Civis Mundi Digitaal #97
Plotinos en Augustinus
Ook dit deel gaat verder met de doctoraalscriptie van Camus, Christian Metaphysics and Neoplatonism: Plotinus and St Augustine, het derde en vierde hoofdstuk van het eerste filosofische werk van Camus over Plotinus en Augustinus, dat zelden de aandacht krijgt, hoewel het een ander licht werpt op zijn werk, een christelijk en gnostisch licht gevolgd door een neoplatonistische verheldering. Vooral het werk van Plotinos vormt een onderliggende visie in zijn werken. Maar ook het werk van Augustinus heeft raakpunten met het werk van Camus. Augustinus was meer gepreoccuppeerd met de zondigheid en onvolkomenheid van het aardse bestaan, mede vanwege zijn gnostische achtergrond bij het manicheïsme, waar hij negen jaar in de leer is geweest. Daarna trad hij toe tot het christendom via het neoplatonisme van Plotinos als hooggeachte overgangsfilosofie (zie nr 91).
De visie van Camus neigt meer naar het Griekse dan naar het christelijke denken, maar zoals bij het gnosticisme heeft Camus de Griekse visie van een harmonisch geordende kosmos, achter zich gelaten. Dat blijkt onder meer uit de absurdistische filosofie in zijn eerste werken, met name in De vreemdeling en De Mythe van Sisyphus. In zijn latere werken komt de menselijke solidariteit meer naar voren als pendant van de christelijke naastenliefde en als antwoord op de veronderstelde zondigheid en onvolmaaktheid van het mensdom. In De pest meent Camus dat het mogelijk is om een heilige te worden zonder God en/of dit ideaal na te streven als antwoord op het menselijk lijden. Door inzet voor menselijke waarden is het mogelijk de wereld te verbeteren.
Zoals bij de Grieken en bij Augustinus heeft Camus oog voor de menselijke beperkingen, waarmee we dienen te leren leven.Sisyphus leert gelukkig te zijn door ogenschijnlijk zinloze dwangarbeid te verrichten. Zo kunnen wij ons lot aanvaarden terwijl we ons zinvol inzetten voor onze medemensen. Daarbij kunnen we ons laten leiden door waarden als gerechtigheid en solidariteit, ook al kan ook de invulling daarvan conflicten met zich meebrengen, zoals Camus heeft ondervonden. Hij gelooft niet in God of in de geschiedenis, niet in bovenaards heil en evenmin dat de geschiedenis door revolutie een toekomstig heil zal brengen. Het gaat om het aardse leven hier en nu, zoals bij dokter Rieux in De pest. In De val bekent hij zijn tekortkomingen. Het geeft een soort loutering, of boetedoening zoals hij dat heel christelijk noemt. Hij geeft zijn eigen onvolmaaktheid toe, maar trekt zich niet terug. Zijn laatste werken, met De eerste man als eerste daarvan, plaatst hij in het teken van Nemesis, de Griekse godin van de menselijke maat en de menselijke beperkingen, waarin het niettemin mogelijk is een betrekkelijk gelukkig leven te leiden, zoals zijn moeder, het Algerijnse volk en Sisyphus hem hebben geleerd (zie deel 2 en het eerder geciteerde essay Zomer in Algiers).
Plotinos en de mystieke rede
“Het kennen van het Ene is terugkomen in het thuisland”, zo vat Camus de leer van Plotinos bondig samen (p. 51). Diens leer vindt hij geen doctrine, maar een methode en wijze van zien. Kennen is contempleren, een naar binnen gerichte meditatie, geen constructie (van begrippen en ideeën). “Kennen is liefhebben in overeenstemming met de rede.” Dat komt overeen met de letterlijke betekenis van de term filosoof: liefde tot de wijsheid. Waarheid, schoonheid, goedheid en liefde komen samen in de esthetische filosofische visie van Plotinos, die uitmondt in de meditatieve of contemplatieve kennis van het Ene. De menselijke bestemming ligt in contemplatieve rationele kennis, die de weg is en het doel.
