Leven en werk van Albert Camus
Deel 2A: De eerste man, onvoltooide roman over zijn jeugd

Civis Mundi Digitaal #94

door Piet Ransijn

 

Camus was tegen geweld, omdat zijn vader sneuvelde in de Eerste Wereldoorlog, nog geen jaar nadat hij het levenslicht zag. Hij heeft zijn vader, de eerste man in zijn leven, dus niet gekend. De titel van zijn laatste roman slaat dus deels op zijn vader, maar vooral op hemzelf. Het is een autobiografie in de vorm van een roman. Omdat hij geen vader had, moest hij zichzelf opnieuw uitvinden. Hij werd hierbij geholpen door enkele vaderlijke rolmodellen, zoals zijn onderwijzer Louis Germain en zijn docent en latere beste vriend Jean Grenier. Aan hem heeft hij Keer en tegenkeer en De mens in opstand opgedragen. Toen hij de Nobelprijs won, schreef hij zijn onderwijzer, een ontroerende dankbrief, omdat die dit mede mogelijk had gemaakt. De lezingen bij de ontvangst van de Nobelprijs droeg hij op aan deze onderwijzer, die hem in staat had gesteld om te gaan studeren. Sommigen vinden zijn laatste roman De eerste man zijn meest ontroerende en beste boek, ook al is het onvoltooid en verre van perfect. Het bevat een pleidooi voor goed onderwijs en een hommage aan zijn onderwijzer en andere docenten. Camus beschouwde het als zijn beste boek in wording. Volgens voormalig Denker des Vaderlands Daan Rovers  is dit een van de beste boeken over kinderen en opgroeien. https://www.onderwijsfilosofie.nl/de-eerste-man.

De eerste man is opgedragen aan zijn moeder, ‘voor jou die dit boek nooit zult kunnen lezen’. Hij beschrijft hoe hij hunkerde naar de aandacht van zijn moeder, een wat passieve lieve vrouw, die werd gedomineerd door zijn grootmoeder, die de baas was. Zijn oma had negen kinderen gehad van wie er nog drie in leven waren. Zijn moeder sprak niet veel, maar hield wel veel van haar twee zoons. Mogelijk kreeg zij een spraakstoornis door een attaque toen zij hoorde dat haar man gesneuveld was. Albert was toen nog geen jaar oud. Het ziet er niet naar uit dat Albert veel geknuffeld is. Hij kreeg wel geregeld slaag van zijn grootmoeder. Mogelijk is zijn gedrag ten opzichte van vrouwen enigszins te verklaren uit de affectie die hij zocht bij zijn moeder, maar later door diverse relaties niet geheel voldaan kon worden. Ook toen hij getrouwd was met Francine, een knappe en muzikale vrouw die hem een tweeling schonk. Zijn moeder, zijn vrouw en kinderen, samen met enkele vrienden en vriendinnen, vormden de constanten in een enerverend leven van wisselende relaties en afvallige vrienden, die hem niet meer konden volgen in zijn idealistische, soms realistische, soms onrealistische politieke visies. 

Camus als kind

Nemesis, menselijke beperkingen en gerechtigheid

Na de dood van Camus vond men op zijn bureau, waar hij aan deze laatste roman had gewerkt, aantekeningen voor een essay over Nemesis, ‘de godin van het maat houden’, zoals haar noemde. Over dit thema heeft hij ook een hoofdstuk geschreven in De mens in opstand. Het was de bedoeling van Camus een roman, een essay en toneelstuk te schrijven over dit thema. Zo heeft hij eerder over de thema’s absurditeit en verzet een vergelijkbaar drieluik had gescheven. De Eerste man was het begin van de drieluik. Het essay zou gaan over de versmelting van poëzie en filosofie vanuit de Griekse mythe(n) over Nemesis.

