Zijn er bewijzen voor reïncarnatie? Deel 2: Onderzoek naar toetsbare herinneringen

Civis Mundi Digitaal #86

door Piet Ransijn

 

Het overzichtsartikel van Rivas

In engere zin betreft het parapsychologisch onderzoek buitenzintuiglijke waarneming en telekinese (voorwerpen bewegen op afstand). De ruimere opvatting biedt ruimte om onderzoek te doen naar ‘anomalieën’ of afwijkende verschijnselen die mogelijk kunnen wijzen op een geestelijk voortbestaan na de dood, zoals communicatie met overledenen via spiritistische mediums en onderzoek naar sterfbedvisioenen, die onder mee door Myers zijn onderzocht. Daarnaast is er ‘bewijsmateriaal’ verzameld dat in veel gevallen niet herleid lijkt te kunnen worden tot buitenzintuiglijke waarneming en psychokinese. Dit hoeft niet meteen een overtuigend bewijs te zijn van persoonlijk voortbestaan, maar kan vaak ook worden herleid tot ’informatiepatronen’ die na het overlijden overblijven, zonder dat die persoon zelf voortbestaat. Dit is te vergelijken met het overleven van onze gedachten en gevoelens doordat ze vastgelegd zijn op papier, in andermans brein, of in een computer. Als de informatie uit andere bronnen komt, dan is de vraag waar de informatie van of omtrent overledenen is vastgelegd, als dat niet in de ‘ziel’ van de overleden persoon is die voortleeft.

“Diverse geleerden concluderen op grond van de beschikbare onderzoeksresultaten dat er hoe dan ook meer aan de hand is dan het overleven van onpersoonlijke informatiepatronen. Zo denk ik zelf dat men uit het verzamelde bewijsmateriaal bijvoorbeeld mag concluderen dat er een bewust geestelijk voortbestaan na de dood is,” luidt een voolopige conclusie van Rivas, die overeenstemt met die van Hegener.

De vraag is of dergelijke ‘bewijzen’, zoals herinneringen aan vorige levens, wijzen op persoonlijk voortbestaan, omdat dit vorige leven een andere persoon betreft. Is iemand die persoon als hij of zijn beschikt over de herinneringen van die persoon? Deze kwestie is op te lossen door een meervoudige persoonlijkheid aan te nemen of een samengesteld karakter van de ziel, zoals onder meer bij Indiase en Egyptische visies (zie nr. 84). Dan blijft nog de vraag welk aspect van de persoon onze identiteit bepaalt. Rivas gaat in op de mogelijkheid van een persoonlijke of personalistische vorm van reïncarnatie, waarbij bepaalde aspecten van de persoon voortbestaan en reïncarneren.

 

 

 

Het bewijsmateriaal

Rivas vat het bewijsmateriaal beknopt samen en brengt het in verband met de hypothese van een persoonlijk voortbestaan. “Er bestaan diverse methoden van onderzoek binnen het reïncarnatieonderzoek, waaronder experimenteel onderzoek met regressies naar mogelijke vorige levens of zogeheten readings (helderziende beschrijvingen) van vorige levens door paragnosten. De belangrijkste variant van onderzoek op dit gebied betreft echter zonder twijfel het casuïstische onderzoek naar spontane uitspraken van jonge kinderen… Dergelijke spontane casussen bij jonge kinderen  lijken niet of nauwelijks weg verklaard te kunnen worden als een artefact voortkomend uit het verlangen reïncarnatie te bewijzen.” Er zijn niet uitsluitend jonge kinderen, maar er zijn ook enkele gevallen onderzocht van volwassenen met reïncarnatie-herinneringen, die door Hegener uitvoerig worden besproken.

“Over de hele wereld hebben onderzoekers zoals de Ian Stevenson, Jim Tucker, Erlendur Haraldsson en Satwant Pasricha in totaal circa 3000 kinderen bestudeerd die uit zichzelf over een vorig leven begonnen te praten. Dit begint gemiddeld rond hun derde levensjaar en houdt vaak geleidelijk op als de kinderen naar de lagere school gaan. Zulke kinderen lijken in een aanzienlijk aantal gevallen te beschikken over paranormale informatie met betrekking tot een overledene die onbekend is binnen de directe leefwereld van het kind. Voorbeelden hiervan zijn: (paranormale informatie over) de eigen naam, beroepen, namen van familieleden en vrienden, bijzondere gebeurtenissen, voorkeuren, emotionele relaties met anderen en de doodsoorzaak. Kinderen dreunen dit alles niet monotoon op, maar identificeren zich actief met wat zijzelf als hun vorige leven beschouwen. Dit kan gepaard gaan met adequate emoties en verlangens naar zaken of personen die te maken hebben met dat leven. Veel kinderen smeken hun ouders bijvoorbeeld om hen mee te nemen naar hun voormalige woonplaats om daar hun geliefden van vroeger op te zoeken.”

