Civis Mundi Digitaal #95
De lyrische essays van Grenier waren een voorbeeld voor Camus
De essays van Grenier bevestigen de opmerkelijke verwantschap met die van Camus, ook wat betreft de thema’s en de locaties, zoals bijv. een kerkhof. De eilanden van Jean Grenier wordt getypeerd als: “overpeinzingen van een man die de diepere zin van het leven in de natuur zoekt.” Iets dergelijks geldt ook voor de vroege essys van Camus. “Deze essays van Jean Grenier tonen hem als de mens, die achter de uiterlijke verschijning van de dingen een hogere werkelijkheid zoekt. Het is het absolute dat aan de mens ontsnapt, maar dat hij toch aanvoelt. Het boekje is oorspronkelijk (1959) geschreven in een prachtig lyrisch Frans.” (https://www.bol.com/nl/p/eilanden/1001004005086083, NBD|Biblion recensie, Drs. W.S.G. Hillen-Le Grom).
“De eilanden… geven de ogenblikken weer waarop de auteur in aanraking komt met de natuur en met dat wat boven de natuur uitgaat. Het zoeken naar dat laatste is, zoals van metafysici en mystici voor hem - vergelijk Pascal en diens beeld van het verlaten eiland waarop de mens zich bevindt - het uitgangspunt geweest van zijn leven en werk,” volgens een andere beschrijving. “Dit schitterende boekje bevat een twaalftal korte verhalen en essays. Soms filosofisch en ook meer luchtige persoonlijke vertellingen” (https://www.boekmeter.nl/book/12619).
Het voorwoord van Camus
In het voorwoord van de tweede druk (1959) schrijft Albert Camus wat dit boekje voor hem heeft betekend en de ontroering die hij erbij beleefde. Hij beschrijft Grenier als een geestverwant, die ook verliefd was op het licht, en “ons kon zeggen dat de dingen die ons verschenen inderdaad mooi, maar ook waren gedoemd tot vergankelijkheid en dat wij die dingen wanhopig moesten liefhebben. Dadelijk vond dit grote thema aller tijden bij ons zijn weerklank en ontsloot met kracht nieuwe, omverwerpende perspectieven… Wij ontdekten de cultuur.”
“De reis die Grenier beschijft is een denkbeeldige, een langdurige tocht van het ene eiland naar het andere… Waar is de haven? Dit is de vraag die het boek doorweeft. En op die vraag krijgt men slechts indirect antwoord. Grenier beëindigt zijn reis met een meditatie over het absolute en het goddelijke. Sprekende over de Hindoes vertelt hij ons over een haven zonder naam, een haven die men nergens kan plaatsen, over een eiland, ver in het verschiet en bijna door niemand aangedaan… Zelf moest ik herinnerd worden aan het mysterie en het heilige, aan de eindigheid van de mens… Ik dank aan Grenier geen zekerheid. Deze kon en wilde hij niet geven. Maar ik heb integendeel twijfel aan hem te danken… die mij ervan heeft weerhouden humanist te worden in de zin die onze maatschappij daaraan toekent: een man verblind door kortstondige zekerheden.”
“’Ik heb er dikwijls van gedroomd alleen in een vreemde stad te komen, alleen en van alles beroofd. Ik zou heel eenvoudig, zelfs armzalig hebben geleefd’… Dat is het soort muziek dat mij dronken maakte, wanneer ik de woorden herhaalde. Het kwam mij voor dat ik een nieuwe aarde betrad, het was alsof één van die hoge ommuurde tuinen, waar ik vaak langs liep… voor mij werd ontsloten… Een tuin van onmetelijke rijkdom ging voor mij open. Ik had de kunst ondekt.” De kunstenaar die ‘in het duister van hemzelf’ verborgen was, wilde zich uiten. Hij wilde (ook) schrijver worden. Dit boek heeft hem daartoe (mede) aangezet.