Zij was de bewaakster van de morele en natuurlijke orde en strafte de overmoed… Personificatie van de goddelijke en zo nodig wrekende gerechtigheid. Nemesis wordt geacht te waken over de orde der dingen: dat ieder zijn deel – niet meer en niet minder – krijgt van het geluk en het ongeluk, dat niemand zich boven de toegewezen positie verheft en streeft naar meer dan het hem of haar toekomende (hybris). Vanaf het hellenisme is ze de figuur bij uitstek tot wie sportlieden, geliefden en gelukzoekers zich richten om hun wensen gerealiseerd te krijgen.” Dat past goed bij Camus. https://www.encyclo.nl/begrip/Nemesis; https://www.ensie.nl/van-alexander-tot-zeus/nemesis

Camus was zich bewust van menselijke beperkingen en de onvolmaaktheid van ons bestaan. Dat belette hem niet, maar zette hem juist aan om naar gerechtigheid en verbetering te streven, zoals we zien bij de hoofpersonen in La peste. Dit was een thema in zijn leven, dat bij hem al jong naar voren kwam. Misschien hangt het samen met zijn armoedige jeugd, die hij typeert als ‘warmbloedige armoede’ (p 49), omdat hij veel warmte en solidariteit heeft ervaren. Dat is een ander thema in zijn leven, dat in de roman wordt verbeeldt door de familie Cormery.

 

 

Lucien Camus, de vader

De zoektocht naar zijn vader

Het boek begint met zijn geboorte en de zoektocht naar (informatie over) zijn vader, die sneuvelde in de Eerste Wereldoorlog, toen zijn zoontje Albert pas elf maanden oud was en zijn broertje Lucien, genoemd naar zijn vader, twee jaar ouder. Eén verhaal over zijn vader heeft diepe indruk gemaakt op Albert. Zijn vader was naar een terechtstelling geweest van een ter dood veroordeelde, “kwam doodsbleek weer thuis, ging meteen weer naar bed, stond weer op om een paar keer over te geven en ging daarna weer naar bed. Nadien wilde hij nooit meer een woord loslaten over wat hij had gezien. En op de avond dat hij dit verhaal hoorde, slikte Jacques zelf [alias Albert Camus]… een hevige walging weg… Zijn hele leven hadden die beelden hem achtervolgd, tot in zijn nachten… waarin van tijd tot een bepaalde nachtmerrie terugkwam:… Ze kwamen hem, Jacques, halen om hem te executeren” (p 93). Deze ervaring verklaart de weerzin van Camus tegen de doodstraf.

Toen hij het graf van zijn vader bezocht, “las hij beide data ‘1885-1914’:…negenentwinig jaar. Ineens trof hem een gedachte die hem ook fysiek een schok gaf. Hijzelf was veertig jaar. De onder deze zerk begraven man, die zijn vader was geweest, was jonger dan hij. En de golf van genegenheid en mededogen die plotseling zijn hart overspoelde… was het diep gevoelde mededogen van een volwassen man voor een onrechtvaardig vermoord kind – hier strookte iets niet met de orde der natuur en eigenlijk heerste daar waar een zoon ouder was dan zijn vader geen orde maar alleen dwaasheid en chaos” (p 30).

Het is met andere woorden absurd, een belangrijk gegeven bij Camus, die in zijn leven en werk zin wil geven aan een leven dat telkens weer met absurditeit en eindigheid wordt geconfronteerd. Hij vindt deze zin in het leven zelf, de liefde tot het leven, waarbij hij ook de dood en de eindigheid aanvaardt. Soms heeft hij ervaringen gehad die als het ware voorbij dood en leven reiken. Bijv. toen “hij mijmerde over de afgesleten, groen uitgeslagen graven… en accepteerde met een vreemd soort tevredenheid dat de dood hem naar zijn ware vaderland terughaalde en met zijn immense vergetelheid de herinnering toedekte aan de monsterlijke, [banale] man, die zonder hulp en zonder steun in armoede aan een gelukkige kust… was opgegroeid en daarna alleen, zonder herinnering, zonder geloof, de wereld van de mensen van zijn tijd en haar vreselijke, meeslepende geschiedenis had betreden” (p 213). Camus doelt op de oorlog en schrijft dit naar aanleiding van een bezoek aan zijn geboorteplaats, het landelijke Mondovi, waar het leven van de kolonisten hard en rauw was en vijandige Arabieren de indringers bedreigden. De ervaring doet denken aan het ‘thuisland’ van Plotinus, de neoplatoonse filosoof over wie hij zijn doctoraalscriptie schreef (Plotine et St. Augustine).