“Sommige kinderen beschikken tevens over knowhow die met de vorige incarnatie verband lijkt te houden. Er zijn bijvoorbeeld casussen waarin kinderen weten hoe ze een instrument moeten bespelen dat ze in dit leven nog nooit in handen hebben gehouden. Een belangrijk deel van de kinderen heeft bovendien moedervlekken en aangeboren fysieke afwijkingen die qua vorm en locatie sterk overeenkomen met dodelijke verwondingen uit het herinnerde leven [de zgn. ‘birthmarks’]. De harde kern op dit gebied bestaat uit casussen waarbij men normale verklaringen zoals toeval, voorkennis in de naaste omgeving en boerenbedrog systematisch heeft kunnen uitsluiten.” 

 

Verklaringen van de harde kern

Onderzoekers zijn het er bijna algemeen over eens dat er hoe dan ook zo’n harde kern binnen het reïncarnatieonderzoek bestaat. “Voor het voortbestaansonderzoek in het algemeen is het allereerst van belang om vast te stellen of buitenzintuiglijke waarneming en psychokinese zouden volstaan om het verzamelde bewijsmateriaal bevredigend te verklaren. Juist bij reïncarnatieonderzoek naar spontane herinneringen van jonge kinderen blijkt een verklaring op basis van buitenzintuiglijke waarneming (en psychokinese) uiterst onaannemelijk. De kinderen blijken bijna nooit paragnostisch begaafd te zijn, maar wat nog belangrijker is: ze hebben geen enkele reden om zich (via buitenzintuiglijke waarneming) op de onbekende overledene  te focussen en zich te identificeren met zijn of haar persoonlijkheid en leven. Daar komt bij dat sommige herinnerde levens extra onaantrekkelijk zijn voor jonge kinderen, bijvoorbeeld doordat daarin sprake is van onrecht, geweld of verdriet. We zouden dus moeten aannemen dat buitenzintuiglijke waarneming volkomen willekeurig verloopt en jonge kinderen er zomaar toe aanzet zich langdurig emotioneel te identificeren met een onbekende. Dit lijkt volledig in strijd te zijn met basisveronderstellingen uit de motivatiepsychologie en ontwikkelingspsychologie.”

 

Boeddhistische verklaringen

“Onderzoekers die dit onderkennen, stellen meestal dat de harde kern hoe dan ook wijst op het voortbestaan van de overledene van wie het leven door het kind herinnerd wordt. Hierop bestaat wel een uitzondering, namelijk in de vorm van boeddhistische onderzoekers die geen enkel persoonlijk voortbestaan erkennen, omdat ze niet eens geloven dat er tijdens een en hetzelfde leven sprake is van een zichzelf gelijkblijvende persoonlijke geest of ziel. Deze zogeheten anatta (Pali voor ’geen ziel’)-doctrine hangt direct samen met een algemenere leer van de vergankelijkheid (impermanence) van alle dingen. Boeddhisten geloven om die reden over het geheel genomen ook niet in  persoonlijke reïncarnatie maar slechts in een behoud van geestelijke patronen uit een afgesloten leven en de koppeling daarvan aan een nieuwe (al even vergankelijke) mens. Er zijn parapsychologen die onder invloed van het boeddhisme - of westerse stromingen die daar deels van afgeleid zijn -  stellen dat het bewijsmateriaal wijst op het doorgeven van informatie uit een vervlogen bestaan aan een willekeurig kind.”

Het Tibetaanse boeddhisme neemt echter wel een persoonlijk voortbestaan van de ziel aan, zie mijn artikel in nr 84. Hegener gaat uitvoerig in op tulku’s of geestelijk leiders die reïncarneren in kinderen, die men aan de hand van herinneringen aan het (vorige) leven van de tulku opspoort. Hij voert dit aan als een Tibetaanse vorm van reïncarnatieonderzoek.

