Wat is leven? Over de relatie tussen leven en bewustzijn
Deel 1

Civis Mundi Digitaal #91

door Hans Komen

Inleiding

Deze 3-delige serie ‘Wat is leven?’ is een aanvulling op de serie over bewustzijn, eerder verschenen in CM 40 t/m 46. In CM nr. 40 (okt. 2016) heb ik in het eerste deel van mijn artikelenreeks over ‘Wat is bewustzijn?’ onder meer geschreven over de kwantumtheorie. Eén van de grondleggers van deze theorie is Erwin Schrödinger (1887-1961). Schrödinger gaat in zijn boek ‘What is life?’ (1944) nader in op de relatie tussen leven, de kwantummechanica  en de biologie. Zijn belangrijkste vraag was op welke wijze uit dode materie leven kon ontstaan. In dit artikel wil ik op dit onderwerp nader ingaan, vooral omdat bewustzijn en het ontstaan van leven een sterke relatie met elkaar hebben.



1. Schrödinger


Erwin Schrödinger (1887-1961)

Schrödinger was een Oostenrijkse natuurkundige, die beroemd werd door zijn bijdrage aan de kwantummechanica, met name door de Schrödingervergelijking waarvoor hij in 1933 de Nobelprijs kreeg.
In 1910 haalde hij zijn doctoraal in de natuurkunde aan de Universiteit van Wenen. Daar werd hij sterk beïnvloed door Friedrich Hasenöhrl, een briljante fysicus. In 1921 nam hij de leerstoel theoretische natuurkunde over van Max von Laue aan de universiteit van Zürich, waar hij zes jaar verbleef. Dit was waarschijnlijk de productiefste periode van zijn wetenschappelijke carrière.
De basis van zijn golfvergelijking werd gelegd in 1925. Zijn beschouwingen kwamen voort uit een verhandeling over het zogenaamde golf-deeltjesdualisme van de jonge Franse student Louis-Victor de Broglie, waarop Albert Einstein hem opmerkzaam had gemaakt. De hypothese van De Broglie zette hij om in een wiskundige vergelijking. In 1926 schreef hij over de golfmechanica een artikel waarin hij deze vergelijking opnam. Tegenwoordig staat deze bekend als de Schrödingervergelijking, een van de beroemdste vergelijkingen uit de kwantummechanica (1).
De Schrödingervergelijking is een vergelijking die de basisformule vormt voor het beschrijven van een kwantummechanisch systeem. Via deze vergelijking kunnen de kwantumtoestanden in het waterstofatoom berekend worden. De kwantummechanische dualiteit van alle materie komt in deze vergelijking goed tot uiting. Dat wil zeggen dat deeltjes altijd een golfkarakter met zich meedragen, en golven omgekeerd altijd een deeltjeskarakter hebben. Met andere woorden, een elektron is een energie deeltje dat zich manifesteert als een deeltje, maar kan zich ook manifesteren als een golf.  De Schrödingervergelijking beschrijft een deeltje, waarbij de ontwikkeling van de toestand van dit deeltje zichtbaar wordt als die van een golf. Deze golffunctie, die resulteert uit deze berekeningen, geeft niet aan wáar het elektron zich op elk ogenblik bevindt, maar kan wel worden geïnterpreteerd als informatie over de trefkans of de waarschijnlijkheid om dit elektron op een bepaalde plaats in het atoom aan te treffen (2).
In 1926 breidde Schrödinger zijn werk uit tot twee-atomige moleculen, het effect van elektrische velden op het spectrum van atomen en de emissie en absorptie van straling door atomen en moleculen. In 1927 volgde hij Max Planck op als hoogleraar aan de Friedrich Wilhelm-universiteit in Berlijn. In 1933 week hij uit naar Engeland vanwege de opkomst van het nationaalsocialisme. Hij doceerde aan de universiteit van Oxford en aan e universiteit van Bristol. In 1936 keerde hij terug naar Oostenrijk en werd hoogleraar natuurkunde aan de Universiteit van Graz. Doordat Oostenrijk in 1938 werd samengevoegd bij Duitsland week hij uit naar Dublin, waar hij benoemd werd tot hoogleraar-directeur van de school voor theoretische natuurkunde. Daar bleef hij tot zijn pensionering in 1955. Daarna keerde hij terug als hoogleraar naar Wenen, waar hij op 73-jarige leeftijd zou overlijden aan de gevolgen van tuberculose (1).
Minder bekend is dat Schrödinger ook beschouwd wordt als de vader van de moleculaire biologie. In Dublin hield hij op 5 februari 1942 een lezing over een  biologisch onderwerp met als titel “What is Life?”. In 1944 verscheen deze lezing in boekvorm (2). In dit boek beargumenteerde hij dat de fundamentele natuur van levende organismen waarschijnlijk bestudeerd en begrepen kan worden in termen van natuurkundige principes, in het bijzonder die van de kwantummechanica (1).
In zijn boek stelde Schrödinger de vraag op welke wijze de verschijnselen in ruimte en tijd, die in een levend organisme plaatsvinden, in overeenstemming gebracht zouden kunnen worden met de inzichten van de kwantumtheorie. Hij betrok daarbij de erfelijkheid en de entropie. De erfelijkheid ligt opgeborgen in onze genen.
Entropie is een belangrijk begrip in de thermodynamica en is op het meest fundamentele niveau een maat voor de wanorde in een systeem. Thermodynamica is het onderdeel van de natuurkunde dat de interacties bestudeert tussen grote verzamelingen van deeltjes op macroscopisch niveau. De thermodynamica houdt zich niet bezig met de individuele deeltjes waaruit een systeem bestaat, maar alleen met eigenschappen over het gedrag van een zeer groot aantal deeltjes (moleculen, atomen of elektronen). Een grote verzameling deeltjes bestaat uit vele chaotische bewegende deeltjes. De mate van entropie is de mate van wanorde in het systeem. In het klassieke model neigt de materie naar een hoge entropie, dat wil zeggen een grote mate van wanorde, terwijl genen, en daarmee alle levensvormen, een lage entropie  hebben, namelijk een hoge mate van ordening (3). Schrödinger zet in zijn boek uitvoerig uiteen wat we onder entropie kunnen verstaan (4, p. 71-74).

