Civis Mundi Digitaal #86
Reactie op: Machteld Roede, Ik ben geen chimpansee. Een reactie op Stijn Bruers. Civis Mundi Digitaal, 81.
Naar aanleiding van een artikel van Neerhoff & Bakker in Civis Mundi #66 ontspon er zich een lange discussie met mij (zie CM #74, #76, #77 en #78), waarbij ook biologe Machteld Roede zich mengde (zie CM #79 en #81). Haar laatste reactie (in CM #81) stelt me echter teleur.
De titel van haar laatste reactie luidt “Ik ben geen chimpansee.” Dat wist ik natuurlijk ook al wel. Maar ik wil haar dan de vraag stellen: wat als onze voorouders nog leefden?
Hypothetisch redeneren
Misschien moeten we hier eerst verduidelijken dat we aan moraalfilosofie doen, omdat de discussie ging over de morele (on)gelijkwaardigheid van mensen en dieren. Belangrijk in morele discussies is dat we de consistentie van onze morele opvattingen moeten nagaan, en dat kunnen we doen door gedachtenexperimenten, door hypothetisch redeneren met vragen die beginnen met “Wat als”.
Steven Pinker beargumenteert in zijn boek The Better Angels of Our Nature dat het toenemende hypothetisch-analoog redeneren in onze cultuur (bv opvoeding) een deel van de verklaring is van de dalende trend van geweld doorheen de eeuwen. Er is een morele vooruitgang als in een samenleving morele regels en waarden worden bepaald door de bereidheid om op “wat als” vragen te antwoorden.
Neem het voorbeeld van de slavernij. Stel dat je als moraalfilosoof terugging in de tijd en ging praten met een blanke slavendrijver tweehonderd jaar geleden. Je kunt dan proberen zijn racisme te bekritiseren door hem de vragen te stellen: “Wat als jij morgenvroeg wakker werd met een donkere huidskleur? Wat als je morgen plots een zwarte blijkt te zijn? Ben je dan van mening dat men jou mag gebruiken als slaaf en men jou zweepslagen mag geven?” Het antwoord van die slavendrijver was toen waarschijnlijk gewoon ontwijkend: “Dat kan niet volgens de biologie: nog nooit is er een blanke wakker geworden als zwarte.” Als hij meer verstand had van biologie en genetica, zou hij nog een heel verhaal kunnen vertellen over eigenschappen van genen, dat de genen voor huidskleur niet ’s nachts over het hele lichaam plots allemaal kunnen veranderen.
Machteld Roede reageert op een gelijkaardige ontwijkende manier op wat-als vragen als die blanke slavendrijver. Dat zien we meteen in haar antwoord op mijn stelling dat ze een naturalistische drogreden gebruikte in verband met ons maag-darmstelsel. Ik vroeg haar hypothetisch: “Wat als we een planteneter tegenkomen met één maag en een even kort darmstelsel als ons?” Daarop antwoorde ze ontwijkend: “De verschillen tussen het maag-darmstelsel van carnivoren (korte darm, knipkiezen), omnivoren, en herbivoren (lange darm, meermaals meerdere magen, herkauwer, maalkiezen) zijn al eeuwenlang bestudeerd…” Waarna ze nog wat van haar biologische kennis erbij haalde en uitweidde over bacterieflora en te veel suikers in fruit. Dat is korter samengevat gewoon zeggen: “Dat kan niet, zulke planteneters bestaan niet.”
De ontwijkende reacties van Roede worden overduidelijk in een andere hypothetische vraag van mij: “Wat als wij langere darmen bleken te hebben?” Haar antwoord: “Want zijn ‘stel dat mensen toch lange darmen bleken te hebben’ is louter een trucje, maar niet reëel, gezien wat net is uitgelegd over groei en ontwikkeling binnen het eigen soortkader: mensen met veel langere darmen zullen er niet zijn.” Ter verduidelijking: het gaat hier om de morele rechtvaardiging of een wezen het recht heeft om dieren te eten of de plicht heeft om enkel planten te eten. Een naturalistische drogreden zou dan zijn: “Wij mogen dierlijk vlees eten omdat we korte darmen hebben zoals een omnivoor die vlees kan eten, of zoals een carnivoor die vlees moet eten.” Mogelijks beseft Roede niet dat het in wezen om een dergelijke morele kwestie gaat, want ze schreef “Ik sprak niet over ‘de plicht’ om een bepaalde voeding te nuttigen; het gaat om de vrij strakke relatie tussen anatomie en dagelijks dieet.” Gezien de context, weet Roede zelf ook wel dat het in deze discussie niet gaat om het louter vertellen van wat biologische feiten over darmen en dieet. En terzijde: ik heb volgens haar anatomisch gezien korte darmen, maar mijn dagelijks dieet is wel degelijk plantaardig, want ik eet veganistisch. Dus is die relatie tussen anatomie en dieet niet zo strak.
