heymans deelt de brede belangstelling van Fechner en hield zich eveneens bezig met parapsychologisch onderzoek. “Heymans achtte een bewust voortbestaan van betrekkelijk afzondelijke individuele herinneringscomplexen zeer waarschijnlijk” (p 205). Hij onderscheidt een centraal bewustzijn, dat in het nu aanwezig is en zich van zijn ervaringen bewust is, en een perifeer bewustzijn van mogelijke niet direct aanwezige herinneringen die ons kunnen invallen. Dit komt overeen met het subliminale bewustzijn bij Myers, zie nr 77. Deze beide aspecten van het individuele bewustzijn zijn niet scherp af te bakenen. Daarnaast meent Heymans dat er een soort ‘wereldbewustzijn’ is, zoals Fechner een ‘mensheidsbewustzijn’ veronderstelde, waarbij de aarde een groot organisme zou zijn, te vergelijken met een grote plant. Individuele levens duiken op en verdwijnen weer in het grote geheel en vormen samen het wereldbewustzijn (p 196, 209).
Zoals herinneringen in het perifere bewustzijn kunnen voortbestaan, zo is het in principe mogelijk dat “in het wereldbewustzijn individuen als betrekkelijk afzonderlijke tot zelfstandige werkzaamheid in staat zijnde herinneringscomplexen hun bestaan voortzetten” (p 211). De speculatieve theorie van Heymans wordt ‘psychisch monisme’ genoemd. De ontdekkingen van de parapsychologie zouden deze theorie aannemelijker maken en wijzen op het bestaan van een perifeer bewustzijn, door Myers ‘subliminaal bewustzijn’ genoemd. Samen zouden de vele individuele ‘bewustzijnen’ een wereldbewustzijn vormen, waarin ze door een soort van associaties met elkaar verbonden zouden zijn. Door de wetenschap zou dit verder onderzocht kunnen worden. Deze visie veronderstelt dat het bewustzijn ook los van de hersenen zou kunnen bestaan en gaat uit van aantal speculatieve aannames, zoals bijv. bij Teilhard de Chardin en Jean Charon (zie mijn artikel in nr 27).
Hersenen en bewustzijn bij Bergson
Bergson beschrijft in L’ âme et le corps een dualistische theorie. Hersenen en bewustzijn zijn met elkaar verbonden, maar het bewustzijn is geen functie van de hersenen. Hij meent “dat de geest [het bewustzijn] naar alle zijden de hersenen overschrijdt en dat de hersenactiviteit slechts met een deel van de mentale activiteit overeenkomt. Dat houdt tevens in, dat het leven van de geest geen gevolg van het leven van het lichaam kan zijn… en dat we geen enkele reden hebben te veronderstellen dat lichaam en geest onafscheidelijk verbonden zijn” (p 226).
Dat betekent er geen uitdoving van het bewustzijn hoeft te zijn na de dood en dat het voortbestaan meer waarschijnlijk wordt (p 227).
Dat het bewustzijn met de hersenen is verbonden, hoeft niet te betekenen dat de hersenen noodzakelijk zijn voor het bewustzijn. “Moeten wij niet veronderstellen dat… in ongedifferentieerde levende materie het bewustzijn nog steeds voorhanden is, diffuus en confuus weliswaar… maar toch niet tot niets gereduceerd? Dus steng begrepen kan alles wat leeft bewustzijn hebben, in beginsel is het samen-bestaand met het leven” Het bewustzijn vloeit als het ware samen met de levensstroom in de ‘scheppende evolutie’ van het ‘élan vital’ in “een allesomvattende kosmische beweging” met twee kernbegrippen van Bergson, waarin postmortaal voortbestaan en reïncarnatie niet ter sprake komt (Bergson, in Vloemans, p 588, 595).