2. De natuurkundigen en de biologie
De bioloog en natuurkundige Ernst Peter Fischer verklaart in zijn inleiding van de Duitse uitgave van Schrödingers boek ‘Was ist Leben’ (1987) op welke wijze Schrödinger hiermee het ontstaan van een nieuw interessegebied in de natuurkunde tot stand heeft gebracht.


Ernst Peter Fischer (1947)

Fischer, geboren in 1947 in Wuppertal, studeerde natuurkunde en biologie en is professor in de geschiedenis van de natuurwetenschappen in Konstanz.
Volgens Fischer is “de moderne biologie niet het werk van biologen. Deze lieten zich de afgelopen veertig jaren het heft van hun wetenschap uit handen nemen. Dit wordt vooral duidelijk bij een blik op 1943, het jaar waarin Schrödinger vanuit het standpunt van een natuurkundige over de vraag ‘Wat is leven?’ sprak. In dat jaar bewezen de medicus Luria en de natuurkundige Delbrück dat bacteriën op basis van een spontane mutatie resistent konden worden. Dit werk maakte een genetische analyse van bacteriën mogelijk. Het resultaat bereidde de weg voor de ontwikkeling van de moleculaire biologie. In 1946 werd ontdekt dat bacteriën genetisch materiaal onder elkaar uitwisselden. In 1953 werd de structuur van het erfelijk materiaal vastgesteld. Watson en Crick erkenden dat genen gebouwd zijn als een dubbele helix [= dubbele spiraal]. Zij vormen een soort moleculaire touwladder die zich als een dubbele schroef omhoog draait [5, p. 10]. Deze ontdekking verstoorde voorlopig de hoop van Bohr en Delbrück, dat het wonder van erfelijkheid, dus de stabiliteit van de genen en de vanzelfsprekendheid van hun mechanismen, niet in de vorm van het klassieke model begrepen kon worden.” (5, p. 18)
                                                 
 
Max Delbrück (1906-1981), Niels Bohr (1885-1962)