Ik ben van mening dat een goede, consistente moraal in staat moet zijn om op alle hypothetische vragen een antwoord te bieden. Dat heeft te maken met een basisbeginsel in de ethiek, om ongewenste willekeur te vermijden: “Voor elke keuze die we maken, moeten we een rechtvaardigende regel kunnen geven waarvan we consistent kunnen willen dat iedereen ze volgt, in alle denkbare situaties.” Als we die laatste voorwaarde van denkbare situaties zouden weglaten, dan krijgen we te veel speelruimte in het bepalen van onze morele regels. Dan zijn er te veel mogelijke morele regels toegelaten, want dan gaan we regels kunnen formuleren die door minstens een persoon ongewenst zijn. Ik kan dan bijvoorbeeld rechtvaardigen dat ik jou mag slaan. Jij kunt me dan de vraag stellen of jij dan ook mij mag slaan, en dan kan ik antwoorden dat we nu eenmaal in de reële situatie zitten dat ik sterker ben dan jij (ik heb zwarte band karate) en ik erin slaag om jou te slaan maar jij mij niet kunt slaan. Pech voor jou dus. In een andere denkbare wereld was jij de sterkste, maar laten we die mogelijkheid niet in rekening brengen. Zo zou ik dus die heel belangrijke gulden regel kunnen omzeilen: “Behandel een ander niet zoals je zelf niet behandeld wil worden,” door deze te herschrijven als: “Behandel een ander wel zoals je zelf niet behandeld kan worden.” Als ik door jou niet kan geslagen worden, mag ik jou slaan.
Conclusie: een sterke moraal moet opgewassen zijn tegen alle denkbare situaties, ook tegen de denkbare situaties dat men morgen een andere huidskleur heeft, dat men een herbivoor met een kort darmstelsel tegenkomt, of dat jij sterker bent dan ik. Een goede moraalfilosoof is bereid om op alle “wat als?” vragen te antwoorden, dus ook op de vraag “Wat als onze voorouders nog leefden?” Die vraag is belangrijk, omdat ze te maken heeft met de morele irrelevantie van het soortbegrip.
Muilezels
Roede schreef: “Bruers weet ongetwijfeld veel, maar mist het juiste inzicht in biologische processen en wetmatigheden.” Dan zal ik mijn kennis van biologie nog wat etaleren, door wat te vertellen over hybriden en ringsoorten. Ik weet dat Roede dat ook allemaal al kent, gezien haar opleiding biologie, maar voor de lezer is het mogelijks nieuw, en het is relevant om de vraag te beantwoorden over onze voorouders.
Muilezels zijn hybriden (kruisingen) tussen paarden en ezels. Volgens Roede wordt een soort bepaald door haar genoom, en bestaat dat genoom uit een bepaald aantal chromosomen. Een paard heeft 64 chromosomen, een ezel 62, en een muilezel zit daar tussenin met 63 chromosomen. OP basis van dat verschillend chromosomenaantal behoort een muilezel dus niet tot de paardensoort en ook niet tot de ezelsoort. Je kunt dan zeggen dat een muilezel behoort tot een nieuwe soort met slechts een exemplaar, namelijk zichzelf. Maar Roede schrijft: “Muildier (moeder paardenmerrie, vader ezelhengst) en muilezel (moeder ezelin, vader paardenhengst) zijn inderdaad paard noch ezel. Ze hebben allebei een half Equus caballus , een half Equus asinus genoom, maar ze zien er duidelijk verschillend uit. Ze bestaan slechts één generatie; het vormen van een eigen soort vereist het doorgeven van de genen aan opvolgende generaties. Nee Stijn, het zijn geen nieuwe soorten.” Goed, als ze geen nieuwe soort is en ook geen paard en ezel, dan kun je zeggen dat een muilezel uniek is: het is een levend wezen dat tot geen enkele soort behoort. Dat toont dan wel de beperktheid aan van het soortbegrip in de biologie.