“In de tijd dat ik De Eilanden ontdekte, wilde ik, geloof ik, schrijven…. Maar daar heb ik pas werkelijk toe besloten toen ik het gelezen had. Andere boeken droegen bij tot dat besluit… Maar dit boek leefde in mij voort en ik lees het al twintig jaar… Precies op het noodzakelijk ogenblik vond ik een leermeester, iemand die ik door de jaren heen heb kunnen liefhebben en bewonderen in zijn werk… Ik zou… opnieuw dat ogenblik willen beleven waarop ik dit kleine boekje op straat opende en… na de eerste regels te hebben gelezen, het tegen me aanklemde en naar mijn kamer holde om het daar te kunnen verslinden.” Maar ook schrijft Camus: “eigenlijk wordt in dit boek niets werkelijk gezegd. Overal wordt gezinspeeld met een weergaloze kracht en verfijning.” Grenier wijst naar iets dat niet gezegd kan worden. Hij noemt dat soms de leegte, maar ook het absolute: “van het nulpunt gaat men over in het oneindige” (p 63).
https://zoom.nl/foto/landschap/schiermonnikoog--de-grote-leegte-4.2951057.html Foto corvee1r
De leegte
Het eerste (hoofd)stukje heeft de titel De aantrekkingskracht van de leegte. Deze stoot ons tegelijkertijd af en roept angst op. Het beschrijft een jeugdervaring, een over alles beslissend ogenblik in zijn jonge leven… “en beschrijft een mens, beroofd van alles wat in zijn leven zou kunnen berusten op episode, decorum of vermaak.” Hij beschrijft zijn “eerste indruk van het niets” als volgt: ”terwijl ik liggend in de schaduw van een linde naar de bijna wolkenloze hemel keek, zag ik die hemel tuimelen en in de diepte verzinken… In dat gapende gat dreigde alles te verzinken. Vanaf dat tijdstip begon ik de betrekkelijkheid van de dingen te [over]wegen” (p 20). Hij raakte ervan overtuigd “dat gebeurtenissen in ons leven… onthullingen zijn omtrent het meest verborgene in onszelf… De zin voor het oneindige kon ik nog geen naam geven, het niets evenmin” (p 21).
Wat buiten hem was gaf hem het gevoel van onverschilligheid, alsof “het weinig waarde had in vergelijking met datgene wat als enige voor mij gold… Wanneer je de leegte van de wereld beseft, dan ben je geneigd een afkeer te krijgen van de duizenden kleine omgemakken [eigenlijk trivialiteiten] die het leven doorkruisen.” Van de onverschilligheid gaat hij echter over tot een keuze. Het leven bestaat uit het maken van keuzen en het volgen van voorkeuren. “Ik speel het spel, zoek iets absoluuts in het kortstondige, iets dat er niet in ligt opgesloten… De volmaaktheid is niet van deze wereld” (p 22, 23).
“Het is niet zo verwonderlijk dat de aantrekkingskracht van de leegte leidt tot een wedloop en dat men zogezegd hinkend van het een naar het andere springt. Angst en aantrekkingskracht vermengen zich - men gaat vooruit en tegelijkertijd op de vlucht; op één plaats blijven blijkt onmogelijk. Toch komt er een dag waarop deze kringloop wordt beloond: de sprakeloze beschouwing van een landschap is voldoende de begeerte het zwijgen op te leggen. De leegte wordt onmiddellijk door vol lopen vervangen. Wanneer ik terugblik op mijn leven, dan lijkt het alsof dat één grote poging is geweest tot het beleven van enkele van deze goddelijke ogenblikken. Kwam ik ertoe door de herinnering aan die doorschijnende hemel, die ik toen ik klein was… op mijn rug lag te bekijken, een hemel die ik op een dag in het niet zag zinken?” Vergelijkbare beschrijvingen vinden we bij Camus, die eveneens schrijft over de momenten waarop hij het meest intens heeft geleefd en een zekere eenheid ervaaarde. Camus zou niet zo enthousiast zijn over het boek als hij dergelijke beschrijvingen niet zou herkennen.
https://www.ireland.com/en-au/articles/irelands-natural-phenomena/
De gelukkige eilanden
Een groot deel van het boek gaat over eilanden, zoals de titel aangeeft. Er is ook een deel over ‘Het denkbeeldige India’, dat mogelijk ook iets ongrijpbaars weergeeft. Het zijn de meestal onbewoonde eilanden van geluk en van volledig leven die hij op zijn helderste momenten heeft ontdekt. Bijv. “de Kerguelen liggen voorbij iedere scheepvaartlijn… De kusten zijn dikwijls door mist aan het oog onttrokken… Het binnenland is onbewoond” (p 56).
