Zeg Nee! (kort essay)

Civis Mundi Digitaal #97

door Maarten Rutgers

Voorpagina van Der Leuchtturm, De vuurtoren, nieuwe gedichten van Wolfgang Borchert

Eigenlijk merkwaardig dat het veel beluisterde radioprogramma op de late avond, ‘Met het oog op morgen’, start met de eerste regels van een Duits lied. Het zal velen ontgaan zijn. De melodie is belangrijker dan de tekst. Nu is het gewoon geworden. Niemand ergert er zich nog aan. Dat was in het begin anders. Er kwamen vragen over. Immers, het was kort na de tweede wereldoorlog. Nou ja, kort, het was 1972. Het antwoord uiterst simpel. Het was de melodie die het hem deed, de melodie, waarvoor men gevallen was bij het bedenken van het programma, niet de tekst. Het blijft merkwaardig. Hadden we geen andere melodie met een andere tekst?

Dit alles kwam zo maar in mij op toen ik in Nederland te midden van Duitsers probeerde uit te rusten.

Najaar. Het vooruitzicht van een lang weekeinde. De zelf gestelde opgave is uitrusten! Op zoek naar een inspirerende en rustgevende ambiance. Gevonden op een plekje achter de Noordzeeduinen. De tijd doorgebracht met lezen, lekker rustig lezen. Natuurlijk ook wandelen op het strand, kort; veel wind. Slenteren door oude stadjes, rust genieten, zitten op een terrasje aan zee, in de najaarszon. Activiteiten die in geen enkel opzicht alleen door ons werden gedaan. Want het was druk, zeer druk, overal om je heen Duitse klanken. Het was overduidelijk, in Duitsland behoorde dit weekeinde tot de afsluiting van de najaarsvakantie. Het riep beelden op van vroeger, van kuilen in òns strand. Veel kuilen. En de vraag, wat moet je met mensen die in de zomer iedere dag, overdag, opnieuw in dezelfde kuil willen wonen? Ook nu, verbazingwekkend, toch weer kuilen in het zand; zelfs badende enthousiastelingen in een onrustige, koude Noordzee.

En overal Duits als voertaal, op het strand, op straat, op terrasjes, en niet alleen daar, zelfs in winkels werd je in het Duits aangesproken. Een merkwaardige gang van zaken, maar al jaren bestaand. We hebben de buren kennelijk nodig om onze stranden te bevolken. En dus altijd weer die kuilen. Zelfs in het najaar.

Het bracht mij aan het denken. Aan ‘Met het oog op morgen’, en aan een boek. Hèt boek voor deze dagen ingepakt en meegenomen was een Duits boek van de ons weinig bekende auteur Wolfgang Borchert. Wat heeft hij ons te zeggen? Waarom heb ik dit meegenomen? Goede herinneringen komen bovendrijven. Herinneringen aan gedichten, een toneelstuk. Proza?

Het was dus een weekeinde; de Duitse taal rondom. Het bracht mij tot hernieuwd ontdekken wat een jonge Duitse schrijver ons te zeggen had en heeft. Wie kent nu nog Wolfgang Borchert, een indertijd jonge en veelbelovende Duitse schrijver, overleden kort na de tweede wereldoorlog, slechts 26 jaar oud. Hoe kwam ik erop?

Een weekeind om weer eens te lezen. Welke boeken? Altijd zijn er nog te lezen boeken. Sommige mensen kopen nu eenmaal boeken. Tijd vinden om ze te lezen komt later pas. Ze belanden bij mij allemaal op speciaal ervoor gereserveerde planken in de boekenkast. Daar staan ze, stof verzamelend, wachtend op wat komt. Kijken naar deze kast kan frustrerend zijn. De planken worden steeds voller. Er gaat tijdenlang geen boek naar een andere plaats in de kast of naar een andere kast. Een lang weekeinde lezen brengt enige verlichting, maar niet veel. Welke keuze, welke boeken? Uitzoeken dus. Mijn oog viel op een klein rijtje boeken, allang gelezen, maar onverklaarbaar op de verkeerde plank gezet. Waarom staan ze daar? Onduidelijk, niet meer na te gaan.