En we kunnen het natuurlijk nog ingewikkelder maken. Wat Roede zegt is niet correct: sommige vrouwelijke muilezels blijken wel vruchtbaar te zijn en blijken wel nakomelingen te kunnen krijgen en zo genen door te kunnen geven aan een opvolgende generatie. We stuiten hier op willekeur: hoeveel procent van de muilezels moet dan onvruchtbaar zijn om te kunnen zeggen dat paarden en ezels twee aparte soorten vormen? Of zouden we van twee aparte soorten spreken als de mannelijke in plaats van de vrouwelijke kruisingen nooit vruchtbaar zijn? Het definiëren van de paardensoort wordt zo al behoorlijk vergezocht.
En we kunnen ook nog wat extra hypothetische wat-als vragen stellen: “Wat als muilezels wel onderling vruchtbaar bleken te zijn, maar onvruchtbaar zijn met paarden en ezels?” Of: “Wat als een muilezel met 63 chromosomen nog wel vruchtbare nakomelingen kan krijgen met een ezel die slechts 62 chromosomen heeft, maar niet met een paard?” Behoort een muilezel dan tot de ezelsoort? In de discussie verwees ik naar wezens die behoren tot de mensensoort, maar wel een extra chromosoom hebben (het triple X-syndroom). Roede deed daar nog een schepje bovenop: “Zo worden inderdaad soms kinderen geboren met niet twee maar drie keer het chromosoom 21 (het syndroom van Down), of met drie geslachtschromosomen (XXY, het Klinefelter syndroom of XXX, het triple X syndroom).” Waarna ze schreef: “Maar pathologie kan nooit gebruikt worden om de definitie van de normale situatie onderuit te halen.” Dus opnieuw een wat-als vraag: wat als dat extra chromosoom van die kinderen niet pathologisch bleek te zijn? Wat als er veel mensen waren met extra chromosomen, en ze onderling vruchtbaar bleken te zijn, zodat het hebben van een extra chromosoom ook “een normale situatie” was?
Helemaal uiteindelijk weten we dat deze biologische kwesties moreel irrelevant zijn. Neerhoff en Bakker begonnen hun argumentatie (in Civis Mundi #66) tegen de morele gelijkwaardigheid van mensen en dieren met verwijzingen naar de biologie. Vele reacties en tegenreacties later zien we waar dit toe leidt. Stel dat muilezels onderling vruchtbaar bleken te zijn, stel dat sommige herbivoren korte darmen hebben, stel dat er meer mensen zijn met extra chromosomen, zouden Roede en Neerhoff en Bakker dan tot de conclusie komen dat bijvoorbeeld mensen en dieren gelijkwaardig zijn, of dat we dan geen dieren meer mogen eten? Waarschijnlijk niet. Dus zijn al die biologische kwesties niet cruciaal in deze discussie.
Ringsoorten
Voordat we over chimpansees en voorouders beginnen, wil ik eerst nog wat vertellen over ringsoorten. Temeer omdat Roede schreef: “Bruers begrijpt noch de evolutieleer noch soortvorming”, en het bestaan van ringsoorten helpt soortvorming te verduidelijken. Wat evolutie laat zien doorheen de tijd, dat laat een ringsoort zien over de ruimte. Het patroon van een ringsoort is de ruimtelijke versie van het patroon van soortvorming doorheen de tijd. Vanuit een ruimtetijdperspectief vormen alle levende wezens die nu bestaan en ooit bestaan hebben een en dezelfde ringsoort.