Reizen beschrijft hij als een soort van weg “om zichzelf te vinden”. “Temidden van terreinen van onmetelijke eenzaamheid, die de mens moet doorkruisen tussen geboorte en dood, zijn enkele plaatsen, enkele bevoorrechte ogenblikken, [waarop] men zichzelf herkent… van aangezicht tot aangezicht met zichzelf, zonder enig houvast” (p 58, 60). Deze momenten vormen als het ware eilanden.
Hij citeert Rousseau op het eiland St. Pierre: “Het geluk waar mijn hart naar haakt, bestaat niet uit vluchtige ogenblikken, maar is een natuurlijke en bestendige toestand, die niets heftigs heeft, maar waarvan de duurzaamheid de charme dermate vergroot dat men er uiteindelijk het hoogste geluk in kan vinden.” Het doet denken aan Goethe’s Faust, die permanent geluk wil ervaren, schoonheid en liefde die altijd blijft: ‘Verweile doch, du bist so schön’.
Grenier verwijst naar “een diepe stilte in de ziel” voorbij de kortstondige hartstocht, “wanneer men in het brandpunt van de dingen verblijft… Geen gevoel van geluk, maar een gewaarwording van werkelijk en volledig aanwezig zijn, alsof alle scheuren van mijn wezen gedicht waren, en het vervulde alles om mij heen. Van alle zijden vloeiden licht en vreugde toe… om in een oeverloze oceaan tot rust te komen” (p 61, 62).
Hij ervoer zichzelf als het ware als ‘een ander wezen’, en beleefde zijn eigen [weder]geboorte. “Het kwam mij voor dat ik toen pas begon te bestaan… Van een nulpunt gaat men over in de oneindigheid.” Valt men daarna toch weer terug in het niets? “Ongetwijfeld, maar de ragfijne draad die je vervolgt tot in de slaap, blijft…in de diepte van dat wezen, een wezen dat innerlijker is dan ikzelf… Gelukkige eilanden! Zal het mij gegeven zijn u nog eens terug te zien…, in wie ik mijzelf kan herkennen. Glasloze spiegels, lichtloze luchten, objectloze liefde…” (p 63, 64).
In het laatste essay ‘De Borromeïsche eilanden’ vraagt hij zich af: “waarom toch al die reizen? Bergen volgen op bergen, vlaktes op vlaktes, woestijnen op woestijnen. Ik kom er nimmer mee gereed en vindt mijn Dulcinea nooit” [Dat was de onbereikbare geliefde van Don Quichotte]. Hij zoekt het daarom in een kleiner bestek: “Een handdruk, een teken van intelligentie, een blik… Dat zullen mijn eilanden zijn – zo nabij, zo wreed nabij” (p 102-03). ‘Op de Borromeïsche eilanden’ was de naam van een bloemenzaak, van waaruit mensen een bloemetje konden ontvangen. Evenals Camus in zijn latere essays neigt Grenier hier tot solidariteit en saamhorigheid, ondanks zijn individualisme.
In het macabere verhaal ‘Het Paaseiland’ houdt hij een vriend geregeld gezelschap en veraangenaamt hij diens laatste levensdagen in een uitzichtloos bestaan ‘in dialoog met de dood’. “Hij stelde de vraag over het toekomstig leven… Men zegt dat de gedachte aan een mogelijk ander leven troostrijk is. Maar ik zag slechts… dat verblindende en verpletterende feit van de dood… Wat deze gesprekken mogelijk maakte… was een dagelijkse ontsteltenis over de dood… Om deze verschrikking te verjagen stortte ik mij op mijn studie… Het was niet zozeer de honger naar kennis als wel de angst voor het niets” (p 70-71). Hij las zijn vriend voor over “eilanden waar de mensen alleen zijn.” Het laatst over Paaseiland, een grote graftombe bezaaid met schedels en beenderen, toen zijn vriend het bewustzijn verloor. “De rest gaat niemand iets aan” (p 73).