 

Andere theorieën

“Andere theorieën erkennen hoe dan ook een persoonlijk voortbestaan. Aanhangers daarvan kunnen dus niet terugvallen op een boeddhistische theorie, omdat die in het algemeen botst met deze notie. In plaats daarvan stellen ze bijvoorbeeld (a) dat de geest van iemand die gestorven is intens telepathisch contact heeft met een willekeurig kind waardoor het kind gaat denken zelf die overledene te zijn (overshadowing) of (b) dat de overledene bezit neemt van het lichaam van het kind (bezetenheid) wanneer het kind zich dingen lijkt herinneren uit het leven van die overledene.”

“Een aantal onderzoekers is echter van mening dat dergelijke theorieën niet bevredigend zijn. Kinderen spreken zelf in dit verband bijvoorbeeld nooit over overledenen die contact met hen zoeken of hun lichaam beheersen, terwijl dit wel voorkomt in andere soorten gevallen binnen het voortbestaansonderzoek. Ook lijkt de manier waarop een kind zich dingen herinnert of zich identificeert met het vorige leven niet op het gedrag van mensen die daadwerkelijk onder invloed van overledenen te staan. De schijnbare herinneringen kunnen met andere woorden veel gemakkelijker en plausibeler verklaard worden als echte herinneringen van het kind zelf.”

 

Personalistische verklaringen

“Binnen het kader van een persoonlijk voortbestaan is er in het algemeen sprake van een persoonlijke geest, ziel of psyche die gedurende het hele leven zichzelf blijft en er ook na de dood nog steeds is. Natuurlijk bedoelt men met ’zichzelf blijven’ niet dat iemand niet kan veranderen (dat zou bij voorbeeld elke invloed van ervaringen op iemands persoonlijkheid bij voorbaat uitsluiten), maar dat het subject (de ’ervaarder’) die men is niet verandert in een ander subject. De psyche is dus wel veranderlijk in haar bewustzijnsstroom, herinneringen, etc., maar kan niet ’iemand anders’ worden.”

“Dit geeft al direct aan hoe men zich een persoonlijke reïncarnatie kan voorstellen: de persoonlijke ziel blijft na de dood voortbestaan en kan daarna aan een nieuw aards leven beginnen in een nieuw stoffelijk lichaam. Net als tijdens een en dezelfde incarnatie kan daarbij het innerlijke, psychologische leven van de persoon in de loop der tijd veranderen en ook beïnvloed worden door invloeden van buiten de psyche, zoals neurologische hersenprocessen. Men kan zich bijvoorbeeld gemakkelijk voorstellen dat het feit dat het nieuwe lichaam onvolgroeide hersenen bezit tijdelijk belemmerend werkt voor diverse geestelijke functies van de ziel. Pas wanneer het brein voldoende gerijpt is, kunnen we normaliter verwachten dat deze functies zich weer op het oude niveau kunnen manifesteren.”

“Anderen postuleren een ’hoger zelf’ dat diverse incarnaties zou beleven zonder dat de persoonlijke ziel gekoppeld aan een leven de andere incarnaties zelf zou (hebben) ondergaan. De herinneringen van een kind aan een vorig leven zouden dus wel herinneringen zijn van zijn hogere zelf, maar het kind zou het vorige leven zelf nooit hebben geleid. Ook deze visie lijkt mij niet plausibel, omdat het zou betekenen dat dit hypothetische hogere zelf het kind zonder goede reden zou opschepen met ingrijpende illusoire herinneringen. Om deze en aanverwante redenen hang ik zelf de - volgens tegenstanders veel te ’traditionele’ of bekrompen -  personalistische theorie van lineaire reïncarnatie aan,” aldus Rivas

Deze theorie hangt samen met de opvatting dat men door incarnaties in een fysiek lichaam bepaalde lessen zou kunnen leren. Reïncarnatie maakt in deze visie dus onderdeel uit van een ontwikkelingsproces van de persoonlijke ziel. Overigens betekent dat niet dat we voor eeuwig steeds terug moeten keren naar de aarde. Volgens Indiase opvattingen raken verlichte zielen “hier op een gegeven moment uitgeleerd… en vervolgen daarna hun weg in een andere, ’vrijere’ wereld”.

 

 

 

De ervaringen van Hegener

Michiel Hegener is een voorbeeld van iemand die werd geconfronteerd met reïcarnatie-ervaringen en herinneringen. Hij raakte overtuigd van reïncarnatie omdat hij zelf 10 à 20 flashback-ervaringen uit vorige levens had. Daarom raakte hij geïnteresseerd in reïncarnatie-ervaringen en ging hij op zoek naar bewijzen. Eigenlijk om mensen in zijn omgeving te kunnen overtuigen die er niet in geloofden en over zijn ervaringen te kunnen praten. Hij hoefde niet meer te worden overtuigd.