Fischer vraagt zich af waarom de natuurkundigen van ca 1935 zo’n belangstelling hadden voor de biologie en in het bijzonder voor de genetica.
Hij concludeert: “Beide wetenschappen hebben zich vanaf het begin van de 20ste eeuw gescheiden, maar wel zich in zekere mate parallel ontwikkeld, zoals Schrödinger in zijn lezingen aanhaalt. De ontdekking van het werkingskwantum in het jaar 1900 door Max Planck correspondeert met de herontdekking van de erfelijkheidsleer en -wetten van Mendel [5, p. 11]. De taak voor de natuurkunde bestond uit het verklaren van atomen en dan met name van hun stabiliteit. Deze pogingen voerden in 1925/26 tot een nieuwe theorie van de materie, waaraan twee wiskundige formuleringen verbonden zijn met de namen van Heisenberg (matrixmechanica) en Schrödinger (golfmechanica). Zo overtuigend als de nieuwe mechanica de stabiliteit van de atomen verklaarde, zo omstreden waren de kennistheoretische gevolgen. De materie openbaarde zich als een duale natuur. De natuurkundigen konden niet meer zeggen of de bouwstenen van de materie zich als deeltjes gedroegen, of zich als golven uitbreidden. En uit proeven konden deze eigenschappen alleen door experimentele aannamen, die  elkaar uitsloten, vastgesteld worden.
In 1927 stelde Niels Bohr zijn concept van het complementariteit voor. Samen met de onzekerheidsrelaties van Heisenberg vertegenwoordigde Bohrs idee, bekend als de Kopenhaagse verklaring, een filosofische interpretatie van de kwantummechanica. Golven en deeltjes zijn elkaar complementaire ervaringen. Dat wil zeggen dat ze beiden niet tot een duidelijk beeld samengevoegd kunnen woorden, maar ieder van hen levert afzonderlijk een gelijkwaardige bijdrage tot een volledige verklaring.” (5, p. 12)

 
Max Planck (1858-1947), Werner Heisenberg (1901-1976)

Volgens Fischer betwijfelde Bohr in zijn lezing ‘Licht en leven’ (1932) of de levensvormen te herleiden zijn tot natuurkunde en scheikunde. “Hij moedigde de natuurkundigen aan zich met biologische vraagstukken bezig te houden [5, p. 13]. In 1927 werd de weg tot onderzoek van de moleculaire structuur vrijgegeven toen Herrmann Muller ontdekte dat röntgenstralen bij vliegen mutaties teweeg kunnen brengen. Hierdoor werden genen als erfdragers van het binnenste van cellen beschouwd, die door straling getroffen kunnen worden. In 1935 werd door het gezamenlijke werk van Timoféef, Zimmer en Delbrück (een samenwerking tussen fysici en biologen) duidelijk dat genen moleculen waren [5, p. 14]. De uitwerking van dit werk ontplooide zich in volle omvang pas 10 jaar later, toen Schrödinger zijn boek ‘What is life?’ voor betreffende wezenlijke onderdelen gebaseerd had op het genetisch model van Delbrück en daarmee voor een nieuwe generatie fysici de weg naar deze analyse geopend heeft [5, p. 15]. Wat bij de atomen van de natuurkunde niet mogelijk was geweest, was nu bij de atomen van de biologie, de genen gelukt. De dubbele helix ontzenuwde het geheim van de verdubbeling van het gen. De genetische mechanismes bleken weliswaar uiterst complex, maar hun functioneren was kinderspel. Teruggrijpen naar diepzinnige denkfiguren (complementariteit) scheen niet nodig te zijn om het raadsel van het leven op te lossen. Tenminste niet binnen de genetica. De overtuiging van biologen, dat ze precies zouden weten wat een gen is, ging in de zeventiger jaren weer verloren. Een gen IS niet, een gen WORDT. Genen zijn moleculen die in een cel kunnen bestaan en bepaalde informatie bezitten en verder kunnen doorgeven. Maar we hebben tot nu toe nog steeds niet begrepen hoe zij de vele verschijningsvormen van leven mogelijk kunnen maken.” (5, p. 20)