De Taj Mahal, het beroemste bouwwerk van India, een graftombe: in steen gestolde liefde van de keizer voor zijn overleden vrouw Mum Taj Mahal
Het denkbeeldige India
De beschrijvingen van India die hij geeft zijn van bijna een eeuw geleden en deels achterhaald, want India verandert snel. Het is een land van grote contrasten en uitersten dat moeilijk te beschrijven is, leert mijn ervaring van een jaar aldaar. “Men verdrinkt in een oceaan van weelde en lieflijkheid,” maar Grenier noemt het ook een ‘onmenselijk land’. “’Afpersing komt er veel voor. ”Ook corruptie en onderdrukking. “De mens wordt onder de godsdienst verpletterd en verlamd.” (p 82). En soms bevrijd. “Ons aanknopingspunt is de maatschappij, niet het Volstrekte,” schrijft hij(p 83, 84, 87), terwijl de Indiase beschaving uiteindelijk op het absolute is gericht, het transcendente. Het doel is de geestelijke cultuur en de ‘verdieping van zijn wezen’, de (innerlijke) verlichting.
Hij vergelijkt India met Griekenland. Afgezien van de omvang en veelvormigheid vindt hij India vaak teder en uitbundig, maar ook onmenselijk en hard. Een land van uitersten. Het landschap varieert van dorre woestijn naar weelderig oerwoud. “Aanvankelijk raakt men in de ban van een zachte doch aanhoudende melodie, die al wat leeft in één strelende aanraking betrekt en de trapsgewijze stijging van vegetatie tot mens onmerkbaar doet verlopen, en die ieder ogenblik weerkaast in ieder wezen als in een spiegel” (p 80). Met andere woorden, alles wordt opgenomen in een groot geheel dat door ieder wezen wordt weerspiegeld.
Maar tegelijk onttrekt het zich aan alles. Het Al, ‘Brahman’, omvat alles en gaat aan alles voorbij, zoals de Oepanishaden schrijven. Het wordt Dat genoemd. “Niet dit, noch het andere… Geen duidelijk te onderscheiden vormen… Niet iets dat hij kan benoemen. Dat… Als iets dat plotseling over hem wordt uitgestort – dat hem dag en nacht begeleidt en waakt over alles wat geboren wordt of sterft. Maar welk gelaat heeft hij?... Niets of Niemand… Nee, je bent Dat. Bestendig in onbestendigheid, aanwezig in afwezigheid, verspreidt in de leegte. Ik hoef het niet te begrijpen, ik hoef het slechts aan te raken. Wanneer ik aan hem ontglip, kan ik hem dan vergeten? En kan ik voortaan wel aan hem ontsnappen? Ik mis hem, maar hij mist mij niet.”
“De wereld is een schouwspel dat wordt opgevoerd… De wereld zegt dat ik afwezig ben op het unieke ogenblik dat ik alert ben… Maar kan ik hem niet op een meer directe manier bereiken? Wanneer ik over het diepst van mijn wezen heenbuig.., dan ben ik mijzelf niet meer. Noch een ander. Ik ben Dat… Als ik slaap kom ik nader tot Dat, wanneer ik sterf tracht ik me met hem te verenigen. Als een steen naar de bodem van de put val ik in hem” (p 87, 88). Het Zelf(bewustzijn) zonder objecten wordt Dat genoemd, puur bewustzijn, zuiver zijn, dat ongrijpbaar aan alles ten grondslag ligt.
De verlichting wordt beschreven als een droom waaruit men ontwaakt. Geen reis rondom het heelal, maar een reis binnen het centrum van het heelal. Het Indiase weten gaat voorbij het waarneembare en is gericht op het absolute. Kant en andere westerse filosofen meenden dat het absolute onbereikbaar is en voorbij gaat aan alle catgorieën. Deze absolute kennis is volgens Indiase wijzen het meest waardevolle en betrouwbare weten, waarmee ons bewustzijn zich kan verenigen.
