Herinneringen aan Albert Camus, een compromisloze humanist

Civis Mundi Digitaal #93

door Jan de Boer

Uit zijn Autobiografie Een profeet die stokbrood eet (pp. 18-21)

https://quillette.com/2019/03/26/albert-camus-unfashionable-anti-totalitarian/

 

Net als veel andere jonge mensen was voor mij Parijs in die jaren het culturele en intellectuele centrum van de wereld en kwam ik er in tijden dat ik niet studeerde graag. Uiteraard liftend… Ik heb gelukkig nog net de gelegenheid gehad om in Parijs  bekende Franse aanhangers van de wereldburgerfilosofie te kunnen ontmoeten en  met hen te mogen discussieren over de toekomst.

Ik ontmoette in Parijs de schrijver Albert Camus in 1956, vlak voordat hij de Nobelprijs voor de literatuur kreeg, en de filosoof Sartre, nadat hij afstand had genomen van het communisme in 1956, toen de Sovet-Unie de opstand in Budapest met geweld onderdrukte. En ook de surrealistische flamboyante en veelzijdige kunstenaar André Breton van wie  Sartre  niets  moest hebben: ’klein bourgeoistypetje’. Vond hij ook van Camus...

Sartre heb ik nooit een prettig mens gevonden,  erg  negatief over anderen. Zijn werelburgerideaal: iedereen communist totdat de Sovjet-Unie in 1956 de opstand in Boedapest met geweld neersloeg. Bovendien sprak mij het existentialisme als filosofische stroming, waarin individuele vrijheid, verantwoordelijkeheid en subjectiviteit voorop gesteld worden, ook niet erg aan. Te gemakkelijk om te denken dat iedereen volledig verantwoordelijk is voor eigen daden en lot…

Ik heb het grote geluk gehad om verschillende keren met Albert Camus, schijver-filosoof te kunnen discussieren, een compromisloze humanist met een zwak voor vrouwen. Het klikte tussen ons. De eerste keer dat ik Albert Camus ontmoette, was ik mij er niet van bewust dat hij het was. Wij maakten deel uit van een keine groep Fransen en twee Amerikanen, die op een terras van een café discussieerden over het voor en tegen van een wereldregering, die ik om diverse redenen niet zag zitten. Voor mij betekende het wereldburger-zijn niet automatisch voorstander zijn van een wereldregering. Ik werd bijgevallen door iemand die anderhalve kop kleiner was dan ik met heldere bruine ogen, die door een ieder Albert werd genoemd.

Ik herinner mij zijn hoge voorhoofd, een flinke bos wat achterover gekamd haar en een eeuwige sigaret in zijn mondhoek. Na afloop stelde hij zich aan mij voor: Albert Camus. Er ging toch wel een even een schok door mij heen. Natuurlijk had ik wel het een en ander van hem gelezen: De pest, De vreemdeling, indrukwekkende boeken in die tijd, maar nu trof ik hem in levende lijve. Hij nodigde mij uit een gals wijn te drinken in zijn appartement: 4 Rue de Chanaleilles, niet ver van het Hotel Matignon: het bureau van de eerste minister. Ik was zeer vereerd en zag daar allemaal boeken, papieren, een foto van een oudere vrouw. Hij keek mij aan en zei: ‘Dat is mijn moeder. Zij is bijna doof, heeft nooit leren lezen en schrijven. Na de vroege dood van mijn vader, die ik nooit gekend heb, heeft zij ons in bittere armoede moeten opvoeden. Dat heeft een groot stempel op mijn leven gedrukt.’

Wij spraken verschillende keren over het wereldwijde dekolonialisatieproces. Albert Camus bekritiseerde de discriminerende houding van de Fransen jegens de mohammedaanse Algerijnen. Hij zei ook dat niet alle in Algerije wonende Franden gewetensloze kolonisatoren waren. Hij zoch haast wanhopig naar een compromis, waarbij Algerije toch deel uit bleef maken van Frankrijk. Dat moest toch mogelijk zijn? Met onder meer het onafhankelijkheidsproces van Indonesië in mijn hoofd, leek mij dat helaas ook voor Algerije onmogelijk. Dat leidde weer tot gesprekken over de grenzen van het humanisme en vooral over het kwaad van het nationalisme. Albert Camus: ‘’Ik houd zoveel van mijn land dat ik onmogelijk een nationalist kan zijn.’ Bij elk afscheid zei hij tegen mij: ‘Wij zien elkaar weer.’