3. Het ordeningsprobleem
Volgens Fischer benadrukken de auteurs R.C. Olby (1974) en E.J. Yoxen (1979) dat het gen voor Schrödinger slechts een bijrol heeft gespeeld. Het gen was voor hem slechts een handvat om in het algemeen over het probleem van ordening te kunnen spreken. “Men mag dit niet zodanig opvatten dat Schrödinger in de biologie een beeld van een geordende classificering van de klassieke natuurkunde terug wilde vinden, welke zijn vakgebied op basis van de ontwikkeling van de  kwantumtheorie had moeten opgeven. Het ging hem veel meer om een oud principieel probleem van de statistische natuurkunde. Het zou daarbij gaan om de tweede hoofdstelling van de thermodynamiek, die met behulp van een functie, entropie geheten, beschreven zou kunnen worden.” (5, p. 20)
De tweede wet van de thermodynamica impliceert dat processen in macroscopische systemen nauwkeuriger te voorspellen zijn dan in microscopische systemen (zoals een levende cel), omdat het in wezen statistische processen zijn over min of meer onafhankelijk van elkaar bewegende deeltjes. Deze wet betekent ook dat zelforganisatie in een chaotisch systeem alleen mogelijk is als er energie aan wordt toegevoegd (6).
Fischer stelt dat we ons “daardoor met de aanwijzing tevreden [kunnen] stellen dat entropie iets zegt over de ontbrekende ordening van een systeem. Volgens de tweede hoofdstelling neemt de entropie steeds toe. Dit komt ook voor in het alledaagse leven, want immer neemt in ieder natuurkundig systeem dat aan zichzelf overgelaten blijft, de chaos toe. Uit ordening ontstaat spontaan on-ordening (chaos).” (5, p. 21)

Een auto roest weg en een berg vervalt tot puin.

 
lage entropie, hoge entropie

      
entropie hoog                               entropie laag                           entropische  beweging

“Bij levende wezens echter schijnt deze tweede stelling niet van toepassing  te zijn. Levende wezens slagen erin – met name voor wat betreft overerving met behulp van de genen – uit ordening weer ordening te kunnen creëren. In de loop van de evolutie brengt de natuur hogere levende wezens voort en gelukt het haar dus zelfs om uit ordening nog meer ordening te laten ontstaan. Op het eerste gezicht laten levende wezens zich niet met de tweede stelling in overeenstemming brengen en hiermee komt heel automatisch de vraag naar voren of we hiervoor een andere natuurkundige wet zouden kunnen formuleren.” (5, p. 21)
Schrödinger probeerde in zijn Dublinse lezingen zodanig grip op het probleem te krijgen door te zeggen dat leven zich voedt met ‘negatieve entropie’ (4, p.70).
Fischer reageert hierop door te stellen dat Schrödinger slechts een deel van de trucs van het leven beschreef, omdat dit geldt voor elke systeem van enzymen. “Het gaat hierbij om moleculaire katalysators, die in levende wezens chemische reacties in gang zetten, waarbij de vrije energie toeneemt. Echter, moleculen alleen leven – voor zover wij weten – niet. Het probleem van de ordening is tegenwoordig vanuit een zeer algemeen uitgangspunt begrijpelijk geworden. Leven staat niet in conflict met de natuurkundige wetmatigheden. Aan de werken van de Belgisch fysisch chemicus Ilya Prigogine (Nobelprijs in 1977) en zijn groep hebben we het inzicht te danken, dat leven nauwelijks mogelijk is binnen een thermodynamisch evenwicht.” (5, p. 22)
Fischer verwijst nog naar de werken van Manfred Eigen (1976), “die voor wat betreft de toename van ordening binnen de evolutie de compatibiliteit met de natuurkunde bewezen heeft. Wanneer men een systeem dat de mogelijkheid heeft zichzelf met een geringe foutmarge te kunnen reproduceren, voortdurend energie en materie toevoert, dan bestaat er in dit open systeem een omzetgrootte, dat een maximum nastreeft. Deze grootte is nauw verwant met de negatieve entropie waarmee Schrödinger werkte.” (5, p. 22)
Tot slot concludeert Fischer: “Schrödinger stelde als eerste het idee van een genetische Codex voor, hij richtte de aandacht van de natuurkundigen op de natuurkundige aard van genetische informatie en benadrukt dat de ordening van levende wezens verklaard moet worden vanuit de organisatie van hun delen. Schrödinger formuleerde in zijn lezingen de juiste vragen en stelde definities vast, die de biologie naar een succesvolle weg voerden. Schrödinger zag de wereld van de biologie helemaal door de ogen van Delbrück, die alleen gericht waren op de genen. Tegenwoordig is het duidelijk dat men pas kan zeggen wat leven is, wanneer men vermeerdering en stofwisseling met elkaar in verbinding brengt. Hiermee komt tenslotte de vraag naar voren die Schrödinger niet gesteld heeft, namelijk de vraag naar de oorsprong van het leven. Hij zelf wist dat deze vraag toen alle mogelijkheden van de natuurkunde te boven ging. Misschien leren we pas wat leven is, wanneer we begrijpen hoe leven begonnen is,” (5, p. 23)

