Civis Mundi Digitaal #96
De volgende artikelen gaan over de essays van Camus. Zijn beroemde romans zijn vaak geanalyseerd en becommentarieerd, ook in nr 90. Daarom hier zijn minder bekende essays. Deze hebben vaak een meer persoonlijk karakter en geven de visie van Camus meer direct weer. Hij schreef drie bundels: Keer en tegenkeer (1937), Bruiloft (1939) en De zomer (1954), gevolgd dor een verhalenbundel Koninkrijk en ballingschap (1957, het jaar waarin hij de Nobelprijs kreeg). De titels zijn veelzeggend en symbolisch voor de inhoud. Vooral de laatste bundels behoren tot het beste wat hij heeft geschreven. Voorafgaand aan de bespreking van de essays, volgt een plaatsing in de context van zijn leven.
Biografische context
In 1930, toen hij 17 jaar was, kreeg Camus tuberculose en spuugde bloed op. Hij heeft dit in De vreemdeling en in De gelukkige dood beschreven. De confrontatie met ziekte en dood heeft zijn hele leven en werk ingrijpend beïnvloed. Dat jaar leerde hij ook de 32 jarige Jean Grenier kennen als nieuwe docent, die zijn belangrijkste vriend en leraar werd. Grenier was opgegroeid in Sant-Brieuz, waar de vader van Camus begraven lag. In De eerste man schrijft hij na zijn bezoek aan het graf van zijn vader over zijn bezoek aan Malan, alias Jean Grenier. “Ik heb veel aan u te danken,” schrijft Camus. “Jij gelooft alleen in het leven… Je hebt geen vader meer nodig, ” zegt Malan dan (J.G.). “Je hebt jezelf helemaal alleen opgevoed.” (p 41, 42).
“Albert met zijn ‘levendige, oplettende blik en vastberaden gezicht’ was hem onmiddellijk opgevallen: een veelbelovende, maar ongetwijfeld ook eigenzinnige leerling aan wie hij veel aandacht wilde besteden… Toen de jongen… lange tijd absent bleef..., deed hij de zeer ongewone stap zijn leerling thuis op te zoeken..., waar hij verrast werd door de grote armoede.” Albert ging bij zijn gegoede oom Gustave Acault wonen, waar hij beter te eten kreeg om te herstellen. De kinderloze oom was vrijmetselaar, had een auto en veel boeken in huis. Toen hij later zijn doodsbericht ontving schreef Camus: “Het was de enige man die me een beetje idee heeft gegeven van wat een vader kan zijn” (Verrips, p 16, 18).
Simone Hié, de eerste vrouw van Camus
Vriendinnen en eerste huwelijk met Simone Hié
Toen Albert weer was hersteld, hervatte hij zijn studie met hernieuwde levenslust, waarbij zijn oom en Jean Grenier een belangrijke rol speelden. Hij kreeg royaal zakgeld, kocht modieuze kleding en vergeleek zich graag met de filmster Humphrey Bogart, met wie hij enige gelijkenis toonde. Hij viel in de smaak bij de meisjes, tot wie hij zich aangetrokken voelde. Vooral tot Simone Hié, een opvallende, sensuele schoonheid, met wie hij in 1934 op twintigjarige leeftijd trouwde. Omdat oom Acault hem niet toestond meisjes en met name Simone, op zijn kamer te ontvangen, ging hij bij zijn broer Lucien wonen.
Later woonde hij in een soort studentenhuis in Oran met enkele vriendinnen, het aan zee gelegen ‘huis boven de wereld’, waarover hij schreef in zijn eerste roman De gelukkige dood, die hij oorspronkelijk ‘het gelukkige leven’ wilde noemen en die veel autobiografische elementen heeft. Sinds hij bij zijn ziekte de dood in de ogen had gekeken, waren leven en dood voor hem met elkaar verweven. Een reden om het leven uitbundig te leven. Hij is zijn leven lang bevriend gebleven met zijn medestudenten Marguerite Dobrenn, Jeanne Sicard en Christiane Galindo, die hij ook wel zijn zusters noemde. Ze hadden kritiek op zijn vele amoureuze relaties, die hun vriendschap overigens niet in de weg stonden. Met Christiane kreeg hij wel een verhouding en raakte bevriend met haar broer Pierre.