Een voorbeeld: de ensatina salamanders vormen een Californische ringsoort die bestaat uit meerdere populaties van ondersoorten, die als het ware een ring vormen rond Central Valley. Ooit migreerden de salamanders vanuit het noorden, waarbij ze zich opsplitsten: de ene groep migreerde ten westen van Central Valley, de andere ten oosten. De populaties ontmoeten elkaar terug ten zuiden van Central Valley, maar intussen zijn ze verder geëvolueerd. Wat blijkt: de zuidwestelijke salamanders kunnen nog wel vruchtbare nakomelingen krijgen met de noordwestelijke salamanders, die op hun beurt vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen met de noordelijke salamanders, die op hun beurt nakomelingen kunnen krijgen met de noordoostelijke, die dan weer nakomelingen kunnen krijgen met de zuidoostelijke. Maar de zuidwestelijke en zuidoostelijke salamanders kunnen geen onderling vruchtbare nakomelingen krijgen, omdat die al te sterk uit elkaar geëvolueerd zijn. Roede schrijft: “Maar op een gegeven moment zijn twee varianten van wat eens één soort was reproductief zo geïsoleerd geraakt dat ze niet meer samen kunnen voortplanten. Dan is een nieuwe soort een feit. Dat is juist de basis voor de evolutie.” Wat ze schreef is bijna volledig juist, behalve dat van die nieuwe soort. Pas wanneer de noordelijke ondersoorten zouden uitsterven, zouden de zuidwestelijke en zuidoostelijke populaties twee aparte soorten vormen. Voorlopig vormen alle ensatina salamanders nog een soort, namelijk een ringsoort.
Nu naar de chimpansees en het antwoord op onze wat-als vraag van de voorouders. Als onze voorouders, en die van de chimpansees, nu nog leefden, dan vormden mensen en chimpansees samen een soort, namelijk een ringsoort. We zouden ons dan chimensen kunnen noemen. In plaats van de titel “Ik ben geen chimpansee”, zou Roede dan “Ik ben een chimens” kunnen schrijven.
Roede reageerde op mijn argumenten met: “Het is dan ook volkomen onjuist om te stellen dat de huidige mens en chimpansee niet verschillen.” Dat is wel een vreemde zet van haar, een soort van gebrek aan begrijpend lezen, want ik schreef namelijk letterlijk “Ik kan ook een verschil tussen een mens en een chimpansee zien, maar er is geen scherpe grens tussen mens en chimpansee.” Even terzijde: ik erger me lichtjes dat er in discussies soms niet goed aan begrijpend lezen wordt gedaan. Een ander klein voorbeeld is dat ik vroeg of Roede kon zeggen welke baseparen [duidelijk meervoud!] ons genoom bepalen, waarop ze antwoorde: “Hij weet dondersgoed dat het niet simpel om een enkel basenpaar gaat.” Maar nu terug naar het kunnen zien van verschillen tussen individuen: zo kan ik ook een verschil zien tussen de zuidoostelijke en zuidwestelijke salamanders, maar als je de noordelijke ondersoorten erbij neemt, dan zie je nergens een scherpe grens. Roede antwoorde met “Er zijn echter vele duidelijke grenzen [tussen mens en chimpansee],” waarna ze een lange opsomming gaf van allerlei verschillen. Die opsomming was dus overbodig, want ik zei net expliciet dat ik ook wel een verschil kan zien tussen mens en chimpansee.
Maar die opsomming maakt het voor haar wel moeilijker, want welk van die verschillen is nu het cruciale verschil tussen mens en chimpansee? Kon ze niet beter enkel dat ene relevante verschil geven? Welke van die vele duidelijke grenzen tussen mens en chimpansee is de moreel relevante grens? Misschien het aantal chromosomen, zoals ze schreef: “Het volstaat al om er op te wijzen dat het genoom van de mens 46 chromosomen telt, van de chimp 48”? Nee, want dan komen we weer bij de discussie over de muilezel terecht. Als een muilezel kan bestaan, dan kunnen wezens met verschillende chromosomenaantallen ook nakomelingen krijgen, en dan zou een mens-chimpansee hybride ook kunnen geboren worden. Die hybride gaat dan 47 chromosomen hebben, evenveel als een reeds bestaande mens met een triple-X-syndroom, en vergelijkbaar met de muilezel die 63 chromosomen heeft (tussen de 62 en 64). Dus een volgende wat-als vraag: wat als een mens-chimpansee hybride met 47 chromosomen geboren wordt? Krijgt die dan mensenrechten, of mogen we dat wezen tentoonstellen in een dierentuin, zoals we voorlopig nog doen met chimpansees?