En zo een band met verzameld werk gevonden; de nù volledig onbekende Duitse schrijver, Wolfgang Borchert. Ik wist nog heel goed wie de dichter, wie de schrijver was. Ik dacht direct aan enkele gedichten die mij vroeger, wat gaat de tijd toch snel, in mijn middelbareschooltijd, heftig bezighielden. Waarom toch komen nu de gedachten weer naar boven aan die tijd. Een tijd waarin gezocht werd naar hoe verder, welke richting in. Wat doe ik hier? Wie ben ik? Waar gaat het heen? Ik heb geen antwoord op de vraag waarom alles weer bovenkomt. Nu niet, gisteren niet, en morgen wel? En verder, de precieze tekst van zijn gedichten? Geen idee meer. Alleen de herinnering aan het onder de indruk zijn van de teksten.

Met geen mogelijkheid kon ik een tekst verwoorden. De woorden en de betekenis zwierven door mijn hoofd; bijna pakbaar, tastbaar, maar onzegbaar. De teksten bleven spoorloos, doken maar niet op in mijn geheugen. Wel de gevoelens van toen, het aanspreken van toen. Het ermee bezig zijn toen. Opmerkelijk feit, de herinnering aan gedichten die mij vroeger heftig bezighielden, kwamen nu indringend naar boven. Zo hevig, zo sterk, zo intensief. Ik moest het boek uit de kast vissen om het nog eens door te nemen. Dan ingepakt, niet dan na even bladeren om herinneringen op te roepen, een enkele tekst alweer gelezen. Veel herinneringen, mooie en bijzondere.

Dus het teruggevonden boek meegenomen om te beproeven. Enerzijds voorzichtig, anderzijds gretig zoekend, naar de voldoening van de herinnering. Wat roepen de teksten op? Wat heeft al die tijd, decennia, niet lezen, niet de teksten tot je laten doordringen gedaan? Lezen en herinneren valt samen. Wat een heerlijkheid, wat een genoegen. In één adem worden de gedichten gelezen, herlezen, weer gelezen en zo gaat het door. Een enkel voorbeeld[1], een gedicht zonder titel:

 

Ich möchte Leuchtturm sein

In Nacht und Wind –

für Dorsch und Stint,

für jedes Boot –

und bin doch selbst

ein Schiff in Not! 

 

Vertaling:

Ik zou een vuurtoren willen zijn

in donkerte en wind -

voor kabeljouw en fint,

voor iedere boot -

maar ik ben ook zelf

een schip in nood!

Een duidelijk signaal. De toekomst een droom, het heden een probleem. Prachtig geformuleerd. Beeldend, een dichter aan zee.

Er is meer, veel meer, teveel om op te noemen. Jeugdig, persoonlijk, ontroerend, tot nadenken stemmend. 

Dat geldt ook voor het gedicht uit zijn nalatenschap, getiteld ‘Der Mond lügt’, ‘De maan liegt’, ondertitel ‘Moabit’:

 

Der Mond malt ein groteskes Muster an die Mauer.

Grotesk? Ein helles Viereck, kaum gebogen,

von einer Anzahl dunkelgrauer Linien durchzogen.

Ein Fischernetz? Ein Spinngewebe?

Doch ach, die Wimper zittert,

wenn ich den Blick zum Fenster hebe:

Es ist vergittert!

 

Vertaling:

De maan tekent een absurd patroon op de muur.

Absurd? Een helder vierkant, nauwelijks gebogen,

enk’le donkergrijze strepen treffen mijn ogen.

Een visnet? Of een spinnenweb?

Ach, mijn wimpers, trillen als een riet,

nu ik zicht op het venster heb,

zijn er tralies in ‘t verschiet! 

Eigen ervaring, werkelijk beleefd. Duidelijk, door de ondertitel. Geschreven na ‘Moabit’, indertijd dè strafgevangenis van Berlijn. Veel nazi-tegenstanders zijn er ooit opgesloten; nooit meer teruggekeerd.