Diepe indruk maakte de TV uitzending van de Australische documentaire Reincarnation met het gedetailleerde onderzoek van Peter Ramster, een case study waar hij uitvoerig op ingaat. Hij nam ook kennis van het reïncarnatieonderzoek van psychiater Ian Stevenson en collega’s op basis van herinneringen van 2500 kinderen met 800 ‘solved cases’, “met informatie die ze niet kunnen weten en controleerbaar is” (p 20). Van deze cases zijn er enkele tientallen geschikt als bewijsmateriaal, dat door critici wordt aangevochten [2]. Toen hij voor een boek over dat land op reis was in Koerdistan, hoorde Hegener dat ook daar veel kinderen waren met dergelijke herinneringen, die men niet kon verklaren, want “de islam doet niet aan wedergeboorte”.

Een TV serie van de KRO over reïncarnatie in 2005 bracht hem op het idee een artikel over reïncarnatie te schrijven voor de NRC, waar hij al ruim 20 jaar medewerker was. De wetenschapsredactie was erg terughoudend, maar gaf hem wel de gelegenheid om Peter Ramster te interviewen, maar “kon natuurlijk geen stukken plaatsen, waarin stond dat een belangrijke aanname van de meeste wetenschappers niet klopte. Dat zou ze aanzien gaan kosten in de wetenschappelijke gemeenschap en ook onder hun lezers” (p 27).

“We zijn meer geïnteresseerd in een bevestiging van wat we geloven,” meer dan in rationele antwoorden, zegt onderzoeker Robert Almeder, auteur van Death and Personal Survival - The Evidence For Life After Death (p 28). Onderzoeker Ramster kreeg vaak te horen: “het maakt niet uit met hoeveel bewijsmateriaal voor reïncarnatie je komt aanzetten, ik zal het nooit geloven” (p 31). Op de universiteit mocht hij er tijdens colleges niet over praten. Dan riskeerde hij ontslag.

De vraag is hoeveel zin het heeft bewijsmateriaal te verzamelen. Zoals gezegd heeft het zin als daarnaast een paradigmaverschuiving plaatsvindt. Onderzoeksgegevens kunnen daarbij van doorslaggevend belang zijn. Gevestigde opvattingen en geloofskwesties zijn vaak hardnekkig en diep geworteld. Het boek van Hegener wekt de indruk dat de kerkelijke stellingname tegen reïncarnatie, die werd geformaliseerd bij het concilie van Constantinopel in 553, door veel wetenschappers lijkt te zijn overgenomendoor de wetenschap, hoewel er ook dissidenten zijn.

 

 

Het bewijsmateriaal van Hegener

Hegener gaat in detail in op toetsbare feitelijke herinneringen aan vorige levens aan de hand van enkele goed gedocumenteerde cases, met name die van de Amerikaanse kleuter James Leininger. ook gaat hij in op het onderzoek van Stevenson dat een aantal overtuigende cases oplevert, en op het Australische onderzoek door Peter Ramster over drie vrouwen die onder hypnose gedetailleerde toetsbare informatie gaven over vorig levens, die vrijwel onmogelijk op andere wijze te verklaren waren dan door reïncarnatie. Verder behandelt hij het Tibetaanse onderzoek van tulku’s, geestelijke leiders en als secundair bewijsmateriaal de birthmarks: littekens op dezelfde plaatsen als verwondingen in een vorig leven. Veel herinneringen van vorige levens bij kinderen zijn in India gedocumenteerd. Dat is niet verwonderlijk omdat reïncarnatie als zodanig wordt (h)erkend. In Koerdistan bijvoorbeeld weet men er geen raad mee en ziet men de kinderen als mysterie (p 22). Maar ook in het Westen komt (h)erkenning voor als men er niet meer omheen kan.