 

Albert met zijn oudere broer Lucien

De huisgenoten

Camus en zijn broer Lucien groeien op met hun moeder en twee inwonende broers van haar, onder de straffe leiding van grootmoeder. De jongste broer, oom Etiènne, had net als zijn moeder een hoor- en spraakgebrek, maar had zichzelf een beetje leren lezen. Camus ging geregeld met hem mee zwemmen en op jacht en bezocht hem op zijn werk als kuipenmaker.  Zijn oom deelde met hem een haast tastbare fysieke liefde voor de natuur, het koninkrijk van de armen. Het verhaal De zwijgenden in Koninkrijk en ballingschap doet denken aan de werksituatie van zijn oom.

De term koninkrijk doet denken aan de uitspraak van Jezus, die Camus later heeft gelezen toen hij het evangelische christendom bestudeerd: ‘Als je niet wordt als kinderen zul je het koninkrijk van God niet binnengaan’. Als kind lijkt Camus dit koninkrijk te hebben gekend, waaraan hij later een mystiek-religieuze betekenis lijkt te hebben toegekend in de zin van een onschuldig leven in een ongedeelde eenheid in het licht van de zon en de vreugde die de zee hem gratis bood in overvloed.

“Op het schoolplein was het voetballen zijn koninkrijk. Maar dit koninkrijk was verboden gebied… Schoenzolen sleten zo snel, dat Jacques door zijn grootmoeder was verboden te voetballen tijdens de pauzes” (p 97). Zag zij aan zijn zolen dat hij het toch deed, dan kreeg hij met de karwats. Zij moeder had niets in te brengen en “raakte hem nooit met een vinger aan” (p 98). “De altijd afwezige, gehandicapte moeder… wist haar kinderen niet te liefkozen, noch te zeggen dat ze van hen hield… Toen hij bijna veertig was legde Camus deze herinnering vast: ‘Als mijn moeder, haar ogen van mij afgewend hield, kon ik nooit met droge ogen naar haar kijken’” (Verrips, p 13, 14, Carnets I).

Jacques (alias Albert) ging geregeld met zijn oom op stap, naar het strand om te zwemmen, naar zijn werk, waar hij kuipen maakte, en op jacht in het buitengebied met zijn hond en zijn vrienden. Zijn neefje Albert was hem dierbaar. Oom Etiènne kon echter ook woedeaanvallen hebben. Na een ruzie met zijn oudere broer Joseph, ging deze het huis uit. Een kennis die toenaderingen toonde tot de moeder van Camus, werd hardhandig ‘met bloedende mond’ uit het huis verwijderd en kwam niet meer terug. Oom Etienne wilde zijn zuster beschermen, maar hield geen rekening met haar wensen, vanuit “een haast dierlijke gehechtheid aan zijn moeder, zijn zus en haar kinderen. Vanaf de volgende dag keerde ze terug naar haar zwarte en grijze jurken, naar haar sobere armoegarderobe. Jacques vond haar even mooi, nog mooier vanwege haar toegenomen afstand en verstrooidheid” (p 137, 138). Dit voorval komt sterk overeen met een gebeurtenis in het boek La douleur van André Richaud, een lievelingsboek van de jonge Camus, waarin hij zijn jeugd herkende.

De enig bekende uitlating van moeder Camus over haar zoon Albert uit de mond van zijn vrouw Francine werd door vriend en leraar Jean Grenier genoteerd: “Het is een Camus. Ze zijn goed, maar ze hebben een harde kop… Hij hing de held uit, maar hij was een braaf kind. Een ijverige leerling, die als hij op iemand moest wachten op een stoepje ging zitten en een boek opensloeg…” (Verrips, Albert Camus. Een leven tegen de leugen, p 169).

