Leven en werk van Albert Camus
Deel 5, Vroege Essays: Bruiloft

Civis Mundi Digitaal #96

door Piet Ransijn

 

Biografische context

Hoewel Camus twee keer trouwde, heeft hij daarbij geen bruiloft meegemaakt. In de tijd dat hij Bruiloft (1938)schreef, kreeg hij trouwplannen met de knappe, onzekere Francine Faure, die zijn tweede vrouw zou worden. In de tijd rond de publicatie van Keer en tegenkeer in mei 1937 werd hij verliefd op haar. Hij ontmoette haarop de Universiteit van Algiers. Ze kwam uit Oran, maar woonde in de zomervakantie in ‘het huis boven de wereld’, het huis waar Camus woonde met onder meer Marguerite Dobrenn, een vriendin van een zus van Francine. Francine was onzeker en niet gemakkelijk te benaderen. Haar vader was gesneuveld bij de slag aan de Marne, evenals de vader van Camus. Dat gaf een band. Ze studeerde wiskunde in Parijs en speelde verdienstelijk piano. Camus schreef haar brieven over zijn werk en over zichzelf. Hij verbrandde in 1938 alle brieven van anderen, behalve die van Francine. Daarmee is een schat aan informatie verloren gegaan. Hij wilde zich niet binden. “Voor mijn werk heb ik mijn geestelijke vrijheid nodig,” schrijft hij aan zijn vorige vriendin Christiane Galindo (Verrips, Albert Camus: Een leven tegen de leugen, p 59).

Toch kiest hij met enige aarzeling voor een ‘normaal leven’ en ‘geregelder bestaan’. Intussen wordt hij ook op een ander meisje verliefd, Yvonne Duncailar, met wie hij zijn verdere leven bevriend zou blijven, evenals met andere vriendinnen. Camus is op zijn manier ook trouw. Francine lokte thuis in Oran “ongeloof uit toen ze vertelde te willen trouwen met een jongeman in Algiers, die geen cent bezat, aan tuberculose leed, schrijver wilde worden – geen beroep waar je de kost mee kon verdienen – nog moest scheiden van zijn eerste vrouw en… de vrijheid liefhad… om tegelijkertijd ook andere relaties te onderhouden” (idem, p 60). Toch was Albert uiteindelijk welkom en ontmoette haar dominante moeder met twee oudere zussen, eveneens leraressen, die gewend waren Francine in bescherming te nemen, met wie hij het nodige te stellen zou krijgen. Met haar oudste zus Christiane kon hij het goed vinden.

 

Redacteur

Camus krijgt in 1938 werk als journalist bij de Algerijnse krant Alger Républicain waar Pascal Pia hoofdredacteur was. Daar heeft Camus zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid genomen in reportages tegen onrecht en corruptie, die zich voordeden onder het koloniale bewind. Het heeft hem veel geleerd over Algerije en allerlei politieke en sociale aangelegenheden. Francine kreeg een baan als wiskundelerares in Oran. Ze brachten de weekenden samen door. In 1939 brak de oorlog uit. De krant werd gecensureerd en later opgeheven omdat Camus en Pia voor hun mening bleven uitkomen. Pascal Pia vertrok naar Parijs. Camus zat zonder werk. Pia regelde een baan voor hem in Parijs bij de krant Paris Soir. Voor Camus vertrok moest hij van haar familie “plechtig beloven dat hij zich zou houden aan zijn aan Francine gegeven woord dat hij haar zou trouwen” (Verrips, p 67). Zij bleef voorlopig in Oran werken.

Frankrijk werd grotendeels veroverd door de Duitsers. Paris Soir week uit naar Lyon, dat evenals Algerije onder het collaborerende Vichy bewind van maarschalk Pétain viel. Francine voegde zich eind november 1940 bij Camus. Een paar dagen laten trouwden zij. Pascal Pia en een andere collega waren getuigen. “Het bruiloftsfeest bleef beperkt tot een paar glaasjes in een naburige kroeg” (p 68). In december raakte Camus zijn baan bij de ingekrompen krant kwijt. In 1942 kwam de tuberculose terug. Hij verbleef toen bij de familie Faure en werd maandenlang door hen verzorgd.