En dat gebeurde ook telkens. Een half jaar later, toen ik weer in Parijs was, spraken wij onder het genot van een goed glas rode wijn over de absurditeit van het bestaan in deze onbegrijpelijke wereld, ons onbegrip en de zinloosheid daarvan en de noodzaak daaraan zelf zin te geven, wil je uiteindelijk als bewust levend mens geen zelfmoord plegen. Hij vond die zin in een compromisloos humanisme: strijd tegen vervreemding, geweld, onrecht, armoede en uitbuiting. ‘Geen enkele God geeft antwoord op deze zinloosheid, dus moeten wij dat zelf doen. Niet uitstellen tot een niet bestaand later, wij leven in het hier en u, en dat geeft vrijheid.’ Dat sloot naadloos aan bij mijn eigen gedachten. Eens bij een afscheid zei hij tegen mij: ‘Je moet gaan schrijven, jij hebt wat te zeggen.’

In 1956 publiceerde hij La Chute - de val – waarin hij zich definitief afkeerde van het existentialisme, waardoor hij veel ‘vrienden’ verloor. Hij kreeg veel kritiek, ook voor zijn houding in de Algerijnse kwestie. Er werd lacherig over hem gesproken, waar hij duidelijk onder leed. Zijn Nobelprijs voor Literatuur werd afgedaan als een troostprijs.

In 1956 kreeg hij - een van de weinige westerse intellectuelen die de atoombom op Hiroshima openlijk veroordeelde – de Nobelprijs voor Literatuur en daarmee de mogelijkheid om in de Vancluse in het plaatsje Lourmarin een voormalig zijderupsenkwekerij, een ‘magnamerie’, te kopen. Ik heb hem daarna nog één keer in Parijs ontmoet. Hij zei gelukkig te zijn in Lourmarin: de omgeving, het licht en de zomerse warmte deden hem denken aan zijn geboortestreek in Algerije. Op een caféterras aan de Boulevard des Invalides spraken we nog over de door ons gedeelde fiundamentele hekel aan politieke goeroes en bewegingen, die de waarheid in pacht hebben met uiteindelijk alle geweld van dien.

‘Een volgende keer nodig ik je uit in Lourmarin, kun je ook kennismaken met Ren;é Char, zijn grote vriend en dichter, die ik nooit had ontmoet, hoewel hij in hetzelfde appartementencomplex als Camus woonde. Ik gaf hem mijn nieuwe adres in Hellevoetsluis. 

Die keer is er nooit van gekomen. Mijn contacten in Parijs werden minder door de kennsimaking met mijn latere vrouw Joke en in 1960 vond Albert bij een auto-ongeluk de dood. Een voor mij aangrijpende gebeurtenis. Ik besefte later steeds meer dat ik mijn geestelijke vader had verloren in mijn strijd tegen armoede, onrecht en milieubederf. Misschien - ik waag het toch te zeggen – is zijn vroege dood voor hem als schrijver-filosoof in zekere zin ook een uitkomst geweest. Verbitterd door het verlies van vrijwel al zijn ‘vrienden’ vanwege zijn opvattingen over de onafhankelijkheid van Algerije en zijn wat latere afscheid van het existentialisme, heeft hij daarna nauwelijks meer een pen op papier gezet. Was wel bezig met zijn ‘memoires’. Een soort afscheid van zijn schrijverschap? Hoe dan ook wel wat vroeg voor een nog geen vijftigjarige.

Ik heb in Parijs ook andere wereldburgers ontmoet, allemaal in die jaren gegrepen door het wereldburger-ideaal. Maar onderling vaak de grootst mogelijke tegenstanders in opvattingen en denkbeelden, waardoor de beweging gekenmerkt werd door een totaal gebrek aan samenhang et dus wel als een strovuur uit moest doven.  Hoe dan ook, ik heb op mijn toen jonge leeftijd heel veel geleerd in deze zeer verschillende contacten. Vaak besef je dat veel later.