Eén van de best gedocumenteerde gevallen is dat van de kleuter James Leininger, die als twee-jarige zei dat hij als piloot verongelukt was bij een crash. Hij had daarover nachtmerries en wist allerlei details te geven die leidden tot het traceren van zijn vorige incarnatie als piloot. Hij noemde bijv. de namen van het vliegdekschip, het type vliegtuig waar hij in opsteeg en van zijn voormalige collega’s. Wel vijftig gedetailleerde verifieerbare uitspraken die allemaal juist bleken te zijn, terwijl herinneringen zelden helemaal kloppen (p 55). Zijn vader probeerde als gelovig christen te bewijzen dat wat zijn zoontje zei niet klopte, maar kon niet meer heen om het tegendeel: alles bleek te kloppen, vaak na lang zoeken in militaire archieven, die niemand kende. Op een veteranendag herkende hij zijn voormalige collega’s en noemde hun namen, dezelfde als van de pilotenpoppen waar hij mee speelde. Het is dan moeilijk vol te houden dat het om fantasieën van een kleuter gaat, die af en toe iets zegt wat anderen hem kunnen hebben ingefluisterd.

Bij kritiek komt het er vaak op neer dat men onjuistheden in de herinneringen traceert en dan de hele weergave verwerpt, als men dit al niet bij voorbaat doet. Herinneringen zij echter zelden voor 100% betrouwbaar. De mate waarin herinneringen kloppen in de gevallen die Hegener beschrijft, is opmerkelijk te noemen. Eén geval zou al voldoende kunnen zijn om de nulhypothese dat er geen sprake kan zijn van reïncarnatie te ontkrachten. Toch heeft het niet zoveel zin om te spreken van bewijzen, zolang men de overtuiging heeft dat reïncarnatie een fictie is.

Het heeft hier ook niet zoveel zin om gedetailleerd in te gaan op de toetsing van de herinneringen. De overtuiging of het geloof lijkt meer bepalend voor de perceptie van de gegevens dan wat het onderzoek oplevert. Omdat ook herinneringen aan onze jeugd vaak afwijken, maakt het niet veel uit als er af en toe een herinnering niet klopt. De westerse onderzoekers raakten pas na grondig onderzoek overtuigd van reïncarnatie, evenals de (westerse) ouders van de betrokken kinderen. Toen andere verklaringen niet toereikend waren, konden ze er niet meer omheen. Naast grensverleggend onderzoek lijkt het onderzoeken van weerstanden tegen paradigmaverandering zinvol.

In sprekend voorbeeld is dat van Robert Snow, voormalig hoofd moordzaken van de politie in Indianapolis, die het bestaan van reïncarnatie niet wilde gelovenm en de onzin ervan wilde aantonen. “Maar uiteindelijk moest ik wel. Het moeilijkste deel was voor mij niet dat ik reïncarnatie heb bewezen, maar hoe het inzicht mijn wereldbeeld veranderde. Ik moest toegeven dat ik er dertig jaar naast heb gezeten. Dat was zwaar en ik vind het nog steeds erg moeilijk” (p 173).

Om aan te tonen dat vorige levens onzin zijn, ging hij onder hypnose. Hoewel hij zich verzette, kreeg hij opeens indringende beelden van een leven als kunstschilder. Hij noteerde dertig harde feiten en wilde als rechercheur bewijzen dat deze niet klopten en onzin waren. Hij ontdekte de dagboeken van de schilder en aan de hand daarvan “wilde hij aantonen dat reïncarnatie onzin was. Dat mislukte. Alles wat hij onder hypnose had gezegd was juist geweest, alle dertig toetsbare elementen.” (p 170). Zo is er niet één geval beschreven, maar honderden, zij het niet allemaal even uitvoerig door een rechercheur. Bij zijn overzicht van het bewijsmateriaal bespreekt Hegener enkele uitvoerig gedocumenteerde gevallen en de kritiek daarop.

 

Interpretatie en reacties op het ‘bewijsmateriaal’

Hegener noemt de volgende interpretaties en reacties op de gedocumenteerde gevallen: 1. verzwijgen, zoals bij de zgn. ‘kwaliteitsmedia’ en de wetenschap, 2. onderuit halen, 3. kentheoretisch verwerpen (het valt niet te bewijzen, zoals bijv. ook het bestaan van God), 4. interpreteren als iets anders dan reïncarnatie of toevalligheden, 5. aanvaarden als bewijs voor reïncarnatie of “iets dat alle eigenschappen heeft van reïncarnatie” (p 184).

Zoals Snow en anderen te kennen gaven brengt het aannemen van reïncarnatie een aantal paradigmatische veranderingen in het wereldbeeld met zich mee, die daar bijhoren, zoals het bestaan van een ziel of iemand die reïncarneert, een drager van herinneringen en beelden, Het boeddhisme geeft daarvoor een andere verklaring, waarbij er geen ziel is die herinneringen met zich meedraagt, maar herinneringscomplexen worden overgedragen. Hoe het ook zij, reïncarnatie veronderstelt een vorm van continuïteit van informatie, van herinneringen en/of van ‘karma’, van de werking, de ‘terugwerkende kracht’ van daden.