De vreemdeling en De mythe van Sisyphus had hij reeds geschreven en via de bekende schrijver André Malraux bij uitgeverij Gallimard ingediend en hij begon toen aan De pest. Zijn arts raadde hem berglucht aan en hij ging met Francine naar Le Panelier in het Centraal Massief. De naam van pater Paneloux in De pest, dat hij daar voor een groot deel schreef met een mogelijke dood voor ogen, is een verbastering van Le Panelier.”Hij vergeleek zijn bestaan daar met het verblijf in een klooster ‘met zijn regels, zijn onthouding, zijn stilten en zijn ingevingen’” (Verrips, p 74). Ook andere hoofdpersonen in De pest, waaronder de arts Rieux, zijn geïnspireerd op personen die hij in die tijd ontmoette.

Francine ging terug naar Oran om haar lessen te hervatten. Camus zou een maand later komen. Maar toen de geallieerden in 1942 Algerije veroverden en de Duitsers heel Frankrijk bezetten, kon Camus niet meer terug naar Algerije en zelfs enige tijd geen brieven meer sturen. Pas na de bevrijding in 1945 zou zijn vrouw zich weer met herenigen. Voor het zover was, kwam hij in het verzet terecht en kreeg hij bekendheid als hoofdredacteur van de Verzetkrant Combat. Tot zover het voorlopige einde van de bruiloft van Camus en het vervolg. De volgende essaybundel De zomer draagt de sporen van de oorlog, evenals De vreemdeling, De mythe van Sisyphus en De pest. Toen hij in 1943 een bezoek bracht aan zijn uitgever Gallimard in Parijs, waar hij later zou werken als redacteur, “werd hij na het succes van De vreemdeling ontvangen als een wonderkind” (Verrips, p 76). Tijdens zijn ziekte was hij een bekende schrijver geworden.

De bundel Bruiloft heeft weinig of niets te maken met een huwelijk en de ontbrekende bruiloft bij Camus. In de tijd dat hij het schreef, kreeg hij wel het idee om wederom te trouwen. Het essay heeft echter vooral te maken met de bruiloft van de zon en de zee, de hemel en de aarde. Bruiloft heeft hier een diepere mystieke connotatie, zoals bij De geestelijke bruiloft van Ruusbroec. Bij nadere beschouwing is Bruiloft te beschouwen als een mystiek boek in de symbolische taal van natuurbeelden, zoals de zon en de zee.

In de essays in Bruiloft is Camus vooral met zichzelf en zijn leven bezig, zoals ook in zijn brieven aan Francine, en met de natuur en de dood, die met het leven samenhangt. In het bovenstaande komt zijn herhaalde confrontatie met ziekte en dood en de eindigheid en vergankelijkheid van ons bestaan naar voren, die ook in deze essays aan de orde komen bij de ruïnes van Djemila en Tipasa. Hij heeft toen hij het schreef waarschijnlijk nog geen maatschappelijke verantwoordelijkheid gekregen bij zijn baan als redacteur. In De zomer in Algiers zien we een voorbode van de solidariteit met zijn medemensen, die in zijn latere werken meer prominent wordt. Ook het thema onthechting is in deze essays duidelijk aanwezig in een hang naar natuurmystiek. In zijn latere werken komt het ethische aspect meer op de voorgrond, zoals Van Gennep herhaaldelijk opmerkt in Albert Camus: Een studie van zijn ethische denken.