 

Oom Etiènne staat met zijn armen over elkaar tussen zijn collega’s achter de kleine Albert Camus. ‘Hij pleitte voor gelijke rechten voor moslims, in het bijzonder het recht op sociaal welzijn’ (Catherine Camus, p 55)

 De school, zijn vrienden en de meester

Jacques (Albert) ging naar school met zijn jeugdvriend Pierre Fassati, die een jaar ouder was en ongeveer even goed kon leren, voetballen en tennissen. “Vanwege  de succesen die de bewondering van zijn vriendjes wekten, meende hij de beste te zijn en schepte vaak op. In werkelijkheid versloeg Pierre hem voortdurend zonder er ooit iets over te zeggen” (p 53). Met zijn vrienden ging hij naar het strand. “Ze zwommen krachtig en onhandig, slaakten kreten, kwijlden, spuugden water terug in zee en daagden elkaar uit tot een duik of wie het langst onder water kon blijven… Er scheen een milde zon op hun natte hoofden, en in dit glorieuze licht genoten deze jonge lichamen zo hevig dat ze aan een stuk door schreeuwden. Ze heersten over het leven en over de zee, en het prachtigste dat de wereld te bieden heeft ontvingen en gebruikten ze onbeperkt, als hoge heren die geen moment twijfelden aan hun onvervangbare rijkdommen” (p 60, 61).

Samen met Pierre redde hij honden en katten die door de plaatselijke hondenmepper werden gevangen. Camus hield van dieren, vooral van honden en katten. Hij had vaak huisdieren. Hij noemde zijn kat Cali en zijn hond Kirk, naar de filosoof Kierkegaard. Kali is de Indiase Godin van de dood. Hij walgde toen zijn grootmoeder een kip dood maakte en slachtte, “terwijl Jacques met knikkende knieën toekeek hoe het helderrode bloed op het witte bord stroomde, alsof het zijn eigen bloed was dat hij uit zijn lichaam voelde wegstromen… ‘Ik kan het niet aanzien,’ had zijn broer… met onderdrukte woede tegen hem gezegd. ‘Walgelijk’ – Welnee, zei Jacques met onvaste stem… en vermande zich. Hij borg de angst diep in zich weg… en vond in zijn trots… een wil tot moed” (p 251-52). Daartoe zou hij in zijn leven vaker worden aangezet, zoals toen hij in de oorlog bij het verzet betrokken was.  

Zijn onderwijzer, meester Louis Germain (in het boek meneer Bernard), is beslissend geweest in zijn leven. Niet alleen omdat zijn lessen levendig en boeiend waren, maar vooral omdat hij een zwak had voor jongens van wie de vader was gesneuveld. Hij had zelf de oorlog overleefd en kon daarover met hart en ziel vertellen, bijv. over de slag aan de Marne, waar de vader van Camus gesneuveld was.

De meester gaf wel lijfstraffen, maar “het rechtsgevoel van de meester was onfeilbaar… en het vonnis werd met hartverwarmende gelijkheid… voltrokken. Jacques, op wie meneer Bernard zeer gesteld was, moest er net zo goed als anderen aan geloven” (p 167). Vechten en geweld verbood hij. Dus kreeg ook Jacques straf na een vechtpartij. “Hij was antiklerikaal… maar liet in de klas nooit één woord vallen tegen de godsdienst of iets anders dat het voorwerp van een keuze of overtuiging kon zijn – maar veroordeelde met des te meer kracht wat buiten elke discussie stond: diefstal, klikken, ongemanierdheid en onhygiënisch gedrag” (p 162).

“Van die man.., die hem op zijn veertigste ‘jochie’ noemde, was Jacques altijd blijven houden… zelfs toen de tweede wereldoorlog… hen volledig van elkaar had afgescheiden… Hij was blij als een kind toen er in 1945 een al wat oudere landweerman in een kapotte soldatenjas bij hem in Parijs had aangebeld: meneer Bernard, die weer dienst had genomen, ’niet voor de oorlog, naar hij zei, maar tegen Hitler… Nu ga ik terug naar Algiers, kom me opzoeken’. En Jacques zocht hem elk jaar op, al vijftien jaar lang” (p 174-75). De geestverwantschap met Camus klinkt duidelijk door, wat betreft rechtvaardigheid, vrijheid van indoctrinatie, weerbaarheid en geweldloosheid voor zover mogelijk.