 

Wat is het criterium voor de continuïteit van de identiteit?

Myers (zie nr 74 en 75) beschouwde evenals Alan Gauld  continuïteit van herinneringen als een indicatie van continuïteit van de persoonlijke identiteit (in Kelly, Irreducibel Mind, p 286 e.v. ‘Problems of identity’). “De vraag is… wat een persoon het individu met hetzelfde zelf maakt in verschillende fasen van zijn of haar bestaan… Simpele antwoorden – bijv.  in termen van een ziel… of continuïtiet van het lichaam, continuïteit van het geheugen enz. – zijn lang geleden begraven… Welke antwoorden laten ruimte voor de mogelijkheid van gecontineerde persoonlijke identiteit na de dood van het lichaam? In hoeverre kunnen wij de soorten evidentie accepteren die algemeen geaccepteerd zijn bij reïdentificatie van belichaamde personen, als geschikt voor de reïdentifiactie van niet-belichaamde personen?”

De continuïteit van de persoon dient niet of niet alleen te worden geïdentificeerd met de continuïteit van het lichaam, maar heeft ook te maken met de continuïteit van de herinneringen van de persoon, om precies te zijn “het eerste-persoons perspectief van een individu”. Lichamelijke continuïteit, dat als betrouwbaar criterium met persoonlijk continuïteit verbonden is, wordt echter in het Westen als doorslaggevend beschouwd, waar de identiteit primair wordt gekoppeld aan het lichaam, zoals bijv. weergegeven door DNA-onderzoek. Ook littekens spelen vaak een belangrijke rol bij de identificatie van personen.

Opmerkelijk is dat er vaak birthmarks op dezelfde plaatsen zitten in verschillende incarnaties volgens de omvangrijke studies van Stevenson [1]. Continuïteit van de herinnering na de dood van het lichaam zou betekenen dat herinneringen niet of niet alleen in de hersenen zijn gelocaliseerd. Hoe en waar herinneringen zijn opgeborgen is een onderwerp van verder onderzoek. In Irreducible Mind laten Kelly e.a. zien dat het nog niet is gelukt tal van geestelijke processen, zoals onder meer de herinnering, genialiteit en religieuze ervaringen tot hersenwerking te reduceren en daaruit te verklaren, hoewel neurowetenschappers suggereren dat ze dat wel kunnen (zij het slechts tot op zekere hoogte, zoals Kelly e.a. laten zien).

Het materialistische paradigma kan binnen een beperkt kader veel (materiële) dingen verklaren, zoals bij de mechanica van Newton. In ruimer verband, schiet het tekort, zoals de kwantumfysica heeft laten zien. Het bewustzijn blijkt een niet te reduceren beslissende factor te zijn. In de klassieke mechanica kon Newton overigens het conflict niet oplossen tussen het principe van fysische causaliteit en de wet van de zwaartekracht, die onmiddellijke actie op afstand impliceert zonder direct contact. Dit conflict is pas twee eeuwen later door de relativiteitstheorie van Einstein opgelost (Kelly, p xxi).

 

Vragen

De aanname van reïncarnatie roept nog meer vragen op. Uit bovenstaande vloeit de vraag voort van de persoonlijke identiteit, die volgens mensen die zich vorige levens herinneren hetzelfde zelf kan zijn in de levens van verschillende personen. Wat is dan het doorslaggevende criterium voor de (persoonlijke) identiteit, als dit niet het lichaam is? Is dit het geheugen, of de drager ervan? Er kunnen zich echter ook verschillende personen in hetzelfde lichaam manifesteren bij het verschijnsel van de meervoudige persoonlijkheid, dat vele vragen oproept zie o.m. Myers en Kelly, p 293). “Hoe zit het met de drager van de ziel of geest tussen twee levens in?... Waarom herinneren slechts enkelingen zich vorige levens?... Is reïncarnatie verenigbaar met de westerse wetenschap?” (p 187, 194, 200). Wat betreft deze kwesties zijn er verschillende theorieën mogelijk, die aanpassingen vragen van het dominante materialistische paradigma.