 

Bruiloft in Tipasa

De natuurbeschrijvingen in de vier essays van Bruiloft (1938) over Algerije hebben een vergelijkbare strekking als in Keer en tegenkeer. Ook hier “gaat het om de spanning tussen absurditeit en revolte, gebrokenheid en verlangen naar eenheid, dood en leven, geschiedenis of samenleving en natuur. Er is dus steeds in Camus’ werk de constatering van een tegenstelling: l’envers et l’endroit.” Deze tegenstelling roept wezenlijke vragen op. Het antwoord dat Camus hier geeft verschilt nauwelijks van het antwoord in De mythe van Sisyphus: “De grote moed is de ogen open te houden zowel voor het licht als voor de dood” (Keer en Tegenkeer, in Van Gennep, Albert Camus: een studie van zijn ethische denken, p 78).

Beide bundels zijn zijn aards en lichamelijk gericht. De titel verwijst naar de bruiloft van de zon en de zee, de hemel en de aarde. Het eerste essay Bruiloft in Tipasa gaat over een geliefde plaats van Camus, waarover hij ook in De zomer schrijft: Terug naar Tipasa. Er staan begroeide oude Romeinse ruïnes, die mogelijk waren gewijd aan de godin Demeter, de moedergodin van het leven, de aarde, van vruchtbaarheid en groei, in het bijzonder van de landbouw. In het eerste essay van Bruiloft geeft Camus uiting aan zijn liefde voor het leven en de weelderige natuur in religieuze en erotisch aandoende termen. Hierbij dienen we in aanmerking te nemen dat “voor Camus de sexualiteit geliëerd is met de religieuze, sensuele ontmoeting met de natuur. Er is een verband met de vrouw en de natuur,” zoals Van Gennep schrijft (p 171).

”We kijken naar het neerdalende licht, naar de rimpelloze zee die in een stralende glimlach haar tanden ontbloot. Voor wie het rijk van de ruïnes ingaat zijn we nog eenmaal toeschouwer… We lopen de liefde en het verlangen tegemoet. We komen hier niet om te leren of de bittere filosofie te zoeken die men altijd bij grootheid vindt horen. Behalve de zon, onze omhelzingen en de geuren van de natuur lijkt alles onbelangrijk… De grootse ongebondenheid van de natuur en de zee maakt zich van mij meester. Bij deze bruiloft van de ruïnes en de lente… zijn de door mensenhanden gepolijste stenen… opnieuw tot de natuur gaan behoren… Zoals sommige mensen… weer tot God komen, zo zijn de ruïnes… weer naar het huis van hun moeder gebracht.” De moeder is een symbool dat Plotinos gebruikt voor het Ene, de grond van het bestaan. Dichterbij huis is het gewoon moeder natuur.

 

https://www.agoravox.fr/culture-loisirs/extraits-d-ouvrages/article/albert-camus-noces-a-tipasa-206680

“Ik open mijn ogen en mijn hart voor de ondraaglijke grootsheid van deze brandende hemel. Het is niet zo eenvoudig te worden wat men is, te ontdekken welke mogelijkheden men werkelijk in zich draagt. Maar bij het zien van de massieve bergketen… vond mijn hart rust in een vreemd soort zekerheid. Ik leerde te ademen, werd een met de wereld en werkelijk mens… Nu begrijp ik wat gelukzaligheid wil zeggen: het recht om mateloos lief te hebben. Er bestaat in deze wereld maar een enkele liefde. Wanneer men het lichaam van een vrouw omhelst, sluit men ook de vreemde vreugde in zijn armen die van de hemel neerdaalt naar zee… Ik houd hartstochtelijk van dit leven…, het maakt mij trots mens te zijn… [in] het onmetelijke decor waarin tederheid en pracht samenvloeien met het geel en blauw… Hier kan ik volledig mijzelf zijn, met al mijn goede en slechte eigenschappen, zonder me achter een masker te verschuilen: ik hoef mij slechts de moeilijke kunst van het leven eigen te maken die zoveel meer waard is dan alle gekunstelde manieren van anderen.”