Het proza vraagt meer tijd, andere aandacht. Voor de schrijver was het proza de toekomst, niet zijn poëzie. Dichten was het begin, proza meer de vervulling. Opmerkelijk zo’n herleesavontuur. Wat een voldoening! Een gevoel van herkenning, maar ook van lang geleden. Aanleiding om meer te lezen, minder oppervlakkig, meer diepgaand. Verrassend met welk gemak een Duitse tekst genoten kan worden. Geen enkele relatie met de vreemde klanken aan zee, de kuilen op het strand. Neen, gewoon pakkend proza, stilistisch opvallend; een ander Duitsland?

Ja, dat zeker. De tweede wereldoorlog als achtergrond. Een leven in opstand tegen hetgeen geschiedt. Met vele gevolgen, straf, eenzaamheid, angst, naaktheid, ontmenselijking; terug te vinden in het proza.

Lees ‘Die Hundeblume’ (‘De paardenbloem’) met duidelijk autobiografische elementen. ‘Uitgespuugd’ - zijn eigen typering - als proza na de innerlijke verwerking van die tijd, na de oorlog. Het geluk een paardenbloem te vinden, een indringend stuk over gevangen zijn, wachtend op de gerechtelijke uitspraak, geconfronteerd met de eis tot doodstraf.

“Die Tür ging hinter mir zu. Das hat man wohl öfter, dass eine Tür hinter einem zugemacht wird – auch dass sie abgeschlossen wird, kann man sich vorstellen. Haustüren zum Beispiel werden abgeschlossen, und man ist dann entweder drinnen oder draussen.

(“De deur ging achter mij dicht. Dat komt wel vaker voor, dat een deur achter je dicht wordt gedaan – ook dat ze op slot gedaan wordt, kun je je voorstellen. Huisdeuren bijvoorbeeld worden op slot gedaan, en je bent dan of binnen of buiten.”)

Nu is het anders, niet thuis. Achter slot en grendel. Een dikke deur met staalbeslag, die langzaam wordt gesloten, dichtgeschoven.

“Eine hässliche Tür mit der Nummer 432.” (Een lelijke deur met het nummer 432.”

Op zichzelf teruggeworpen, alleen, angstig, naakt. Geconfronteerd met zichzelf, het wezen waarvoor hij het meeste angst heeft.

“So begegnen wir hier in der Zelle 432: nackt, hilflos, konzentriert auf nichts als auf sich selbst, ohne Attribut und Ablenkung und ohne die Möglichkeit einer Tat.

(“Aldus komen we hier in cel 432 tegen: naakt, hulpeloos, op niets anders gericht dan op zichzelf, zonder attribuut en afleiding en zonder mogelijkheid om iets te doen.”)

De cel, vier kale muren, erin niets meer dan een mens. Een indringende vertelling van gevangenschap, van als mens overeind blijven. Het slot is virtuoos, het antwoord op de gruwelen en wetend wat er komt, is acceptatie en ja zeggen, zonder voorbehoud.

“Als sie ihn am nächsten Morgen um 4 Uhr abholten und er wußte, daß er nicht zurückkehren würde, sah er den letzten blassen Sternen ohne Angst ins Gesicht. Er war bereit zu jedem Abenteuer, das die Seele erwartete, ‘Ja’ zu sagen. (“Toen ze hem de volgende morgen om 4 uur ophaalden en hij wist, dat hij niet zou terugkeren, stond hij zonder angst oog in oog met de laatste fletse sterren. Hij was bereid om op ieder avontuur, dat de ziel zou overkomen, ‘ja’ te zeggen.”)

 Uiteindelijk grotendeels vrijgesproken. Nadien nogmaals langere tijd gevangengezet, niet goed behandeld, ziekte.

 Zijn gedichten, maar vooral zijn proza zijn een aanklacht, een aanklacht tegen de oorlog, een aanklacht tegen eenieder die ja zegt tegen oorlog en geweld. Het prozawerk is grotendeels ontstaan aan het einde van de tweede wereldoorlog en vooral in de kleine twee jaar erna die Borchert nog te leven had.

Wat een andere stijl!