In de Indiase persoonlijkheidspsychologie is de reïncarnatieleer het meest uitgewerkt, zie o.m. P T Raju, Oosterse en westerse wijsgebegeerte en het boek van herman Wolf. In een de samengestelde persoonlijkheidstheorie wordt daar onder meer een onderscheid gemaakt tussen het Zelf (Atman), het ik (ahamkara), de geest en het denkvermogen (manas), het intellect of onderscheidingsvermogen (buddhi) en het geheugen (the storehouse of impressions, citta). Hierin zij mogelijk antwoorden te vinden op dergelijke vragen, waarop we in dit bestek niet verder ingaan, omdat het niet de bedoeling is een ander paradigma uit te werken.

Het wereldbeeld van de wetenschap is vaker bijgesteld onder invloed van onderzoek. Is dit niet overtuigend, dan is er meer onderzoek nodig op grond waarvan een paradigma kan worden aangepast en er meer overtuigende evidentie voor een theorie wordt gevonden, die niet ontkend of genegeerd kan worden. Daarnaast dient het paradigma te worden bijgesteld. Van belang hierbij is vaak dat leidende wetenschappers zich uitspreken, zoals bijv. Max Planck over de relativiteitstheorie van Einstein en Niels Bohr over de kwantumtheorie. Ook openheid is van belang, zoals Tiemersma reeds benadrukte. Hegener citeert de bioloog Sheldrake (p 201):

“Veel wetenschappers hebben een heel open instelling. Ze weten dat de wetenschap benauwd en dogmatisch is [of kan zijn]. Ze kennen de beperkingen van het leven aan universiteiten en hoe dat wordt gefinancierd. De geldstromen beperken wat wetenschappers kunnen doen… Als ze in het openbaar onorthodoxe standpunten verkondigen worden ze niet gepromoveerd.” Paradigmaverandering gaat gepaard met discussie en (woorden)strijd en duurt vaak enige tijd. Overigens zegt een aantal gevallen waarbij herinneringen aan vorige levens voorkomen als aanwijzing voor reïncarnatie nog niet dat dit algemeen het geval i. Het maakt wel de mogelijkheid dat reïncarnatie kan voorkomen meer plausibel.

 

Alternatieve verklaringen

Evenals Rivas bespreekt Hegener verschillende alternatieve verklaringen, die variëren van bedrog en morfische velden (Rupert Sheldrake) tot informatieoverdracht door contact met overledenen en buitenaardse wezens, die nogal ver gezocht aandoen. De reïncarnatie-hypothese blijft ook volgens hem de meest voor de hand liggende verklaring, die overeenstemt met opvattingen die algemeen voorkomen, maar in het moderne Westen in diskrediet geraakt zijn en steeds meer een retour beleven.

De alternatieve verklaringen die Hegener bespreekt, vindt hij niet overtuigend.

1. Bedrog. Bij kloppende herinneringen is dat moeilijk vol te houden, tenzij de integriteit van de vele onderzoekers en de onderzochte kinderen en volwassenen in het geding is als een soort complottheorie.

2. Cryptomnesie, letterlijk verborgen herinering, of het opslaan van informatie zonder het zich te herinneren, lijkt uitgesloten omdat het herinneringen betreft die in het huidige leven ontoegankelijk zijn, zonder toegang tot een vorig leven in een andere tijd.

3. De genetische theorie valt af omdat de herinnerde informatie genetisch niet kan  worden doorgegeven.

4. De theorie van paranormale waarneming is door Rivas reeds besproken en weerlegd. De betreffende kinderen zijn niet paranormaal bergaafd. Ze hebben geen (paranormaal) contact met overledenen. Het betreft hun eigen herinneringen, waarmee zijn zich emotioneel verbonden voelen en identificeren.

5. De morfische velden van Sheldrake, waarbij men zich afstemt op het leven van een overledene, kunnen er ter verklaring worden ‘bijgesleept’, maar verkaren niet waarom het leven van een bepaalde persoon wordt herinnerd. Bovendien verklaren ze niet het opmerkelijk bestaan van fysieke ‘birthmarks’ die vanaf de geboorte aanwezig zijn op dezelfde plekken als bij de personen in het veronderstelde vorige leven. ook de sterke emotionele betrokkenheid en identificatie met vorige levens kan door andere theorieën niet adequaat worden verklaard. Verder wordt een onnodige veldwerking veronderstelt en niet aangetoond waarom deze in werking zou treden bij de herinneringen aan vorige levens (van anderen).

6. Contact met de geest van overledenen komt eenvoudig niet overeen met de ervaringen van personen die zich vorige levens herinneren als van henzelf in een vorig leven, niet als beschrijving van en door een andere overleden persoon.