Camus behoorde tot de beste leerlingen. Zijn meester had hem voorbestemd voor het Lyceum en hem daarvoor gratis bijlessen gegeven. Hij heeft dit bij de grootmoeder voor elkaar gekregen, die aanvankelijk wilde dat Albert zo gauw mogelijk de kost ging verdienen. Het overtuigen van de autoritaire grootmoeder was een niet geringe prestatie. Toen de meester was weggegaan “kneep ze voor het eerst in zijn hand, heel stevig, met een soort van vertwijfelde tederheid. ‘Mijn jochie, zei ze, mijn jochie,’” zoals de meester hem noemde (p 179).

Grootmoeder had ook bepaald dat hij zijn Eerste Communie moest doen. “Over God sprak ze nooit.. Dat woord had Jacques haar eigenlijk in zijn hele jeugd nooit horen uitspreken en voor hemzelf speelde het niet. Aan het raadselachtige, stralende leven had hij meer dan genoeg” (p 181). Hij kreeg kathechismusles, trok gekke bekken en kreeg een keer een mep van de priester die incasseerde hij zonder een traan te laten. “Zijn hele leven werd hij alleen door goedheid en liefde aan het huilen gebracht en nooit door gemeenheid of door kwellingen, waaruit zijn hart en zijn vastberadenheid juist kracht putte” (p 186). Een zin die typerend is voor Camus.

Bij de communieplechtigheid ”onder verrukte blikken van familieleden… vervulde de losbarstende muziek hem met angst en met een buitengewone vervoering, waarin hij voor het eerste zijn kracht voelde, zijn onbeperkte vermogen tot succes en tot leven, een vervoering die hem de hele dienst niet meer verliet… ook niet op de terugweg en tijdens de maaltijd… die Jacques’ vervoering vernietigde” (p 188). Zou het collectieve ritueel enige uitwerking op hem hebben gehad? “De jongeren in Algerije waren meer betrokken bij de aarde, het strand, de zon en de zee” (Todd, Albert Camus: A Life,  p 12). Deze ervaring van vervoering doet denken aan de extase die Plotinus beschrijft en appelleerde aan de natuurbeleving die Camus later soms kon hebben (zie bijv. zijn lyrische essays in De zomer).

Voor het toelatingsexamem voor het Lyceum slaagde Albert met glans. “Zijn grootmoeder straalde tegenover de buren… ’Je hebt me niet meer nodig’, zei meneer Bernard, ‘maar je weet me te vinden… als je mijn hulp nodig hebt’. Hij ging weg en Jacques bleef alleen achter,… Toen stormde hij naar het raam om te kijken naar de meester die hem voor de laatste keer groette en hem voortaan alleen liet. En in plaats van vreugde van het succes voelde hij de beklemming van een reusachtig kinderleed, alsof hij nu al wist dat hij door dit succes was losgescheurd van de onschuldige, warmbloedige wereld van de armen… waar evenwel de ellende fungeert als als gezin en solidariteit, en een onbekende wijde wereld in werd gestuurd, die de zijne niet meer was… Voortaan moest hij zonder hulp leren en begrijpen, eindelijk een man worden, zonder de steun van de enige man die hem had gesteund, eindelijk alleen groot worden en vooruitkomen tot de hoogste prijs” (p 192). Zo eindigde zijn lagere schoolperiode met de scheiding en vervreeming van de ongedeelde eenheid van zijn jeugd. Op zijn latere literaire werk is deze vervreemding en het terugverlangen naar zijn mystiek beleefde ‘thuisland’ van grote invloed geweest.