“Een Griek, een Christen beseft heel diep de plaats van de mens.” In de Indiase visie is “het beste deel van de mens dat wat aan hemzelf ontsnapt” (p 90, 91). Grenier noemt dit zijn goddelijkheid. Het is te omschrijven als zijn transcendentie, zijn pure bewustzijn, dat voorbij objecten, gedachten en gevoelens gaat die erin verschijnen.
“Dat Absolute, waarover wij spreken, dat… de glorie van India uitmaakt, geloof je dat wij daar in Europa niet naar gezocht hebben?... Maar zij hebben het verwezenlijkt. Zij hebben het leren belichamen, het absolute is een kant van hen… een bestanddeel van ieder ogenblik in hun leven. Aristoteles… Christenen, Joden, Muzelmannen… bezien het absolute met hun intellect. Je kent de mooie woorden van Plotinus over het duidelijk overwicht van de bespiegeling… India is in hoge mate geïnteresseerd boven alles uit in wat ons niet interesseert” (p 93).
Grenier meent dat daardoor in India een ‘intellectuele revolutie’ werd teweeggebracht. Het onkenbare wordt immers gekend. De geest verruimt zich tot het absolute, voorbij verstandelijke tegenstellingen. “Eenheid kan zichzelf niet tegenspreken. maar men moet vermijden deze eenheid aan te duiden, om niet klem te raken in een systeem.” Eenheid laat zich niet denken, daar denken verloopt in tegengestelde begrippen. We kunnen wel in eenheid zijn. “Wanneer het geluksgevoel het teken is van ‘Zijn’, ja dan bestaat het ‘Zijn’… Het leven van de dieren, die gevoelens bezitten die… ver af staan van de onze is leerzaam… Zij bereiden ons voor op de grote sprong.” Doelt hij op de sprong in het Zijn of het Niets, over ons verstand heen en er voorbij? Dieren zijn gewoon aanwezig, zoals hij aandoenlijk beschrijft bij zijn kater aan het eind van dit artikel.
Anders dan Grenier verwijst Camus zelden naar Oosterse visies, in zijn Dagboek een keer naar Lao Tse (p 163) en in zijn doctoraalscriptie ook een keer naar de Oepanishaden. Toch blijkt een diepe verwantschap met Grenier. De filosofie van Plotinus, die centraal staat in zijn scriptie, vormt een brug tussen de Griekse en de Indiase filosofie, die voor Camus een brug te ver was. Mystiek is echter universeel. Het taalgebruik varieert, maar de basiservaringen van eenheid komen overeen. Dat geldt ook voor de ervaringen die Camnus verwoordt in natuurlijke termen en symbolen van zon en zee.
Evenals Camus hield Grenier van honden en katten
De liefde voor dieren
Zowel Grenier als Camus hielden van dieren, vooral van honden en katten… (Todd, Albert Camus: A Life, p 27). “Er is bij Grenier een opmerkelijke belangstelling voor dieren. De dood van een dier heeft reeds iets absurds, maar de moord op een dier drijft de absurditeit ten top” (Van Gennep, Albert Camus, p 326). Hij heeft zelfs een boek geschreven Sur la mort d’un chien (Over de dood van een hond) en in De eilanden ‘Mijn kater Mouloud’, “een hoofdstukje met het prachtige verhaal over zijn kater Mouloud. Het behoort tot de meest ontroerende woorden ooit over een kat geschreven. Iemand schrijft: “Ik ben niet zo’n liefhebber van verhalen, maar door de schrijfstijl en warme pen van Grenier vervalt elk bezwaar - wie zal bijvoorbeeld met meer liefde over een kater kunnen schrijven dan hij heeft gedaan...” (https://www.boekmeter.nl/book/12619). Dit wekt interesse om het te lezen.