Zijn proza, soms nog ongepolijst, maar altijd duidelijk. Borchert genoot weer van de vrijheid na het einde van de oorlog, na vele voor hem dramatische gebeurtenissen in de voorafgaande jaren. Toch zeurde hij hier niet over. Hij had een boodschap. Hij wilde iedereen duidelijk maken dat we moeten leren van het gebeurde. Dat er een nieuwe toekomst gloort, maar wel een toekomst waarvoor ‘gestreden’ moet worden, niet met wapentuig, maar met woorden. Hij schreef al langer melancholische gedichten en korte verhalen. Maar nu met de beleefde werkelijkheid, met een boodschap. 

1947. Zijn toneelstuk maakte veel los.

Borchert staat niet in de open deur. Hij ondervindt geen gastvrijheid. Hij staat buiten voor de deur, hij staat in de kou. ‘Draussen vor der Tür’, zo heet het door hem geschreven toneelstuk. Nog steeds een boeiend stuk, indringend, al wordt het niet meer zoveel gespeeld. Vergeten is het echter niet; een tijdsbeeld met herkenbaarheid voor nu.

De hoorspelversie was het eerste dat het publiek hoorde, maar het stuk maakte pas echt grote indruk bij de toneelpremière in 1947. Niet alleen door de tekst en het optreden van de toneelspelers, maar ook doordat aan het begin van de opvoering bekend gemaakt werd dat Borchert de dag ervoor gestorven was, 26 jaar oud, aan de gevolgen van zijn oorlogsverwondingen, ondervoeding en de slechte behandeling – er was niets. Hij was in Bazel, op weg naar een sanatorium in het Zwitserse Davos om behandeld te worden, in de hoop te genezen. Het is een toneelstuk dat duidelijk maakt dat er een groot gat gaapt tussen hen die thuis konden blijven in de oorlog en zij die terugkeerden naar huis. Een vrijwel onoverbrugbare kloof laat de terugkerende in de kou staan; geen warme ontvangst, geen gastvrijheid, geen begrip. 

Het bleek de moeite waard Borchert nog eens te lezen. Niet alleen ‘Draussen vor der Tür’, maar ook zijn gedichten en korte verhalen. Ik had het niet voor niets meegenomen.

Een prachtig voorbeeld, de slotregels van een kort gedicht: 

“Was morgen ist, auch wenn es Sorge ist, ich sage: Ja!” 

Hij had zijn hele leven lang, wat er ook gebeurde, ja gezegd tegen het leven, ondanks alles wat hem overkwam, wat de oorlog met hem had gedaan. Geen meeloper, maar kritisch en dus verdacht. Gevangenis, hoon, aan het front, verwondingen, ziekten, ontberingen, alles overkwam hem. 

Zijn laatste daad was een kort appèl, zijn laatste proza geschreven enkele dagen voor zijn dood; een niet mis te verstane titel: ‘Dann gibts nur eins!’ Een keer en nooit meer. Een oproep aan allen om nooit meer toe te staan dat er oorlog gevoerd wordt. Niet vrijblijvend in de ruimte, niet over de hoofden heen, neen. Een oproep aan ieder persoonlijk, aan ieder mens aan ieder die het horen wil, en ook aan de anderen. Niet aan DE politiek, nee aan ieder mens persoonlijk. Want daar begint het. Borcherts oproep is aan ons allen, persoonlijk, aan ieder mens: ‘Sag NEIN’, ‘zeg NEE’, wanneer je wilt dat de mens zichzelf en de wereld niet zal vernietigen. Het gaat bij hem verder dan alleen oorlog. Het gaat om de toekomst van de wereld, onze wereld, onze gezamenlijke wereld.

Een oproep nu net zo klinkend als in 1947. Je vraagt je af, is er sindsdien iets veranderd in deze wereld? Het thema is vandaag de dag uiterst actueel, iedere dag opnieuw. Toeval dat juist nu voor mij het zoeken naar dit boek belangrijk werd? Een antwoord is niet gemakkelijk te formuleren. Een antwoord verlangt nadere verdieping, nadere inspanning. En bovenal vraagt een antwoord tijd. Tijd, wie weet te vinden tijdens een kort verblijf aan zee, kijkend naar de kuilen in het strand, de vuurtoren in de verte. Lichtend beelden uit het verleden, die tot nadenken nopen, die gedachten tot geschreven tekst maken, culminerend in vandaag opnieuw de oproep: ‘Zeg NEE!’


[1] Vertalingen door de auteur