“Mijn hele loopbaan heb ik gerespecteerd wat het meest heilige is in kinderen: het recht om hun eigen waarheid te vinden.” Louis Germain, onderwijzer (Catherine Camus, p 17)

Het lyceum

“Op school leert hij een heel andere taal dan hij thuis hoort – zo ontstaat er een steeds grotere afstand… Thuis kon hij niet over school praten en op school niet over thuis” (Verrips, p 15). Thuis werd niet gelezen. Alleen oom Etiènne had zichzelf een beetje lezen geleerd. Er wordt weinig gesproken, alleen in simpele woorden. “Wat Jacques van het lyceum meebracht was niet in te passen in dit huis zonder kranten, zonder boeken – totdat Jacques ze er bracht – en ook zonder radio… waar alleen familie op bezoek kwam en dat maar zelden werd verlaten en dan altijd om leden van dezelfde onwetende familie te ontmoeten, en zo groeide tussen hem en de familie de stilte. Anderzijds kon hij op het lyceum zijn familie niet ter sprake brengen: hij voelde hoe anders ze waren… Dat alles wil absoluut niet zeggen dat Jacques verlangde naar een andere stand of familie, en zijn moeder bleef, met al haar zwakheden, het dierbaarste wezen ter wereld, ook al was zijn liefde voor haar wanhopig” (p 218, 221). “Zijn moeder vroeg niets… en keek hem aan met haar zachte ogen als hij goede cijfers had gehaald, maar altijd zwijgend en een beetje zijdelings.” Ze gaf hem “een tedere verstrooide kus als hij naar bed ging en nam haar onbeweeglijke houding weer in, in het halfduister, met haar blik vaag op de staat gericht en op de stroom van het leven die onvermoeibaar voortkabbelde…” (p 244, 245).

De formulieren die hij moest laten invullen, konden zijn moeder en grootmoeder niet lezen. Zijn moeder had van een buurman geleerd haar handtekening te zetten om haar oorlogsweduwenpensioen te kunnen ontvangen. Camus ontdekte “de ogen van de buitenwereld,.. het oordeel van de wereld,” waar mensen zich aan conformeren. Misschien is hij door de confrontatie de verschillende werelden waarin hij leefde meer op zichzelf geworpen en heeft hij zich mede daardoor ontwikkeld tot een zelfstandig denker. Daartoe werd hij ook aangezet door contacten met vrienden, zoals de zeer katholieke George Didier met “een hart vol verheven ideeën, onwankelbaar in zijn loyale passies… en in staat tot een innemende genegenheid” (p 225-26). Omdat hij anders was en in zijn ogen vreemd en exotisch, trok hij hem des te sterker aan. Deze vriend is later Jezuït geworden en koos voor het kloosterleven. Camus voelde zich daartoe eveneens vaak aangetrokken. Met deze vriend ontdekte hij de religie en de filosofie, die hem naast voetballen en zwemmen ook intens interesseerden. Maar met voetballen “voelde hij zich de koning van het plein en van het leven” (p 241).

Albert en Pierre lazen veel en hadden “een sterke voorliefde voor heldendom en bravoure. Boeken “voerden hen weg uit het benepen leven in de wijk… Ze kenden niets en wilden alles weten” (p 264, 267, 268). Soms boog zijn ongeletterde moeder zich over zijn schouder “en streek ze met haar vingers over de bladzijde, alsof ze erachter probeerde te komen wat een boek was, een beetje dichter bij de geheimzinnige tekens wilde komen, die voor haar onbegrijpelijk waren, maar waar haar zoon zo dikwijls urenlang een leven in vond dat haar onbekend was… De kromgetrokken hand aaide zacht over het hoofd van de jongen, die niet reageerde…” (p 269).