“Boven de zee hangt de overweldigende stilte  van het middaguur… De wereld wasemt vandaag haar schoonheid aan alle kanten uit. Waarom zou ik tegenover haar mijn levensvreugde ontkennen, al kan ik niet alles in die vreugde leggen? Een mens hoeft zch er niet voor te schamen gelukkig te zijn… Ik kan er niet aan ontkomen terecht trots te zijn om te leven als de hele wereld erop uit is mij daar reden toe te geven… Er is een tijd om te leven en een tijd om van dat leven te getuigen. Er is ook een tijd om te scheppen [te schrijven…]. Voor mij is het genoeg om met heel mijn lichaam te leven en daarvan met heel mijn hart te getuigen… dan komt het kunstwerk vanzelf.”

“Zee, land, stilte, de heerlijke lucht van deze aarde… Nee, het ging niet om mij en ook niet om de wereld, maar alleen om de harmonie en de stilte die tussen ons beide liefde opriep. Ik was niet zo zwak om die liefde alleen voor mijzelf op te eisen, want ik besefte vol trots dat ik die deelde met heel een geslacht dat, geboren uit de zon en de zee, leeft en geniet, dat zijn grootheid put uit zijn eenvoud en staande aan de stranden een glimlacht vol verstandhouding wisselt met de stralende hemel.”

Een doodlopende weg door de vergane glorie van de Romeinse beschaving te Djemila

https://www.unusualtraveler.com/djemila-roman-ruins-a-unesco-world-herritage-sites-in-algeria/

De wind in Djemila

Het tweede essay van Bruiloft gaat vooral over de dood, de keerzijde van het leven en de natuur die in het vorige essay uitbundig werden bezongen. In Djemila heerst de dood. Het is meer in het binnenland gelegen aan het eind van een weg, zonder doorgaande weg, dus een eindpunt. Net als het leven heeft de dood als de andere kant van het leven een mystiek aspect, dat een diepere waarheid in zich draagt en openbaart.

“Er zijn plekken op aarde waar de geest sterft, opdat er een waarheid wordt geboren die een ontkenning inhoudt van zichzelf… Er heerste [in Djemila] een doodse, drukkende stilte die door niets werd verstoord… Welke weg je ook volgt..., alles leidt naar de ravijnen van Djemila, dat als een kaartspel openligt onder een onmetelijke hemel, aan alle kanten omsloten… In deze grootse mengeling van de wind en de zon die de ruïnes met licht overgiet, wordt iets voelbaar waardoor de mens zich bewust wordt hoeveel hij gemeen heeft met de eenzaamheid en de stilte van een dode stad… Het is geen stad waar je je reis onderbreekt of die je zomaar voorbijtrekt. In Djemila kun je niet verder en erachter wacht geen enkel ander gebied. Het is een plaats vanwaar je terugkomt. De dode stad ligt aan het eind van een lange kronkelende weg en na elke bocht verwacht je haar te zien liggen.” Het lijkt een beeldspraak over de dood als eindpunt aan het eind van de kronkelende weg van het leven, dat onverwachts kan opdoemen.

“Erachter wacht geen enkel ander gebied:” Camus gelooft niet in leven na de dood, alleen in het aardse leven, dat eindigt met de dood. “Het denkbeeld dat na de dood een ander leven wacht, heeft voor mij geen bekoring. Voor mij is de dood een dichte deur… In de dood ligt geen enkele hoop besloten. De dood ontledigt ons als het ware van allerlei denkbeelden erover. Eenmaal aan het eind van hun leven gekomen staan mensen opnieuw oog in oog met de dood, [en] moeten zij afstand doen van de weinige denkbeelden die zij erop na hielden en zich zeer de onschuld en waarheid eigen maken… Zij worden weer jong maar tegelijk omhelzen zij de dood.” Dat doen zij door “het sterven bewust onder ogen te zien”.