Het huis boven de wereld, geschilderd door Louis Bénisti, een vriend van Camus
Zijn ziekelijk instabiele vrouw Simone Hié was verslaafd geraakt aan morfine, die zij door haar moeder, die arts was, kreeg toegediend tegen menstruatiepijnen. Later kwam zij aan morfine via een arts met wie zij een verhouding had. Toen Albert daar toevallig achter kwam, betekende dit het einde van hun relatie, hoewel hij zelf ook geen trouwe echtgenoot was, maar haar wel heeft proberen te helpen zoveel hij kon (Verrips, p 22).
Camus vormde in 1934 een toneelgroep die het nationaal-socialisme kritisch bejegende. Hij schreef samen met Jeanne Sicard en anderen het toneelstuk La révolte des Asturies (1936) en later een bewerking van De Gebroeders Karamazov van Dostojewski (1938). Vanwege zijn gevoel van verbondenheid met de werkende mensen van de volkswijk Belcourt waarin hij was opgegroeid, werd hij in 1935 lid van de communistische partij, maar in 1937 geroyeerd, omdat hij zich niet hield aan de partijlijn en kritiek had op Stalin. “Ik geef voorrang aan het leven boven de leer en altijd het leven dat de leer overwint,” schreef hij in zijn dagboek (Verrips, p 29). Jean Grenier schreef in de tijd zijn Essay tegen de politieke rechtzinnigheid (essay contre l’esprit d’orthodoxie).
Keer en tegenkeer: voorwoord
In 1934 begon hij op 21 jarige leeftijd aan de lyrische essays van Keer en tegenkeer (L’envers et l’endroit, 1937), geïnspireerd door het werk van Grenier en aan hem opgedragen. Ook de titel komt overeen met de volgende uitspraak van Grenier over de taoïsten: “hun denken is sceptisch aan de ene kant (á l’envers) en mystiek aan de andere kant (á l’endroit)” (Van Gennep, p 65). De titel doet ook denken aan een werk van Kierkegaard: Of/of, oftewel ‘enerzijds, anderzijds’. Het lang genegeerde werk - ook door Camus - is na enig aandringen in 1958 opnieuw uitgegeven en voorzien van een voorwoord, waarin Camus terugblikt.
Hoofdthema’s in Keer en tegenkeer zijn het contact met en het opgaan in de natuur en de liefde tot het leven, die daarmee samenhangt en die zelfs de absurditeit van de onvermijdelijke dood, die de keerzijde (l’envers) is van het leven, in zich kan opnemen. De twee kanten van het leven, l’envers et l’endroit, die Camus wil verzoenen zijn enerzijds de schoonheid van de natuur en anderzijds de solidariteit met de wereld van sterfelijke mensen, die in zijn latere werken sterker naar voren komt (Van Gennep, p 79, 80).
Voor Keer en tegenkeer schrijft Camus De gelukkige dood en zijn doctoraalscriptie over Plotinus en Augustinus (1936). Het thema leven en dood is prominent aanwezig in bijna al zijn publicaties. Citaten zijn ontleend aan ‘Betwixt and Between’, Selected Essays and Notebooks, vertaald door Philip Thody, Penguin Books (eerdere editie Lyrical and Critical Essays). De vertaling van dochter Catherine Camus van L’envers et l’endroit luidt: Back and Front.
In zijn voorwoord uit 1958 schrijft Camus: “deze onhandige bladzijden bevatten meer liefde dan alle andere die daarna volgden… Armoede was geen belemmering voor mij dankzij de rijkdom van het zonlicht, waarmee het overgoten werd… Zelfs mijn houding van verzet werd door de zon verlicht. Ik verzette mij haast altijd namens iedereen. Ik wilde dat het leven van iedereen kon baden in het zonlicht”, zoals hij ook schreef in De eerste man. “De zon en de zee kosten niets.” Een stralende warmte verlichtte zijn jeugd. “Ik voelde een oneindige kracht in mij: al wat ik had te doen was deze te benutten… Hoewel ik arm geboren ben in een arbeidersbuurt, wist ik niet wat werkelijke armoede was, tot ik de koude buitenwijken van onze grote steden zag. Zelfs extreme Arabische armoede kan daarmee niet vergeleken worden.”