5. Prigogine


Iliya Prigogine (1917-2003)

Prigogine werd in een joodse familie geboren in Moskou enkele maanden voor de Russische Revolutie van 1917. In 1921 verlieten ze Rusland en na omzwervingen vestigden zij zich in 1929 in België. Hij studeerde scheikunde aan de Université libre de Bruxelles. In 1949 promoveerde hij en kreeg datzelfde jaar de Belgische nationaliteit. In 1959 werd hij directeur van het Solvey Instituut te Brussel. In 1961 was hij tevens verbonden aan het Enrico Fermi Instituut van de Universiteit van Chicago. In 1977 kreeg hij de Nobelprijs voor scheikunde.
Prigogine kreeg zijn Nobelprijs voor zijn definitie van dissipatieve structuren en hun  rol in thermodynamische systemen die niet in evenwicht zijn. Een dissipatieve structuur is een open systeem dat met zijn omgeving energie en materie uitwisselt. Zo’n systeem is hierdoor niet in thermodynamisch evenwicht. De term dissipatieve structuur is door Prigogine bedacht.
De klassieke thermodynamica beschouwt alleen systemen in evenwicht. Prigogine ontdekte dat spontaan geordende structuren slechts blijven voortbestaan indien voortdurend energie en materie in een constante flux met de omgeving worden uitgewisseld. Buiten zijn kring van vakmensen werd hij bekend om zijn boek uit 1980 met coauteur en medewerkster Isabelle Stengers: La nouvelle alliance (Nederlandse vertaling: Orde uit chaos).
In dit boek vatte hij de theorie samen tot de bewering dat in biologische en sociologische systemen de evolutie niet tot chaos leidt, zoals de klassieke thermodynamica lijkt te leren, maar tot een steeds toenemende organisatie (7).
Hij zegt hierover: “Tot op zekere hoogte kan een levend systeem als een goedgeorganiseerde fabriek worden beschouwd: enerzijds spelen zich daar meervoudige chemische transformaties af; anderzijds zijn ze een toonbeeld van organisatie in de ‘ruimte en in de tijd’, met een uiterst heterogene distributie van de biochemische stoffen en structuren.” (8, p. 170)
“Tegen de achtergrond van de natuurkunde van de onomkeerbare processen krijgen de bevindingen van de biologie vanzelfsprekend een andere betekenis en leiden ze tot andere gevolgtrekkingen. Tegenwoordig weten we dat de biosfeer en ook alle bestandsdelen ervan, zowel levende als dode, zich in ver-uit-evenwichtstoestanden bevinden. In deze samenhang lijkt het leven allesbehalve buiten de natuurlijke orde te staan, maar juist de hoogste uitdrukking te zijn van de zichzelf organiserende processen die in de natuur optreden.” (8, p. 192)

5. De informatie verwerkende demonen


Paul Davies (1946)