“Het verwondert mij altijd dat wij er over de dood zulke armzalige denkbeelden op na houden… De dood is slecht of goed… Wat eenvoudig is, gaat ons begrip te boven… Ik begrijp dat ik het afschuwelijk vind te sterven omdat ik gehecht ben aan het leven… Ik houd teveel van het leven om geen egoïst te zijn. Wat kan mij de eeuwigheid schelen. Op een dag… kun je een stem horen die zegt: ‘Ik moet openhartig tegen u zijn: ik kan u zeggen dat u gaat sterven’” Iets degelijks kreeg Camus te horen toen hij in zijn 17e levensjaar tuberculose kreeg en een reële kans maakte om het er niet levend vanaf te brengen. Dat heeft diepe indruk gemaakt, waardoor de dood een telkens terugkerend thema is in zijn werken, waarin hij poogt ermee in het reine te komen.

“Wanneer ik de wereld voor mij zie, wil ik niet liegen of bedrogen worden. Ik wil een scherp inzicht tot het uiterste behouden en mijn einde vol jaloezie en afschuw voor mij zien. Hoe meer ik mij losmaak van de wereld, hoe sterker ik hecht aan het lot van de mensen die leven in plaats van de onvergankelijke hemel te bewonderen, en des te banger ben ik voor de dood.” Sommige passages doen sterk denken aan het einde van De gelukkige dood, maar zijn somberder. De heuvels van Djemila confronteren Camus met de dood. De ruïnes tonen de vergankelijkheid van de (Romeinse) beschaving. “De wereld overwint uiteindelijk altijd de geschiedenis,” beseft hij temidden van de bergen, de hemel en de stilte, die de ruïnes omringen.

“Nog even dan ben ik, verstrooid over heel de aarde, zonder mij om iets te bekommeren, mezelf vergeten… En nooit heb ik mij zo onthecht van mijzelf gevoeld en tegelijk mijn tegenwoordigheid op aarde zo sterk beseft.” Alsof hij door van zichzelf (zijn ik) onthecht te raken tot zichzelf komt. Het lijkt op een meditatief proces van ontlediging, zoals dit door zijn vriend, leraar en geestverwant Jean Grenier is beschreven is in deel 3. Armoede, onthechting en absurditeit, zoals beschreven in zijn andere werken, hebben ook een mystieke kant. Dat geldt ook voor reizen naar landen waarin hij “iets bespeurt dat niet bij mij hoorde..., een zekere smaak van de dood, ” zoals bij zijn eerdergenoemde reis naar Praag waarin hij zich eveneens “van zichzelf verlaten voelde, weerloos tegen de trage krachten die in zijn binnenste ‘nee’ zeiden”.

“Ik voel mij nog veel te jong om het over de dood te kunnen hebben… Iemand die jong is, ziet de wereld recht in haar gezicht. Hij heeft geen tijd gehad om zich over de dood of het niets een afgerond beeld te vormen, al heeft hij er wel de verschrikking van geproefd… die kwellende ontmoeting onder vier ogen met de dood.” Hij spreekt kennelijk uit ervaring.

 

De zomer in Algiers

Ook in dit derde essay van Bruiloft beschrijft Camus zijn geboorteland en de bevolking. “Het ligt open en bloot voor je en je kent het zodra je er van geniet… en in de vreugde vinden we er geen enkele hoop. Wat dit land nodig heeft… zijn mensen die zonder troost kunnen leven… Er bestaat geen enkele waarheid die niet bitter stemt. Is het dus vreemd dat ik het allermeest van dit land houd wanneer ik te midden van zijn armste bewoners ben?” Daarmee bedoelt hij niet zozeer de Arabieren, maar de arbeidersbevolking waar hij uit voortkomt. Hij verwijst naar de levensvreugde in zijn armoedige jeugd overgoten door de zon en verzacht door de zee en de simpele lichamelijke vreugde van het zij aan zij naakt in de zon liggen.