Zijn ziekte moedigde hem aan tot ‘vrijheid van het hart’ en een zekere onthechting die mij vrijwaarde van misnoegen en wrok (resentment)… Mijn menselijke passie heeft zich nooit gericht tegen andere mensen… Armoede leerde mij een zekere trouw en stille rebellie... Dit verhinderde mij voldaan te zijn met mijn missie… Ik ben altijd verbaasd geweest over het succes van mijn boeken… Niettemin voel ik mij ook nu nog een leerling aan de zijde van grote schrijvers… Aan de belangrijkste van hen is dit boek twintig jaar geleden opgedragen [Jean Grenier]… Als schrijver ervoer ik voldoening en vreugde… op het moment van conceptie, als het onderwerp zich onthult en ons voor ogen staat in verhoogde sensitiviteit, de prachtige momenten waarop imaginatie en intelligentie één zijn. Momenten die gaan zoals zij ontstaan.”
“’Er is geen liefde voor het leven zonder wanhoop,’ schreef ik.” Deze onbeheersbare levenslust is niet verloren gegaan in de jaren daarna. De passie die hij heeft beschreven, is gebleven. Hij probeerde wel deze te ‘moraliseren’ en zich te verbeteren door moreel te handelen gericht op rechtvaardigheid… ‘Mijn ziel is een vuur dat lijdt als het niet oplaait,’ schreef Stendhal. Zo schrijft ook Camus geïnspireerd en gepassioneerd.
“In het centrum van mijn werk plaats ik de bewonderenswaardige stilte van een moeder en de poging van een man om de rechtvaardigheid en de liefde te herontdekken die zich met deze stilte laat meten. In de droom van het leven, vindt iemand zijn waarheden en verliest deze weer in het land van de dood om door oorlogen, kreten, de gekte van gerechtigheid en liefde, kortom door pijn weer terug te keren naar het stille land waar de dood een gelukkige stilte is,” schrijft hij aan het einde van zijn voorwoord. Het klinkt als een echo van zijn boek De gelukkige dood en het slot van De vreemdeling, waarin de hoofdpersonen vrede hebben met hun einde. De stilte verwijst naar een immanente transcendentie, een transcendent bewustzijn of stil aanwezig zijn, dat telkens terugkomt in de essays.
Uit zijn dagboek uit die tijd (1936)
In 1936, in de tijd dat hij wellicht bezig was met zijn eerste essays en/of de afronding van zijn doctoraalscriptie over het christendom en het neoplatonisme, schreef Camus, met een associatie naar de grot van Plato: “Een gevangene in een grot, ik lig alleen voor de schaduw van de wereld… Overal een dunne laag zonlicht… die alles kleedt in een eeuwig glimlach. Wie ben ik en wat kan ik doen – behalve opgaan in de beweging van de takken en het licht en de zonnestraal zijn waarin mijn cigaret wegsmeult, deze zachte passie zijn die ademt in de lucht? Als ik mijzelf probeer te bereiken, is het in het hart van dit licht waar ik gevonden kan worden. En als ik probeer deze delicate smaak te proeven en te bevatten, die de het geheim van de wereld bevat, vind ik mijzelf in het hart van het universum.”