7. Tussenkomst van buitenaardse wezens lijkt ook geen voor de hand liggende verklaring, omdat dit onnodig hypothetische wezens verondersteld, die met het scheermes van Ockham weggeschoren kunnen worden.

Het lijkt lastig om het verschijnsel reïncarnatie weg te scheren uit als verklaring voor herinneringen aan vorige levens, waarvoor geen andere herkomst aantoonbaar is.

 

Is er meer onderzoek nodig voor een paradigmaverschuiving?

Ter verklaring van de naar voren gebrachte herinneringen aan vorige levens lijkt Hegener alleen een padadigma shift toereikend. Zoals Verbrugh hierboven schreef dient de tijd daarvoor rijp te zijn. Ook dient de hoeveelheid onderzoeksgegevens boven een bepaalde ‘kritische massa’ uit te komen en bij voldoende mensen door te werken, zodat oude overtuigingen losgeweekt en losgespoeld worden door een meer dan voldoende onderbouwde gegevens.

Onderzoeker Peter Ramster concludeert dat ook in de wetenschap “mensen alleen geloven wat ze willen geloven. Hoeveel bewijs je aandraagt, heeft daarop geen invloed” (p 222). Dat is wellicht zijn ervaring. Van het bewijsmateriaal van een toenemend aantal onderzoekers gaat echter meer invloed uit dan dat van één onderzoeker als een roepende in de woestijn. Meer onderzoek kan op termijn een beslissende invloed hebben. Voorlopig ziet het er niet naar uit dat er in reïncarnatieonderzoek geïnvesteerd gaat worden om de eenvoudige reden dat het geen direct voordeel oplevert en niet past in het dominante denkraam en de huidige prioriteiten.

 

Slotopmerkingen

Tot slot nog enkele opmerkingen over de onderzoeksmethoden van Hegener. Hij baseert zich vooral op bestaande literatuur en onderzoeksgegevens en voegt daar interviews met de onderzoekers aan toe. Het betreft hier wetenschapsjournalistiek, geen eigen onderzoek, maar een verslag van het onderzoek van anderen. De bronnen zijn controleerbaar. Het gaat hier niet om (de beoordeling van) de onderzoeksmethoden of de formulering van een theorie met toetsbare hypothesen, maar om de journalistieke overdracht van relevante informatie. Zoals gezegd spitst hij zijn boek toe op een harde kern van toetsbare herinneringen die vrijwel door reïncarnatie verklaard kunnen worden.

Deze harde kern kan aangevuld worden met ander onderzoeksmateriaal, zie het overzicht van Titus Rivas en eerdere artikelen over het werk van Michael Newton, Frederic Myers, Herman Wolf en Douwe Tiemersma in nr 64, 66, 74, 75 en 84, waarbij reïncarnatie in een ruimer, meer universeel perspectief wordt geplaatst. Tegen al deze informatie kunnen argumenten worden ingebracht, waarbij onze levensvisie een belangrijke rol speelt. Een onderwerp als reïncarnatie is bij voorbaat discutabel. Zoals bij rivaliserende paradigma’s kent iedere visie verschillende doorslaggevende feiten, waarop zij zich baseert en waarmee zij zich bevestigt en een tegengestelde visie ontkracht. Dissidente visies zijn de moeite waard om nader te onderzoeken en te toetsen aan onderzoeksgegevens. Zo kunnen we onze kennis uitbreiden en onze visies verruimen in een interessante verkenningstocht.

 

 

 

Noten

  1. “Stevenson  was the author of around three hundred papers and fourteen books on reincarnation, including Twenty Cases Suggestive of Reincarnation (1966) and European Cases of the Reincarnation Type (2003). His major work was the 2,268-page, two-volume Reincarnation and Biology: A Contribution to the Etiology of Birthmarks and Birth Defects (1997). This reported two hundred cases of birthmarks and birth defects that seemed to correspond in some way to a wound on the deceased person whose life the child recalled. He wrote a shorter version of the same research for the general reader, Where Reincarnation and Biology Intersect(1997 met de pretentieuze Nederlandse vertaling Bewijzen van reïncarnatie)”, aldus Wikipedia. Critici vinden deze cases geen overtuigend bewijsmateriaal. Bij veel cases is er contact geweest met familie van de persoon wiens leven wordt herinnerd. Er blijven niettemin een aantal gevallen over die moeilijk anders dan door reïncarnatie verklaard kunnen worden, aangenomen dat de weergave correct is, hetgeen eveneens wordt betwijfeld.