“In de overvloed en verkwisting golft het leven op en neer op de stroom van heftige, onverwachte hartstochten… Het gaat er ook niet om over de dingen na te denken en een beter mens te worden… En ik denk eigenlijk dat het begrip ‘deugd’ in heel Algerije geen enkele betekenis heeft. Niet dat mensen er geen principes op na houden. Ze hebben hun geheel eigen moraal. Je hebt eerbied voor je moeder… Je behandelt een zwangere vrouw voorkomend. Je valt niet met zijn tweeën een tegenstander aan, want ‘dat is gemeen’. Wie zich niet houdt aan deze elementaire geboden ‘is geen vent’… Dat lijkt me een flinke, rechtvaardige houding.” Mensen hebben ook een elementair mededogen en houden niet van het wettelijk gezag en autoriteiten.

“Afgezien van lichamelijk genot vermaakt dit volk zich op een stompzinnige manier… jeu-de-boule… goedkope bioscopen en dorpsfeesten… De mensen uit dit volk zonder godsdienst en zonder afgoden sterven eenzaam, na een leven te midden van de massa… Alles wat met de dood te maken heeft, wordt hier belachelijk gevonden of gehaat… Hoe kan ik desondanks duidelijk maken dat de beelden van de dood nooit los gezien kunnen worden van het leven? Hier zijn alle waarden nauw met elkaar verbonden… De jongeren ontmoeten elkaar bij de muren van het kerkhof… de meisjes laten zich er kussen en strelen.”

“Dit volk dat helemaal in zijn heden is ondergedompeld, leeft zonder mythen en zonder troost… en is dus weerloos tegen de dood. Met fysieke schoonheid is het rijkelijk bedeeld. En daarbij ook met de vreemde gretigheid die altijd samengaat met die vergankelijke rijkdom… De verbondenheid met een land voelen en de liefde die men enkele mensen toedraagt, de wetenschap dat er altijd een plek is waar het hart rust kan vinden, dat zijn al veel zekerheden voor een enkel mensenleven. En ongetwijfeld is dat niet voldoende. Maar op sommige ogenblikken verlangen wij hartstochtelijk naar dat land waar de geest zich thuisvoelt. ‘Ja, daarheen moeten wij terugkeren’. Is het vreemd die eenheid waarnaar Plotinos verlangde, op aarde te hervinden? Het Ene wordt hier uitgedrukt in termen van zon en zee. Wij kunnen het innerlijk ervaren door een zekere lichamelijke gewaarwording die maakt dat het bitter en groots is.”

“Ik besef dat er geen bovenmenselijk geluk, geen eeuwigheid bestaat... Betrekkelijke waarheden zijn de enige die mij ontroeren. Om andere, ‘hogere’ waarheden te ervaren ben ik niet gevoelig genoeg… Ik weet alleen dat de hemel langer zal bestaan dan ikzelf. En wat zou ik anders eeuwigheid noemen dan wat na mijn dood blijft voortduren?... Het is niet altijd eenvoudig mens te zijn en nog minder om zuiver mens te zijn. Maar zuiver mens zijn betekent dat we het vaderland van de geest hervinden, waar onze verwantschap met de wereld voelbaar wordt, waar het kloppen van ons bloed zich voegt bij de heftige polsslag van de zon op het heetst van de dag. Het is bekend dat iemand zijn vaderland pas als zodanig herkent als hij het verliest.” Dit is een van de vele verwijzingen naar de dood, die voor Camus ook een mystieke betekenis lijkt te hebben.

“Door alles waardoor het leven wordt verheerlijkt, wordt tegelijk de absurditeit ervan vergroot… In de Algerijnse zomer ontdek ik dat maar één ding doeltreffender is dan lijden, namelijk gelukkig leven. Maar dat kan evengoed de weg vormen tot een groter leven, want dat brengt ons ertoe niet te bedriegen… Inderdaad zijn er velen die beweren het leven lief te hebben om zo de liefde zelf uit de weg te gaan. Ze proberen uit alle macht te genieten en ‘ervaringen op te doen’. Dat getuigt van weinig werkelijkheidszin. Er is een zeldzame roeping voor nodig om een genieter te kunnen zijn… Als je de mannen uit [de arbeiderswijk] Belcourt ziet werken, voor hun vrouw en kinderen zorgen, vaak zonder zich te beklagen, geloof ik dat je je heimelijk kunt schamen… Sommige woorden heb ik nooit goed begrepen, het woord zonde bijvoorbeeld. Toch meen ik te weten dat deze mensen niet tegen het leven hebben gezondigd. Want als je tegen het leven kunt zondigen, is dat niet zozeer door te wanhopen, als wel door op een ander leven te hopen en je te onttrekken aan de onverbiddelijke grootsheid van dit leven. Deze mensen hebben geen bedrog gepleegd.”