Hoe lichaam en geest, hersenen en bewustzijn samenhangen laat Bergson in het ongewisse. De wetenschap heeft dit eeuwenoude probleem nog niet opgelost. Over de stand van zaken van het psychologisch onderzoek daarover, zie o.m. Edward Kelly, Irreducible Mind: Toward A Psychology of the 21th Century. Het is volgens dit betrekkelijk recente compendium (nog) niet mogelijk gebleken het bewustzijn af te leiden of te reduceren tot hersenwerking.
Bergson werd voorzitter van de Engelse Society for Psychical Research, waardoor hij betrokken raakte bij het onderzoek van paranormale verschijnselen. Dit onderzoek wijst op een ‘terra incognita’, dat verder onderzoek vraagt (dat nu weer min of meer lijkt stil te leggen, omdat het niet past in het dominante paradigma of als achterhaald of gefalsificeerd wordt beschouwd). “Het wantrouwen in deze wetenschap blijkt volgens Bergson een weliswaar begrijpelijk vooroordeel te zijn. Maar de feiten zijn niet langer te loochenen… over de verklaring van die feiten is er nogsteeds een groot verschil van mening” (p 230). De meningen en verklaringen variëren van (veridieke of andersoortige) hallucinaties en zinsbegoocheling tot meer verfijnde waarnemingen vanuit een ‘subliminaal’ of anders omschreven meer sensitief bewustzijn.
Ook hier geldt dat er veel meer filosofen en onderzoekers zijn geweest die interessante bijdragen hebben geleverd. Wolf beperkt zich voornamelijk tot deze meest bekende filosofen en tot filosofen die zich positief uitlieten over postmortaal voortbestaan. Op critici daarvan gaat hij niet in. Het ziet er naar uit dat hij zo een bevestiging zoekt en vindt van zijn eigen visie. Gezien de omvang van dit artikel en vorige delen kan hier slechts beperkt worden ingegaan op andere bronnen om de weergave van Wolf te staven.
Verder onderzoek
Waar het op aan komt is het onderzoek niet stop te zetten, maar uit te breiden en te verfijnen. Volgens wetenschapsfilosofen zoals Thomas Kuhn zijn achterhaald beschouwde paradigma’s en bijbehorende verworpen of genegeerde feiten weer van stal te halen, die in het licht van nieuwe onderzoeksgegevens en theorieën weer relevant kunnen zijn. De wetenschap is onvolledig en kent geen uiteindelijke waarheid, maar bestaat uit een competitie van theorieën en rivaliserende paradigma’s. De besproken theorieën en filosofieën zijn in hoge mate speculatief, hoewel ze vaak verwijzen naar ervaringen die zo oud zijn als de mensheid en bij vrijwel alle volkeren zijn opgemerkt. Dergelijke opvattingen en ervaringen, die nog steeds voorkomen, vragen om nader wetenschappelijk onderzoek.
De visies van deze filosofen bij elkaar genomen, lijken overtuigend, hoewel ze variëren. Toch geeft het een geflatteerd beeld, omdat andere visies, die niet uitgaan van een voorbestaan, ontbreken. In het Westen hebben visies van een eenmalig bestaan nu de overhand en wordt het geloof in voorbestaan vaak niet plausibel gevonden en soms beschouwd als vorm van godsdienstwaan, in weerwil van de argumenten die deze filosofen naar voren brachten.
Ondanks alle verschillen is er enige overeenstemming van visies. Vrij algemeen wordt de dood als een bevrijding gezien en vaak ook als een kans op verdere ontwikkeling, loutering en vervolmaking. Ook al neemt men geen persoonlijk voortbestaan aan, dan is er toch soms een visie van vereeuwiging of voortbestaan van een bovenpersoonlijke vorm van bewustzijn of een uitdoven van het persoonlijke in het nirwana.