Een straat in de wijk Belcourt, waar Camus is opgegroeid

 De prijsuitreiking

“In al die jaren die hem scheidden van het eindexamen kwam er nooit één vriendje of één leraar bij hem over de vloer, behalve één keer per jaar bij de prijsuitreiking… Grootmoeder verstond het wel, maar begreep er hoegenaamd niets van. ‘Goeie spreker’, zei ze tegen haar dochter, die vol overtuiging knikte… De redevoering werd steevast… doorspekt met verwijzingen naar culturele zaken en humanistische scherpzinnigheden, zodat er voor dit Algerijnse publiek eigenlijk niets van te begrijpen viel… Alleen de aandachtige Catherine Cormery [moeder Camus] onderging zonder een vin te verroeren de onophoudelijke stroom van eruditie en wijsheden die over haar heen kwam… Thuis pakte Jacques het boekje met prijswinnaars en vouwde hij op verzoek van grootmoeder een hoekje om van de bladzijde waarop zijn naam stond, zodat ze die kon laten zien aan de buren en aan de familie.” Toen hij de prijs in ontvangst had genomen, “’bekeek zijn moeder hem met een soort verbaasde vreugde” (p 270-76).

 

  

‘Strak en stijf in haar lange zwarte profetessenjurk, onwetend en obstinaat, wist ze van geen wijken’, de grootmoeder van Camus, Catherine Sintès (Catherine Camus, p 14). 

Vakantiewerk

In de vakantie moest hij werken, had grootmoeder besloten. Hij ging werken bij een ijzerwinkel. “Klokslag acht uur, het moment dat hij de naar ijzer en schaduw ruikende winkel binnen stapte, doofde er een licht in hem en was de hemel verdwenen… Meestal ging het om het ordenen van rekeningen… Het kwam erop neer dat Jacques de lange zomer in sombere en kleurloze dagen en met onbetekende bezigheden sleet… Dit kantoorwerk kwam nergens vandaan en leidde nergens heen. Kopen en verkopen, om die geringe, onbetekenend handelingen draaide alles. Hoewel hij tot dusver in armoede had geleefd, ontdekte Jacques op dit kantoor wat geestelijke armoede was en rouwde om het verloren licht …[in] de belachelijke drukte die door zijn grootmoeder werk werd genoemd… Tot dusver had hij alleen de rijkdommen en de pleziertjes van de armoe gekend, maar nu werd in de hitte, de verveling en de vermoeidheid duidelijk welke vloek erop rustte, de vloek van het werk dat om te huilen zo dom is en waarvan de eindeloze eentonigheid de dagen te lang weet te maken en het leven te kort” (p 286-90). Dergelijke ervaringen zijn verwerkt in de beschrijvingen van het werk van Meursault in absurde wereld van De vreemdeling.

Het ergste was misschien wel dat hij moest liegen, toen hij in dienst werd genomen, en niet mocht zeggen dat hij slechts in de vakantieperiode beschikbaar was. “Liegen om het recht te hebben geen vakantie te houden, te werken ver van de zomerlucht en van de zee waar hij zo van hield. Want het ergste waren… de gemiste pleziertjes… het licht dat hem was ontnomen… De vorstelijke kant van zijn armoeleven, de onvervangbare rijkdommen waar hij zo overvloedig en uitbundig van genoot, moest hij opgeven om een beetje geld te verdienen waarmee nog niet het miljoenste deel van deze schatten gekocht kon worden. En niettemin begreep hij dat het moest… er was zelfs iets in hem dat trots was dat hij het had gedaan… Zijn oom knikte… “Goed werk, zei hij, een man, jij” (p 294-96).

Hij liet zijn grootmoeder zien dat hij een man werd, toen zij hem weer eens een afstraffing wilde geven, “rukte hij haar bullepees uit handen, plotseling gek van drift en woede… Zijn grootmoeder deinsde terug en ging zich opsluiten in haar slaapkamer,… maar wel beseffend dat ze Jacques nooit meer zou slaan… Dat komt omdat het kind inderdaad gestorven was in deze magere, gespierde puber, met zijn verwarde haar en felle oogopslag, die de hele zomer had gewerkt om een salaris in te brengen en zojuist was aangewezen als keeper van het schoolelftal en drie dagen eerder voor het eerst een meisjesmond had geproefd en bijna was bezwijmd” (p 296-97).