Davies is een Engelse professor in de natuurkunde aan de Arizona State University in Tempe, VS. Zijn overzoek omvat quantumzwaartekracht, zwarte gaten en de oorsprong van het leven. Hij schreef het boek ‘The Demon in the machine’, waarin hij nader ingaat op de door Schrödinger gestelde vraag ‘Wat is leven?’ (9).
Daarin stelt hij: “De kenmerken van het leven opsommen is eenvoudig genoeg: voortplanting, energie benutten, reageren op stimuli, enz. Maar dat vertelt ons wat het leven doet, niet wat het is. Het verklaart niet hoe levende materie dingen doet die ver buiten het bereik liggen van niet-levende materie, ook al bestaan beide uit dezelfde atomen. Het feit is dat op ons huidige kennisniveau het leven een raadsel is. De georganiseerde, zichzelf in stand houdende complexiteit ervan lijkt zelfs in strijd met de heiligste van alle natuurwetten: de tweede wet van de  thermodynamica, die de universele tendens richting verval en wanorde beschrijft.”(10)
Volgens Davies is het voor de wetenschap nog steeds een raadsel wàt het leven zijn vitaliteit en veerkracht verschaft ondanks alle vorderingen die op wetenschappelijk terrein zijn gemaakt sinds de verschijning van Schrödingers boek. Davies benadrukt dat Schrödinger de mogelijkheid openhield dat in levende materie iets fundamenteel nieuws actief kon zijn. Hij zegt hierover: “Niettemin zijn wetenschappers sindsdien altijd geneigd Schrödingers suggestie van de hand te wijzen. In hun pogingen om grip te krijgen op de complexiteit van het leven, hebben ze twee verschillende manieren ontwikkeld om het leven te beschrijven. Natuurkundigen en scheikundigen gebruiken de taal van de materiële objecten, aangevuld met concepten als energie, entropie, moleculaire vorm en bindingsenergie. Ze beschrijven op die manier in feite hoe de hardware van het leven werkt. Biologen gieten hun beschrijvingen in de taal van informatieverwerking. Ze gebruiken concepten als gecodeerde instructies, informatiestromen en databeheer. De taal van de software.” (10)
Davies stelt dat het verzamelen en verwerken van informatie een van de belangrijkste voorwaarden zijn om te kunnen overleven. “De infomatiekant van leven komt vooral tot uiting in de genetische code. De informatie-overdracht binnen organismen beperkt zich niet tot de schakel tussen DNA en eiwitten. Levende dingen hebben uitgebreide informatienetwerken binnen en tussen cellen. Een onderscheidende eigenschap van het leven is het vermogen om al deze informatiesnelwegen aan te wenden om een doel na te streven (10).”
Davies stelt de volgende vergelijking voor: leven = materie + informatie. Zijn kritiek op de wetenschap is dat ze de informatiekant verwaarloost. “Pogingen om de bouwstenen van het leven te creëren in het lab concentreren zich steevast op de chemie. Maar de gecontroleerde omstandigheden in een lab hebben weinig verband met de wanordelijkheid en geesteloosheid van de echte wereld. Bovendien richt dit soort onderzoek zich alleen op de hardware, maar niet op de software. Als we de essentie van het leven wensen te begrijpen, dan luidt de echt moeilijke vraag hoe een soep van chemische stoffen zichzelf spontaan kan organiseren tot een reeks complexe systemen die informatie opslaan om deze op een wiskundige manier te bewerken. De ons bekende natuurwetten vertellen ons niet hoe chemische hardware zijn eigen software kan uitvinden. Hoe zouden moleculen code kunnen schrijven?” (10)
Hij gelooft op grond van Schrödingers vermoeden, dat het antwoord berust op een nieuw soort wet of organiserend principe dat informatie aan materie koppelt. Hij ziet informatie als een energetisch fysische grootheid die een eigen dynamiek heeft. Op deze manier kunnen volgens hem de wetten van het leven geformuleerd worden.

Conclusie
Op basis van het bovenstaande kunnen we concluderen dat materie niet spontaan tot ordening en celdeling komt, maar dat dit alleen kan plaatsvinden als de moleculen een verbinding maken met bepaalde informatie. De vraag is dan, ontstaat deze informatie spontaan binnen de moleculen zelf of wordt deze van buitenaf toegevoegd? Indien dit laatste het geval is, waar komt die informatie dan vandaan?
In het 2e deel van dit artikel wil ik daar verder op ingaan.

Noten

1. https://nl.wikipedia.org/wiki/Erwin_Schrödinger  21-8-2019
2. https://nl.wikipedia.org/wiki/Schrödingervergelijking   31-10-2017
3. https://nl.wikipedia.org/wiki/Entropie 16-2-2019
4. Schrödinger, E., What is life?, the physical aspect of the living cell. Cambridge,
    University Press, United Kingdom, 2019
5. Fischer, E.P., Was ist Leben?, - mehr als vierzig Jahre später in: Schrödinger, E.,
    Was ist Leben? Die lebende Zelle mit den Augen des Physikers betrachtet, Piper
    Verlag GmbH, Müchen/Berlin, 2019, p. 9 - 25
6. https://nl.wikipedia.org/wiki/Tweede_wet_van_de_thermodynamica  27-6-2019
7. https://nl.wikipedia.org/wiki/Ilya_Prigogine  8-6-2019
8. Prigogine, I., Isabelle Stengers, Orde uit Chaos, De nieuwe dialoog tussen mens
    en de natuur.
Uitg. Bert Bakker, Amsterdam, 1988

9. Davies, P., The demon in the machine, How hidden webs of information are finally
    solving the mystery of life,
Penguin Books Ltd., United Kingdom, 2019
10.Davies, P., Wat is leven?, NewScientist, nr. 67, Nederlandtalige editie,
      juni 2019, p. 42-47