“Spoedig zal mijn aandacht weer worden gevuld door andere dingen en met de wereld van de mensen. Maar laat mij dit moment uit het kleed van de tijd knippen, zoals andere mensen een bloem tussen de bladzijden in een boek plaatsen. Daarin vatten zij de herinnering aan een wandeling waarbij zij werden geraakt door liefde. Ik wandel ook door de wereld, maar wordt gestreeld door een god. Het leven is kort en het is zonde om je tijd te verdoen. Ik verdoe mijn tijd de hele dag terwijl mensen zeggen dat ik heel actief ben. Vandaag is een rustmoment en mijn hart ziet ernaar uit zichzelf te ontmoeten… Ik voel me niet meer rouwig over mezelf, want ik zie mezelf opnieuw geboren worden. Ik ben gelukkig in deze wereld, want mijn koninkrijk is van deze wereld. Een wolk trekt voorbij en een moment verbleekt. Ik sterf in mijzelf [I die to myself]”
“Waarom zou ik me verwonderen over de dood en het menselijk lijden, als alles wordt geschreven in het raam waardoor de zon zijn volheid laat uitstromen? Wat telt is waarachtig te zijn, dan past alles erin, zowel menselijkheid als eenvoud. En wanneer ben ik waarachtiger en meer transparent dan wanneer ik de wereld ben?... Ik weet niet wat ik meer kan verlangen dan deze zichzelf bevattende aanwezigheid van het zelf in zichzelf. Wat ik nu wil is niet zozeer geluk maar bewustzijn… Iedere minuut van het leven draagt een wonderbaarlijke waarde met zich mee en een gezicht van eeuwige jeugd.” (‘Sketchess for a Self-portrait’, Ph. Thody, Albert Camus: Selected Essays and Notebooks, p 237-38, uit Notebook I, jan. 1936). In iets andere bewoordingen komen deze passages terug in het laatste essay van Keer en tegenkeer (zie aldaar) Ze geven de ervaring weer die een inspiratiebron was vanwaaruit hij de essays heeft geschreven.
De begraafplaats van El Kettar in Algiers (foto Ronald Bos), waar Camus op doelt https://www.dbnl.org/tekst/_par009201201_01/_par009201201_01_0013.php
Ironie
In verschillende stukken van de bundel verwijst hij “met een grote golf van liefde in zijn hart naar zijn altijd stille moeder,” schrijft in het eerste stuk Ironie.Hoewel hij door zijn grootmoeder onder druk gezet werd om aan haar de voorkeur te geven, voelde hij voor zijn grootmoeder geen liefde, wel ontzag en een zeker respect. Hij voelde geen verdriet toen zij stierf. De begrafenis was “op een mooie winterdag, doorstraald met zonlicht. In de bleke blauwe hemel kon je door de kou door het geel[van de zon] zien schitteren. De begraafplaats keek uit over de stad en je kon de prachtige transparante zonsondergang in de baai zien vibreren in het licht als een vochtige lip. Dit past niet bij elkaar?... [Enerzijds] een dood die niets goedmaakt of inlost en aan de andere kant de hele stralende wereld. Welk verschil maakt het uit als je alles aanvaardt? Er zijn hier drie bestemmingen die verschillend zijn en toch hetzelfde. De dood voor ons allen, maar iedereen zijn eigen dood. En tenslotte verwarmt de zon nog steeds onze botten voor ons.” Zo eindigt Camus het eerste essay, verwijzend naar het zonlicht voorbij dood en leven, als een transcendent, mystiek gebied, waarin hij zich in zijn jeugd intuïtief geborgen leek te voelen.
Moeder Camus
Tussen ja en nee
Het tweede essay Tussen ja en nee begint met de zin: “de enige paradijzen zijn die welke wij verloren zijn,” verwijzend naar zijn jeugd en zijn moederland, als een emigrant die terugkeert in zijn geboorteland, een gevoel dat Camus vaker heeft gehad. Door de toen gevoelde liefde “werd ik mijzelf, want alleen liefde kan iemand bij zichzelf brengen.”. “’De grootste fout is mensen doen lijden’, zei iemand ooit tegen mij,” herinnert hij zich. “Ik denk aan een kind dat in een arme wijk woont… Er is een zekere eenzaamheid in armoede, die alles zijn waarde terug geeft… De hemel en de met steren gevulde nacht lijken natuurlijke goederen. Aan de onderkant van de samenleving heropent de hemel zijn volledige betekenis: een onschatbare genade. Zomeravonden, mysteries met twinkelende sterren.”