Een van de belangrijkste aspecten is wellicht het algemeen voorkomende ethische perspectief, waarbij goede daden navenant doorwerken, evenals minder goede daden. Wat wordt gezaaid, zal vroeg of laat worden geoogst. Gerechtigheid strekt zich dan uit over meer dan één leven. De energie van activiteiten kan niet zomaar verdwijnen, maar zou doorwerken in volgende levens. Hetzij in de vorm van een persoonlijk voortbestaan of reïncarnatie, hetzij in de vorm van doorwerken of reïncarneren van daden (karma), zoals bij het boeddhisme, of van de wil tot voortbestaan bij Schopenhauer. Bij elkaar genomen lijkt de visie van voortbestaan na de dood een meer opwekkend perspectief te bieden dan voor eens en altijd doodgaan. Welk perspectief meer plausibel is, is geen uitgemaakte zaak en een onderwerp van nader onderzoek en persoonlijke voorkeur. Hypothesen en theorieën van filosofen kunnen een aanknopingspunt bieden. In de regel zijn het geen bedenksels van geestenzieners.
Hoewel velen die het menen te weten
elkaar geregeld tegenspreken
zien velen dat er meer is dan materie
Hoe en wat en waar is nog een mysterie
Over een eventueel leven na de dood is veel geschreven, zoals uit bovenstaande blijkt, meestal speculatief. Pas sinds de 19e eeuw is wetenschappelijk onderzoek op gang gekomen, met name bij de parapsychologie. Meer recent is er ook een begin gemaakt met reïncarnatie- onderzoek, dat zich niet richt op paranormale ervaringen, maar voornamelijk op controleerbare herinneringen van vooral kinderen en soms volwassenen aan vermeende vorige levens, waarover zij gegevens verstrekken die zij niet op een andere verklaarbare wijze kunnen weten dan als herinnering aan een vorig leven. Hoewel andere verklaringen met extra aannamen of ‘auxiliary hypotheses’ niet volkomen uit te sluiten zijn, kunnen weOckhams scheermes toepassen en alle onnodige ingewikkeldheden wegscheren van om bij de eenvoudigste verklaring uit te komen. (Latijn: lex parsimoniae, de wet van de spaarzaamheid: de stelling dat wanneer er verschillende hypotheses zijn die een verschijnsel in gelijke mate kunnen verklaren, de hypothese gekozen dient te worden die de minste aannames bevat en de minste entiteiten veronderstelt. Zie ook het laatste artikel in de serie van Hans Komen, Bewustzijn, wat is dat?).
Reïncarnatie lijkt een verklaring te zijn, die meer voor de hand ligt dan meer ingewikkelde verklaringen of voorbij gaan aan de gegevens. Het veronderstelt wel een samengesteld bewustzijnsbegrip met een reïncarnerende ziel, die tussen levens in ergens verblijft. Alternatieve ideeën zijn dat de ziel ergens voortbestaat zonder reïncarnatie of ophoudt te bestaan als begeleidend verschijnsel van het lichaam, dat geen zelfstandig bestaan heeft. De reïncarnatiehypothese verklaart herinneringen aan vorige levens, die de bij kinderen en sommige volwassenen voorkomen en verwijzen naar toetsbare gegevens, die zij niet op andere wijze kunnen weten en niet op fantasie berusten volgens de onderzoeken waar Hegener en Kelly naar refereren. Bovendien wordt ook aan de onrechtvaardigheid van ongelijke en onvoltooide levens in een breder kader een mogelijke rechtvaardiging en zinverlening gegeven, die dat zich over vele levens uitstrekt en de zinloosheid en absurde kanten van een eenmalige en onbevredigend leven zouden kunnen compenseren, hoewel wensdromen en ‘wishfull thinking’ hierbij op de loer liggen en niet geheel buiten beschouwing gelaten kunnen worden.
Noten
Deze serie artikelen is geschreven rond de paasdagen, het feest van de opstanding, een jaar na het overlijden van een zwager. ‘s Nachts had ik toen een droom met de hint om het boek van Myers, Human Personality and Its Survival of Bodily Death te lezen (zie nr 74 en 75). Ervoor en daarna volgden andere boeken hierover.
Over het verband tussen bewustzijn en materie heeft Hans Komen een uitgebreide serie geschreven met de titel Bewustzijn, wat is dat? Daarin gaat hij in op oosterse en westerse filosofen.
Meer referenties staan in deel 1 en 2.