Camus verwerpt hier in het spoor van Nietzsche de hoop op bovenwerelds heil, zoals het geloof in de hemel. Hij vindt dat het intellect wordt opgeofferd als door een bovenaards geloof een zin aan het leven wordt toegedicht, zoals bij ‘de filosofische zelfmoord’ bij Kierkegaard, die hij beschrijft in de mythe van Sisyphus (zie nr 90). Geloven in een dergelijke hoop “staat gelijk aan berusting. Leven betekent dat je niet berust…  Maar tegelijkertijd verspreiden de johannesbroodbomen een geur van liefde over heel Algerije… En deze geur bekrachtigt het huwelijk tussen de mens en aarde en roept de enige echt manlijke liefde in ons wakker:.. Een vergankelijke en onbaatzuchtige liefde.”

Hier is de kiem van de verzetshouding en de solidariteit reeds te vinden die Camus later uitwerkt in De mens in opstand en De pest: geen genoegen nemen met de absurditeit en zinloosheid van het bestaan, maar ervan maken wat ervan te maken valt met een geweldloze, strijdbare houding van solidariteit en onbaatzuchtige liefde.

In het volgende laatste essay van Bruiloft, dat hij heeft opgedragen aan Jean Grenier, komt aan het eind het zelfde thema naar voren; “de harmonie tussen de liefde en de revolte”. Hij verwerpt het bovenwereldse heil en de hemel, maar aanvaardt de humane liefde die het christendom ziet als een antwoord op de vraag naar de zin van het leven. Het leven biedt voor hem meer dan de fysieke liefde, waarin  de liefde voor het leven zijn uiting vindt. Camus wilde ook zijn liefde voor het leven delen met anderen en voor anderen opkomen, met name als zij onrechtvaardig werden behandeld.

De Algerijnse woestijn, https://pixabay.com/nl/photos/algerije-woestijn-sahara-zand-1960725/

De woestijn

De woestijn is het tegendeel van het uitbundige leven. Het is een plaats waar kluizenaars tot bezinning komen en afstand nemen van de wereld. Het is ook een symbool van onthechting en van transcendentie. Zoiets gebeurt ook met Camus als hij geniet van de overstelpende schoonheid van Florence en een franciscanerklooster in Fiesole bezoekt, waar Franciscanen in armoede leven en “zich van alles ontzeggen… voor een groter leven, … ‘van alles ontbloot zijn’: .. die liefdevolle verstandhouding tussen de aarde en de mens die is bevrijd van het menselijke – O, ik zou mij daar zeker toe bekeren als dat mijn religie nog niet was.” Camus belijdt kennelijk een soort aardse natuurreligie zonder God.

“In schoonheid ondergedompeld vindt het denken voedsel in het niets. In dit landschap waarvan de grootsheid ons benauwt, doet iedere gedachte iets af aan het wezen van de mens. En al spoedig, geloochend, onophoudelijk bedolven door zoveel overstelpende waarheden, is hij niets meer ten overstaan van de wereld… Landschappen die zo volmaakt zijn, doen de ziel verdorren en hun schoonheid is onverdraaglijk. In deze evangelieën van steen, lucht en water staat geschrven dat niets zal herrijzen uit de dood. Vanaf nu begint voor de mensen in dit land , die in deze voor ons hart zo prachtige woestijn, de verzoeking.” Met andere woorden: de overdaad heeft het effect van een woestijn. Het confronteert ons ook met de dood en de vergankelijkheid van ons bestaan: “het gelijktijdig besef van zijn verlangen om voort te bestaan en van de dood die hem wacht. Wij leren er in ieder geval dat wij nergens op hoeven te rekenen.”