Een soort is niet intrinsiek te bepalen
Nu komen we tot de kern van het verhaal. Een soort is een zeer contextueel begrip: het is niet intrinsiek te bepalen. Stel ik heb hier twee levende wezens: welke informatie heb je nodig om te kunnen zeggen of ze tot dezelfde soort behoren? Ik wil je alles vertellen over hun fysieke kenmerken. Ik wil je desnoods heel hun genoominformatie meegeven. Maar zelfs als je het aantal chromosomen weet, of de lengte van hun darmen, of de lengte van de penis, of de grootte van de teelballen, of de groeisnelheid van de borsten tijdens de puberteit, of de kleur van het achterwerk (dit zijn allemaal voorbeelden die Roede zelf aanhaalde om bijvoorbeeld mensen en chimpansees te onderscheiden), dan nog kun je niet achterhalen of die twee individuen tot dezelfde soort behoren. Zelfs als je weet in hoeverre hun onderlinge nakomelingen vruchtbaar zijn, weet je nog niet voldoende.
Als je wil weten of individuen X en Y tot dezelfde soort behoren, moet je niet alleen vanalles weten over die individuen, maar moet je ook weten of er andere individuen Z en W op een bepaald tijdstip ergens aanwezig zijn. Een huidige mens (individu X) en een huidige chimpansee (individu Y) vormen nu aparte soorten, omdat de tussenvormen die ooit geleefd hebben (individuen Z en W) nu nergens meer aanwezig zijn. Een zuidwestelijke ensatina salamander (individu X) en een zuidoostelijke salamander (individu Y) behoren wel tot dezelfde soort, omdat de tussenvormen (de noordwestelijke, noordelijke en noordoostelijke salamanders) nu nog wel bestaan.
Een soort is dus een contextueel begrip: het is afhankelijke van het bestaan van andere wezens. Dat voegt dus behoorlijk wat complexiteit toe. En er sluipt extra willekeur in: nu wordt het al belangrijk op welk tijdstip individuen W en Z bestaan om te bepalen of individuen X en Y tot dezelfde soort behoren.
Het lijkt wel alsof Roede die complexiteit en willekeur maar niet inziet. Ik schreef dat zelfs met de volledige kennis van hun genomen we er nog niet in slagen om te bepalen welke van onze voorouders mensen waren en welke niet. Daarop antwoordde Roede: “Wanneer fossielen worden gevonden van onze verre voorouders bepalen essentiële anatomische kenmerken van bijvoorbeeld het gebit of ze worden gerekend tot zeg het genus Australopithecus of genus Homo, ja wellicht onbetwistbaar horen bij ons, de anatomisch moderne mensen.” Maar wat voor het genoom geldt, geldt ook voor het gebit. Stel dat Roede de beschikking heeft over daadwerkelijk alle fossielen van al onze voorouders, en al die fossielen hebben een perfect bewaard gebit, dus Roede weet perfect alles van al hun gebitten tot in de kleinste details. Dan nog gaat ze nooit kunnen bepalen welke van onze voorouders mensen waren en welke niet. En stel dat al die fossielen perfect bewaarde genomen hadden zodat Roede alles wist over hun genomen, dan nog gaat ze nooit van elk fossiel kunnen zeggen of het al dan niet van een mens was.
Roede schreef: “Nu is aangetoond dat ooit vroege vertegenwoordigers van de moderne mens gepaard hebben met individuen uit de archaïsche mensen populaties, met de Neanderthaler en in het Azië ook met de Denisovan mens, is te speculeren of we de grenzen tussen hen en ons wat moeten verschuiven. Nogmaals, tijdens een periode van overgang is er twijfel wie waar bij behoort, maar na verdere afsplitsing niet meer. Hoe is Bruers dat laatste toch bij te brengen?” Maar hoe is Roede bij te brengen dat bijvoorbeeld ons idee van mensenrechten en onze keuze om kippenvlees te eten (dus het idee dat mensen en kippen niet moreel gelijkwaardig zijn) niet mag gebaseerd zijn op een willekeurig feit dat de tussenvormen tussen een mens en een kip, die daadwerkelijk ooit leefden (tijdens de perioden van overgangen), nu niet meer bestaan?