Grenier lijkt in dit verhaal zijn liefde voor de natuur te concentreren in zijn kater, die de natuur als het ware belichaamt. Hij laat hem zeggen of projecteert het volgende in hem in de taal van de Indiase Oepanishaden: “Ik ben die bloem, die lucht en deze stoel. Ik was die ruïne, die wind, die warmtestraling; herken je mij dan niet in al deze vermommingen? Jij denkt dat ik een kat ben omdat jij denkt een mens te zijn. Gelijk het zout in de oceaan, de kreet in de ruimte, de vereniging in de liefde, ben ik te vinden in al mijn verschijningen… Denk zonder aan je gedachten een inhoud te geven. Laat je gaan net als een katje wanneer zijn moeder het in haar bek zal pakken om hem naar zijn plek te brengen waar niemand hem zal vinden” (De eilanden, p 25, 28). In mystieke zin staat hier met andere woorden: als je je bewust bent zonder gedachten, dan zal Moeder Natuur je opnemen in een niet te bevatten transcendente staat van bewustzijn, die niet te localiseren is.
‘Mijn kater Mouloud’
Grenier verliest zich echter niet in abstracte bespiegelingen, maar beschijft concreet de band met zijn kater: “Ik houd van hem: hij heft de afstand op die bij ieder ontwaken tussen mij en de wereld wordt herboren.” Over dieren schrijft hij: “Ik mag graag naar ze kijken wanneer ze op de grond liggen en weer contact opnemen met de Natuur: in ruil voor hun overgave ontvangen ze de kracht die hen voedt”. Dieren helpen ons om ons weer met de natuur te verbinden. De kater verzacht zijn onrust, met name “op die ogenblikken die de sleutel geven tot leegte… dan doemen de spookbeelden op:.. ik ben bang… wanneer de dag eindigt, wanneer ik inslaap en wanneer ik wakker wordt… En wanneer je je in het holst van de nacht afvraagt wat je bent” (p 27, 28).
“De kater is gelukkig. Ofschoon hij deelneemt aan dat eeuwige gevecht van de wereld met zichzelf…”. Maar Grenier voelt zich als mens in gebreke. “Een verminkt wezen…ontrukt aan die wezens die ik zei lief te hebben, ontrukt aan mezelf van wie ik mij niet los kan maken” (p 30-31). Grenier kreeg de kater van een doodgraver, die bij het kerkhof woonde dat hij bezocht toen een dierbare overledene aan het kerkhof was toevertrouwd. Bij het bezoek aan het graf, verdween zijn angst en weerzin voor de somberheid van het kerkhof. “Ik genoot van de vrede en vooral van de verbondenheid met de aarde der doden, die mij vroeger zo’n vijandig gelaat had getoond… Maar wat me het meest behaagde, was de overdaad van bloemen in alle schakeringen, waarvan de geur mij bij mijn passage de pas deed inhouden. Het hele kerkhof geurde en schonk midden op de dag aan de nog niet vermoeide wandelaar… stilte in overvloed… Op dit kerkhof werd het katje geboren dat ons werd aangeboden.” Als het ware geschonken vanuit de overdaad van de natuur. “Je kon haar tussen de graven zien rennen, tussen al die mensen die zich er bevonden.” (p 32).
Hij beschrijft hoe hij met het katje speelde, dat achter toegeworpen propjes papier aanrende. “Zijn liefste bezigheid was mij met zijn poot te beletten de bladzijden om te slaan… op het bureau waaraan ik zat te lezen.” (p 34). Als katers ouder worden leiden ze een eigen leven en blijven ze soms nachten weg. “Alles is even geheimzinnig in hun leven. Het verdwijnen van katten doet denken aan schepen die niet terugkeren” (p 35). Is een kat als onderwerp “een denkend iemand wel waardig’, die ‘problemen’ heeft en religieuze en politieke ideeën?” vraagt hij zich af. “De kat bestaat en dat is het wezenlijke verschil met die ideeën.”
Op een kwade dag kwam de kater terug “met bloeddoorlopen ogen, een gebroken poot en een lichaam vol met hagel.” Grenier voelde toen een diepe liefde in zich, “de liefde die alle ogenbliukken en alle wezens in zich verenigt”(p 39). Zijn dood leek de beste oplossing voor het lijdende dier. Het herstelde zich echter weer na dagenlange afzondering, maar had een oog verloren en “een zekere droefheid ging van hem uit” (p 41).