“Laat mij dan mijn ogen openen en op zoek gaan naar een wereld waar ik tot mijn recht kom en waar ik tevreden kan zijn… Ik zie het: Fiesole, Djemila en de zonovergoten havens. Is dat de wereld waar de mens tot zijn recht komt? Stilte en dode stenen. Al het overige is geschiedenis.” Net als in de woestijn. “Toen het laat in de middag was geworden viel er een zilverachtig licht waarin alles in stilte werd gehuld… In een oogopslag omvatte ik al die heuvels die in de verte vervloeiden en die samen ademden als de zang van heel de wereld. Miljoenen ogen, dat wist ik, hebben dit landschap aanschouwd en mij trof het als de eerste glimlach van de hemel. Het bracht me buiten mezelf… Het gaf mij de verzekering dat zonder mijn liefde en deze prachtige kreet van steen alles nutteloos was. De wereld is mooi en buiten haar is geen heil. De grote waarheid die zij mij geduldig onderwees hield in dat de geest niets is… Die wereld vernietigt mij. Zij brengt mij tot het einde. Zonder woorden negeert zij mijn bestaan.”

“Als het waar is dat iedere waarheid in wezen bitter is, dan is het ook waar dat in iedere ontkenning een ‘ja’ opbloeit. En die liefdeszang zonder hoop die voortkomt uit stille bewondering, kan ook de meest doelmatige richtlijn vormen voor ons handelen.” Ziehier een thema in De mens in opstand en andere werken. Uit het nee van het verzet en de afwijzing komt een ja komt van levensbevestiging en solidariteit. “In het schouwspel van een schoonheid waarin mensen toch sterven… moet de waarheid vergaan en is er iets denkbaar dat mij in vervoering kan brengen.” 

“Soms gebeurt het dat een mens, als hij een zekere mate van inzicht heeft verworven, voelt dat zijn hart zich afsluit en dat hij zonder opstandig te worden of ergens aanspraak op te maken de rug toekeert aan wat hij tot dan toe als zijn leven beschouwde… Men zal inzien dat hier sprake is van het in kaart brengen van een woestijn, maar die wonderlijke woestijn kan alleen worden waargenomen door hen die in staat zijn er te leven zonder ooit hun ergste dorst te lessen.” Met andere woorden, een zekere ascese. “Dan, en dan alleen, zullen overal in die woestijn de bruisende stromen van het geluk vloeien… Het evenwicht dat sommige mensen van de ascese naar het genot voert en van de soberheid naar de ongebreidelde wellust.”

Camus lijkt hier te willen laten zien dat onthechting een zekere vreugde en overvloed van een andere orde met zich mee kan brengen, een ander bewustzijn dan het ik-bewustzijn, dat aan enge grenzen is gebonden. Hij probeert dit te verzoenen en in evenwicht te brengen met zijn liefde voor het leven door daaraan voorbij te gaan en de vergankelijkheid ervan in te zien, die hem ertoe aanzet intens de vreugde te beleven van het eeuwige heden dat zich openbaart in het huidige moment. In zijn levensfilosofie ontdekt hij verwantschap met de Griekse en de vroeg-christelijke filosofie, met name van Plotinos en Augustinus, waarover hij een omvangrijke doctoraalscriptie heeft geschreven, die het onderwerp is van de twee volgende delen van deze serie over Camus. Beiden prijzen het ascetische beschouwende leven en de mystieke vervoering, die Camus in het bijzonder aanspreekt. Bij Augustinus is dit voorafgegaan door een bruisend leven van wellust en genotzucht voor hij tot inkeer kwam (zie nr 91).