Racisme
Roede zegt: “Er is echter een essentieel verschil tussen de termen soort en ras. Ik herhaal, soorten zijn te onderscheiden op essentiële anatomische kenmerken en vaak ook gedrag, hebben elk een specifiek genoom, en kunnen niet kruiselings voortplanten. Zeldzame hybriden zijn zelf niet vruchtbaar. Binnen de menselijke soort zijn echter niet zoals bij door ons gefokte dieren of geteelde planten rassen te onderscheiden.” Hier zitten dus behoorlijk wat fouten in. Ten eerste zijn sommige hybriden wel vruchtbaar. Ten tweede slagen racisten net zoals speciesisten er wel degelijk in om mensen onder te verdelen in wat ze rassen noemen, op basis van anatomische kenmerken zoals huidskleur. Als racisten dat niet zouden kunnen, dan konden ze niet eens racistisch doen. Racisten zijn niet kleurenblind. Toegegeven, die racisten hadden het soms wel moeilijk, met bijvoorbeeld een mulat (een kind van een blanke en een zwarte ouder). Dat is vergelijkbaar met een hybride tussen twee soorten: is dat kind een blanke of een zwarte? Hun oplossing om dergelijke problemen te vermijden, was daarom meestal het invoeren van strenge antimiscegenatiewetten, zoals een heel streng verbod op een huwelijk tussen een blanke en een zwarte, om zo raciale segregatie te behouden.
Roede haalt de wetenschap over genetica en racisme aan. In de wetenschappelijke kritiek op het racisme wordt er vaak gesteld dat twee Europeanen soms een sterker van elkaar verschillend genoom hebben dan een Europeaan en een Afrikaan. Maar er zijn dus vele verschillen denkbaar, en de vraag is welke van die verschillen cruciaal zijn. Volgens een racist zijn de verschillen rond bv. huidskleur cruciaal, en die worden bepaald door een beperkt aantal genen. Nu kunnen we heel duidelijk zelf vaststellen dat de huidskleuren (en de achterliggende genen) van twee blanke Europeanen dichter bij elkaar horen dan de huidskleuren van een blanke Europeaan en een zwarte Afrikaan.
Er wordt in de wetenschappelijke kritiek op racisme ook vaak verwezen naar het feit dat de genetische diversiteit tussen Europeanen onderling groter is dan die tussen een gemiddelde Europeaan en Afrikaan. Wetenschappelijk is dat correct, maar racisme gaat over morele behandeling van mensen. Dan kunnen we opnieuw als moraalfilosofen een wat-als vraag stellen: wat als bleek dat de genoomverschillen tussen Europeanen onderling toch wel kleiner waren dan de verschillen tussen Europeanen en Afrikanen? Had racisme dan wel een morele bestaansgrond? Het antwoord is nee, en dat wil zeggen dat die wetenschappelijke feiten over genoomverschillen eigenlijk moreel irrelevant zijn. En wat als de genetische verschillen tussen twee mensen onderling soms groter was geweest dan die tussen een mens en een niet-menselijk dier? Was dat dan de cruciale reden geweest om dierenrechten te respecteren, om mens en dier gelijkwaardig te beschouwen en veganistisch te eten? Ik denk niet dat Roede, Neerhoff en Bakker er zo over denken. Genoomverschillen zijn dus irrelevant.
Ik ben het met Roede eens om het woordgebruik van racisten ten strengste af te wijzen. De nazi’s spraken indertijd inderdaad over ‘minderwaardige rassen’. Maar nu spreken Neerhoff en Bakker over minderwaardige soorten, en dat keur ik ook ten strengste af.
Uit de bocht vliegen
Roede stelt dat ik uit de bocht vlieg, bijvoorbeeld door de retorische vraag te stellen of men in een hypothetisch gedachtenexperiment dan ook een zwarte mag opeten. Het antwoord was duidelijk “nee”, maar dat is volgens Roede niet voldoende: “Hoe haal je het verder zelfs maar in je hoofd de vraag te stellen of je al dan niet ‘die andere’ op zou mogen eten. Al kiest hij dan zelf braaf voor ‘nee’, de vraag op zich is buitengemeen verwerpelijk. Dat blijf ik een uit de bocht vliegen vinden.” Maar dan moeten we eens terugkijken naar de bron: Neerhoff en Bakker verwezen zelf letterlijk naar “het consumeren van vlees.” Dat toont aan dat ze alvast impliciet de vraag stelden of je al dan niet ‘die andere’ - in dit geval een dier - op zou mogen eten. Zij doen dan niet alleen iets buitengewoon verwerpelijk door die vraag te stellen, maar uit hun betoog kun je afleiden dat ze er met “ja” op antwoorden. En om het nog erger te maken: het gaat bij hen niet zomaar om een hypothetisch gedachtenexperiment, ze eten effectief, in de realiteit, die andere op. Zij vliegen dus uit de bocht, en dan – o ironie – krijgt diegene die dat aankaart het verwijt uit de bocht te vliegen…