In deze mysteries plaatst hij zijn moeder, die ook niet sprak. “’Waar denk je aan?,’ vroegen mensen soms. En zij zou zeggen: ‘Niets’… Alles was er al, dus dacht ze aan niets. Haar leven, haar belangen, kinderen waren er eenvoudig in een aanwezigheid die te natuurlijk was om te voelen. Zij was invalide, denken was moeilijk voor haar. Ze had een harde, dominerende moeder, die lang over de zwakke geest van haar dochter had geregeerd… en de kinderen met een zweep had opgevoed… Hij voelde mededogen met haar. Maar is dit liefde voor haar? Ze heeft hem nooit omhelsd of gekust, want ze wist niet hoe. Hij zou dan een tijd naar haar staan te kijken. Hij voelde zich van haar gescheiden en werd zich bewust van haar leed. Ze kan hem niet horen, want ze is doof… Deze stilte markeert een pauze, een immens lang moment… Het kind denkt dat de golf van gevoel in hem liefde voor zijn moeder is… Ze denkt aan niets. Buiten licht en geluid, hier, de stilte van de nacht… Zijn moeder zal die stilte altijd bij zich hebben… De indifferentie van deze wonderlijk vreemde moeder. Alleen de mateloze eenzaamheid van de wereld kan ermee vergeleken worden.”
“Die nacht heb ik begrepen wat verlangen om te sterven betekent, omdat dingen niet meer van belang zijn als je volledig door het leven heen kijkt [bij een helder inzicht in het leven]… Ieder keer dat ik de diepe betekenis van de wereld begrepen leek te hebben, heeft de eenvoud ervan mij altijd overweldigd… Hoop en wanhoop zijn beide even grondeloos… Alles is eenvoudig… Dit uur is als een pauze tussen ja en nee. Ik laat hoop en wanhoop voor een ander moment en grijp alleen de eenvoud van verloren paradijzen.” Hij noemt het “de absurde eenvoud van de wereld, die hem bevrijdt, een serene en primitieve indifferentie naar alles en naar mijzelf… Alles is eenvoudig, mensen maken dingen moeilijk.”
Ondergaande zon in het Italiaanse landschap in Toscane
De dood in de ziel
Het volgende essay De dood in de ziel gaat over zijn reis naar Praag. Daar ontdekt hij het overspel van zijn vrouw, dat hij ook in De gelukkige dood heeft beschreven. Hij voelt zich er somber en niet thuis, “een vreemde zwaarte in mijn hart”. Als hij door Italië naar huis reist voelt hij zich meer thuis en op zijn gemak. “Een innerlijke stilte die mij begeleidt, komt voort uit het langzame tempo dat van de ene dag naar de andere leidt… en ik voel dat ik deze langzaam draaiende dagen voor altijd kan volgen bewegingsloos met hen mee draaiend. Ik adem het enige geluk dat ik kan bereiken – een aandachtige en vriendelijk bewustzijn… Na de oogverblindende met zon gevulde dagen komt de avond in een prachtig decor, dat het goud van de ondergaande zon biedt.”
In Praag werd hij geconfronteerd met depressiviteit. In Italië was dat anders. “De volheid zonder tranen, deze vreugdeloze vrede, die in mij woonde, bestond alleen maar uit een helder bewustzijn van wat mij tegenstond, van onthechting en gebrek aan interesse… De zon vulde me met iets dat ik niet kan uitdrukken. In dit beustzijn van uitersten kwam alles tesamen en mijn leven stond voor me als een solide blok om te worden aanvaard of verworpen. Ik had behoefte aan grootsheid. Ik vond het in de confrontatie van mijn diepe wanhoop en de geheime onverschillighjeid van een van de mooiste landschappen ter wereld. Daaruit haalde ik de kracht om tegelijkertijd zowel moedig als bewust te zijn.”
“Ik kan mijn liefde voor het licht niet scheiden van de geheime hechting die ik heb aan de ervaring van vertwijfeling die ik probeerde te beschrijven.” Tenslotte beschrijft hij weer de begraafplaats die over de vallei en de baai uitkijkt. “Als je terugkeert zie je een steen met de woorden ‘eeuwige droefenis’, boven een verlaten graf. Gelukkig zijn er idealisten om dit recht te zetten,” zo eindigt hij dit essay.
Het lichte landschap van Toscane
Liefde voor het leven
De titel van dit essay typeert het leven en werk van Camus. Het gaat over een bezoek aan een café te Palma, de hoofdstuk van Majorca, waar hij zijn vrouw Simone een keer heeft bezocht toen ze ziek was, zijn eerste buitenlandse reis. Dit essay staat ook in de verhalenbundel Het verlangen naar huis: De mooiste heimweeverhalen uit de wereldliteratuur onder de titel Levensvreugde. Behalve in het café vertoeft hij ook in een klooster. “Rondom de verlaten straten van de oude kathedraal… werd ik getroffen door een bepaald gevoel van ‘traagheid’. Er was niemand op straat. Oude vrouwen zaten onbeweeglijk op de overdekte veranda’s… Terwijl ik langs de huizen wandelde en stilstond… ging ik helemaal op in de geur van deze stilte, ik voelde geen grenzen meer. Er bleef niets van mijzelf over dan het geluid van mijn voetstappen… Ik vertoefde ook vele uren in het kleine klooster.”