Toen kwam het moment dat zij moesten verhuizen. De kater kon niet mee. De buren konden zich niet over hem ontfermen. Een buurman was “een verwoed vijand van katten. Hij hitste met wreed genoegen zijn honden tegen ze op.” Hij joeg met een geweer op konijnen en mogelijk ook op katten. “Ik vroeg mij af op grond van welk voorrecht de mens zich het recht aanmatigde over het leven van dieren te beschikken. Maar voor de veearts bestond dat probleem niet.” De weg naar deze veearts leek de weg die de kater “het minst zou doen lijden”. De kater werd in een zak gestopt. “Hij bond deze zo dicht dat Mouloud zich niet meer kon bewegen… Toen hoorde ik: ‘Zo dat is gebeurd’… De ogen waren glazig… de poten hingen slap… Hij had zich overgegeven aan een wet van allesomvattende liefde… die zich van zijn wezen meester had gemaakt.” Hij werd begraven in de tuin, “diezelfde avond reeds overdekt met vallende dode bladeren… Wij vertroken de volgende dag” (p 42-44).
Verbondenheid en eerbied voor het leven
Grenier schrijft over de relatie tussen mens en dier op een gevoelsmatige en filosofische manier. Bij Camus komen in zijn werk ook geregeld verwijzingen naar dieren voor en hij voelt zich ook geraakt door dode dieren. Hij beschrijft eveneens ergens een dode kat, die bij hem gevoelens van ontzetting oproept (in De gelukkige dood). Daar vergelijkt hij ook zijn instinctieve angst voor de dood met de radeloosheid van een dier.
Tegenwoordig nemen mensen onrecht ten opzichte van dieren steeds meer serieus en dringt het tot steeds meer mensen door dat het doden van dieren om ze op te eten iets ongerijmds en absurds heeft. Een dergelijke visie kan voortvloeien uit een al of niet mystieke ervaring van verbondenheid en eenheid met de natuur en alle levende wezens, waaruit een zekere eerbied voor het leven voortvloeit. Uit mystieke waarden kunnen dus wel degelijke levenswaarden, levensregels van respect voor levende wezens worden afgeleid.
Van Gennep plaatst mystiek tegenover ethiek. Beide kunnen echter ook in het verlengde van elkaar worden beschouwd. Uit de de visie en het gevoel van verbondenheid en eenheid met de natuur en alle levende wezens vloeit een ethiek voort van ‘eerbied voor het leven’, in termen van Albert Schweitzer, en liefde voor de natuur en alle wezens. Het vloeit ook voort uit een religieuze levenshouding in ruimere zin, uitgaande van de definitie van Peter Berger: “Religie is de menselijke houding ten opzichten van een heilige orde, die al het zijn insluit – menselijk en anders. M.a.w het geloof in een kosmos, waarvan de betekenis de mens transcendeert en omvat… Het betreft de verbinding van de kosmische orde en de menselijke orde… Deze is ‘juist’ voor zover zij in overeenstemming is met de uiteindelijke ‘juiste’ orde van het universum.” (Berger, ‘Religious Institutions’ in N Smelser, Sociology, p 337-38, zie ook zijn boek Het hemels baldakijn / The Sacred Canopy, p 37). Berger baseert zich op bekende godsdienstwetenschappers als Rudolf Otto, Mircea Eliade en Gerardus van der Leeuw.
Juist of goed gedrag in ethische zin is gedrag in overeenstemming met de kosmische orde of de natuurwetten. Berger wijst op de verwantschap van de woorden rita (de kosmische orde) en artha, deugd, juist handelen, in het Sanskriet en Oud-perzisch. Uit verbondenheid en afstemming met de kosmische orde kan ethisch gedrag voortvloeien. Het is interessant om na te gaan in hoeverre een dergelijke visie te vinden is in het werk van Camus. Met name zijn essays bieden hiertoe aanknopingspunten. In de loop der jaren treedt daarin een verschuiving op van natuurmystiek naar ethiek en solidariteit, maar ook in zijn latere essays in De zomer blijft een mystieke component aanwezig. In zijn essays drukt Camus zijn levensvisie vaak directer en persoonlijker uit dan in zijn romans en toneelstukken. Daarom zijn ze de moeite waard om ons erin te verdiepen.