Over zijn grootmoeder schreef Camus: “Meer dan wie ook had zij een stempel gedrukt op Jacques’ jeugd,” (p 94), daar zijn moeder een passieve rol vervulde. En over haar dood: “Er is een wanhopig soort moed voor nodig om de dingen scherp te zien en om te weigeren van iemand te houden… Toen hij zich afvroeg of hij er enig verdriet van had, moest hij bekennen dat hij hoegenaamd niets voelde” (Verrips, p 13). Dit doet denken aan de reactie van Meursault op de dood van zijn moeder in De vreemdeling, die Camus mogelijk ontleend heeft aan deze ervaring. 

 

Camus (met pet) met zijn voetbalteam 

‘Duister voor zichzelf’

Bovenstaande duistere titel draagt het laatste hoofdstuk, dat als volgt de onvermoede diepten in Camus probeert weer te geven: “Zo was dat kinderleven geweest… op dat arme eiland van de wijk… gebonden door de volstrekt kale geldnood, in een familiekring van gebrekkigen en onwetenden, met zijn grommende jonge bloed, een onverzadigbare levenshonger, een onbesuisd, gretig verstand en een lang verrukt delirium, dat abrupt werd afgebroken door een onbekende buitenwereld, waarna hij eerst verbijsterd was, maar zich weer herstelde in een poging tot begrip… Door de kaalheid van zijn jeugd werd hij erop voorbereid zich overal thuis te voelen, want een plaats was niet wat hij verlangde, hij verlangde alleen uitbundigheid, vrije mensen, kracht en alles wat het leven aan goeds en geheimzinnigs biedt en dat niet te koop is of nooit te koop zal zijn… Zo had hij de spelletjes beleefd van de wind, van de zee, van de straat… zonder vader, zonder kennis van een traditie… om zijn eigen traditie te scheppen” (p 299-300).

“Maar er was ook het duistere deel van de mens, dat wat zich al die jaren heimelijk in hem had geroerd,… een donker vuur in hem verborgen… Verlangens, net zo goed als woestijnachtige angsten,… nostalgieën… en ook zijn wens om niets te zijn. Die duistere beweging past bij het immense land rondom hem… die immense zee ervoor, en erachter die uitgestrekte bergen, hoogvlaktes en woestijn, die het binnenland werd genoemd… alsof hij de eerste bewoner was, of de eerste veroveraar… Met om hem heen dat innemende, verontrustende volk, dichtbij en toch gescheiden, waarmee je dagenlang omging, en soms ontstond er een vriendschap of kameraadschap en toch trokken ze zich na het vallen van de avond terug in hun onbekende huizen, waar je nooit binnenkwam… (p 300-02). Die nacht in hem, ja die duistere, verstrengelde wortels bonden hem aan deze schitterende, beangstigende aarde… om op te gaan in het warmste der aarde, wat hij zonder het te weten verwachtte van zijn moeder en niet kreeg...” (p 303-04).

“Aan deze duisternis in zijn binnenste ontsproot die hongerige levensgloed, die levenswoede waarvan hij altijd vervuld was,... die het gevoel dat zijn kindertijd vervloog alleen maar bitterder maakte, zoals de vrouw van wie hij had gehouden… Hij had van haar gehouden vanwege haar schoonheid en vanwege de grootmoedige en vertwijfelde levenswoede die ze bezat en maakte dat ze weigerde te accepteren dat de tijd voorbij kon gaan… Dan wilde zij vluchten… naar een land waar niemand ouder werd of doodging, waar schoonheid onvergankelijk en het leven altijd onstuimig en schitterend was, een land dat niet bestond; bij haar terugkeer huilde ze in zijn armen, en hij hield wanhopig veel van haar…” (p 306). Gaat dit over zijn timide, passieve moeder die voornamelijk sprakeloos aan het raam zit? Of is het een projectie van zichzelf, van zijn vrouwelijke kant, zijn anima in termen van de psychologie van Jung? Krijgt de moeder hier mythische en mystieke proporties, zoals Van Gennep beschrijft over ‘De presentie van de moeder’ (p 32-39)? Het volgende deel 2B gaat over zijn moeder, die een haast kosmische dimensie lijkt te krijgen in de laatste bladzijden die hij heeft geschreven, zijn nagelaten notities bij De eerste man.