“Alleen mijn zwijgen en mijn onbeweeglijk blijven kon dat, wat zozeer op een droom leek, waar maken… Over een uur, een minuut, misschien wel een seconde kon alles voorbij zijn. Maar het wonder bleef voorduren. De wereld bleef bestaan, kuis, zacht spottend en bescheiden (zoals bepaalde zoete uitingen van vriendschap van vrouwen). Het evenwicht werd niet verbroken… Dit was het waarom ik het leven zozeer liefhad: een zwijgende, hartstochtelijke vervoering voor wat mij wellicht ging ontsnappen, bittere as onder de gloed van vlammen. Iedere dag verliet ik dat klooster als het ware boven mijzelf uitgetilt, terwijl ik een kort ogenblik deel had uitgemaakt van de eeuwigheid… Ik kreeg geen antwoord op mijn vragen, omdat die vragen er zinloos werden… Er bestaat geen liefde tot het leven zonder wanhoop.”
In Ibiza had hij bij het vallen van de avond een soortgelijke ervaring. “In dit korte schemeruur was er iets vluchtigs en weemoedigs in de lucht… Ik had het gevoel… dat ik iets verlangde zonder concreet iets te begeren… Ik zat doodstil… evenal in het klooster… weerloos tegen die overweldigende stroom die het leven in mijn handen wilde leggen… Ik weet wel dat men zich tot een bepaalde grens kan begeven… Maar voor de mate van liefhebben bestaan geen grenzen en wat kan het mij schelen als ik ernaast grijp als ik de hele wereld aan mijn hart kan drukken? In Genua waren er vrouwen wier glimlach ik de hele ochtend heb liefgehad. Ik zal hen nooit terugzien… Bij het kleine klooster keek ik naar het voorbij vliegen van de duiven en ik vergat er mijn dorst door. Maar er kwam altijd weer een moment, waarop ik de [levens]dorst opnieuw voelde.”
Klooster in Palma de Mallorca
Keer en tegenkeer
Het laatste essay begint met een vrouw die “contact had met de Geesten” en alvast een graftombe had gekocht, waar ze reeds in vertoefde en in knielde, geconfronteerd met wat ze was en zou worden. Zij zag “het geheime ontwerp van de Voorzienigheid” en realiseerde zich dat zij dood was in de ogen van de wereld, toen iemand haar tombe voorzien had van bloemen ter ere van het veronachtzaamde lichaam. Alsof leven en dood ineenvloeien of de persoon voorbij leven en dood in leven is.
De schrijver ziet de muur van de tuin (van de begraafplaats) vanuit zijn raam en ziet alleen de schaduwen van de takken op de gordijnen. Het doet denken aan de grot van Plato, een associatie die ook in de bundel De zomer voorkomt. Hij ziet het zonlicht dat hem met een wervelende vreugde vervult en “alles kleedt in een eeuwige glimlach. Wie ben ik en wat kan ik anders doen dan meedoen met het spel van de zon en het bladerdak? En de straal zonlicht zijn waarin mijn sigaret opbrandt… Als ik mijzelf probeer te bereiken, is dat in de diepte van dit licht. En als ik de delicate smaak probeer te begrijpen en te genieten, die het geheim van de wereld onthult, vind ik mijzelf in de diepte van het universum. Mijzelf, dat wil zeggen dit uiterste gevoel dat mij bevrijdt van mijn omgeving.” Hij heeft, met andere woorden, een ervaring, waarbij hij zich in de diepte van het licht één lijkt te voelen met het universum.
“Laat mij deze minuut uit het kleed van de tijd knippen. Anderen doen een bloem tussen bladeren [in een boek] en sluiten daarmee een wandeling in, waarbij de liefde hen geraakt heeft met haar vleugel. Ik wandel ook maar wordt gestreeld door een god. Het leven is kort en het is (een) zonde om je tijd te verkwisten. Ze zeggen dat ik actief ben. Maar actief zijn is nog steeds een manier om je tijd te verkwisten, als je zo doende jezelf verliest. Vandaag is een rustmoment en mijn hart gaat op zoek naar zichzelf. Als ik ergens beducht voor ben, dan is dat als ik voel dat dit ongrijpbare ogenblik door mijn vingers glijdt als kwikzilver… Dat ogenblik is mijn hele koninkrijk van deze wereld.” Deze zin doet denken aan de uitspraak van Jezus: ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld’. Camus gelooft niet in God en buitenwerelds heil. Hij heeft de evangeliën gelezen en het (vroege) christendom bestudeerd en voor een groot deel afgewezen, hoewel hij een wereldgerichte religieuze en mystieke affiniteit deelt. De ervaring verwijst ook naar het koninkrijk van zijn jeugd (zie zijn onvoltooide roman De eerste man).
“Deze zon en deze schaduwen, deze warmte en deze kou die uit de diepten van de lucht oprijst: waarom zou ik mij verwonderen over de dood en het menselijk leed, daar alles is geschreven op dit raam waar de zon zijn volheid uitgiet als een groet aan mijn deernis?… Wat telt is menselijk te zijn en eenvoudig. Nee, wat telt is waarachtig te zijn, dan past alles daarin, menselijkheid en eenvoud. En wanneer ben ik waarachtiger dan wanneer ik de wereld ben? Mijn kopje stroomt over de rand voor ik iets wens. De eeuwigheid is daar en ik hoopte dat. Wat ik nu verlang is niet langer geluk maar bewustzijn.” Hij beschrijft het overvolle bewustzijn dat vooraf gaat aan verlangen en ziet de wereld als een spel van schaduwen en licht, dood en eeuwigheid.
Frederick Arthur Bridgman, Women at a cemetery, Algiers, 1920
Een plaats waar het licht, het leven en de dood elkaar ontmoeten
“De ene mens contempleert en een ander graaft zijn graf: hoe kunnen we dit scheiden? De mensen en hun absurditeit? Maar hier is de glimlach van de hemelen. Het licht neemt toe en weldra zal het zomer zijn. maar hier zijn de ogen en de stemmen van degenen van wie ik moet houden. Ik verbind mij met de wereld door al mijn gebaren, met de mensen met al mijn dankbaarheid en mededogen. Ik wil niet kiezen tussen de ene en de andere kant [l’envers et l’endroit] van de wereld en ik wil ook niet dat er een keuze gemaakt wordt… Grote moed bestaat uit het standvastig kijken naar het licht en naar de dood. Bovendien, hoe kan ik de dreiging omschrijven die leidt van allesverslindend liefde voor het leven naar deze geheime vertwijfeling?”
“Tenslotte weet ik niet of ik het juist heb. Dat is niet zo belangrijk als ik denk aan de vrouw over wie ik dat verhaal hoorde. Ze zou gaan sterven en haar dochter kleedde haar voor de tombe terwijl ze nog leefde… Dat is gemakkelijker te doen als de leden niet stijf zijn. Maar het is tevens raar, hoe iedereen om ons heen zo’n haast heeft.” Camus heeft kennelijk geleefd met de dood voor ogen. Dat heeft zijn levensvisie veranderd en verdiept.
“Het menselijk bestaan blijkt twee kanten te hebben: enerzijds… de identificatie met de natuur, anderzijds de solidariteit met de mensen. Deze tegenstelling wordt aangevuld door een andere: de liefde tot het leven en het bewustzijn van de dood. De wereld van de mensen plaatst ons voortdurend voor de onvermijdelijkheid van de dood, terwijl de vereniging met de natuur ons voor een moment laat ontsnappen aan de vergankelijkheid van de mens” (Van Gennep, p 82). Camus poogt leven en dood te verzoenen, door de dood een plaats in het leven te geven, voordat de dood het leven neemt. In al zijn werken is dit een hoofdthema, dat telkens weer terugkomt.
Begraafplaats in Algiers: de keerzijde van het leven