“Plotinos heeft een kunstenaarsvisie… ‘Al wat hier beneden is, komt van daar en bestaat daar in grotere schoonheid’” (p 52). De rede en de kennis van Plotinos is gevoelvol en wordt vaak verwoord in beeldende taal. Geen wonder dat schoonheidsminnende mensen als Augustinus en Camus hierdoor worden aangesproken. “Iemand die schoonheid ziet, weergegeven in een gezicht, wordt meegevoerd naar een hogere wereld… Hij ziet de pracht van de sterren in de verte en wordt gegrepen door eerbied: wat een wonder en uit welke bron? Als hij dit niet ziet, begrijpt hij deze wereld niet, noch de hogere wereld” (Enneaden, II, 9, 16).
De wereld is mooi omdat hij geordend is in een eenheid. Deze orde is intelligent gestructureerd als de expressie van de (kosmische) geest of Logos, die weer de emanatie of uitstroming van het Ene is. Alles wordt hierdoor bezield en geordend. God, het Ene, schept de Intelligentie, de Logos, waaruit de wereldziel voortkomt of uitstroomt. Camus geeft een samenvatting van de filosofie van Plotinos die overeenstemt met andere bronnen die worden samengevat op de volgend pagina. Het gaat over hoe het vele uit het Ene voortvloeit doordat het als het ware overstroomt in zijn overvloed. Deze emanatie of uitstroming geschiedt in de drie niveaus of hypostasen die reeds genoemd zijn: het Ene, de Intelligentie of Logos en de wereldziel die zich verder manifesteert in individuele zielen.
Plotinos: de natuur, de kosmische orde en de menselijke ziel vloeien voort uit het Ene
Omdat Plotinos met Augustinus en Nietzsche tot de eerste grote filosofen behoort die Camus heeft bestudeerd, is het van belang diens filosofie samen te vatten. Augustinus is al uitvoerig besproken in nr 91. Plotinos is geboren in Egypte in 204 en gestorven in Campania, Italië in 270. Hij wordt beschouwd als de grondlegger van het neoplatonisme, waarin het Griekse denken zich nog een laatste maal verheft in een alomvattend stelsel. Daarna gaat het op in de christelijke theologie nadat de neoplatoonse school van Athene op last van de christelijke keizer Justinianius wordt gesloten. Dit neoplatoonse denken heeft niettemin eeuwenlang grote invloed uitgeoefend op heidense, gnostische, christelijke, joodse en islamitische filosofen en mystici, o.a. Augustinus, Dionysius de Aereopagiet, Meister Eckhart, Hegel... en Camus.
Plotinos noemt zich een (trouwe) leerling van Plato, maar heeft onder meer de Onbewogen Beweger ontleend aan Aristoteles. De Logos en de wereldziel vinden we ook bij de Stoïcijnen en in de filosofie van Heracleitos van Ephese, die ook Plato heeft beïnvloedt. Dat geldt ook voor de filosofie van Parmenides waarin het Ene centraal staat. Plotinos heeft ook elementen uit de oosterse Mysteriescholen overgenomen. Zijn neoplatonisme is dus niet alleen gebaseerd op Plato, maar is ook ontleend aan anderen en in vergaande mate een eigen creatieve synthese, waarin hij diverse elementen verenigt tot een alomvattend rationeel en bezield geheel. Meditatie en contemplatie nemen daarin de rol van de rationele rede voor een groot deel over en vullen deze aan.
De taal van Plotinos is evenals die van Augustinus vaak poëtisch, beeldend en gevoelvol, maar ook rationeel en planmatig. Hij probeert het onzegbare te verwoorden en uitdrukking te geven aan de mystieke extase die hij heeft ervaren. De Griekse filosofie leek bij Camus te voorzien in een levensbeschouwelijke leemte in zijn opvoeding en heeft hem een substituut voor een religieuze wereldbeschouwing geboden. In de meer concrete aardse visie van Camus nemen de zon en de zee de plaats in van de Logos en de wereldziel van Plotinos. De symboliek in het werk van Camus komt vaak overeen met die van Plotinos: licht, zon, schaduw, duisternis, enz. Maar zijn beelden zijn meer aards, meer van deze wereld. Camus probeert de wereld niet rationeel verklaren zoals Plotinos, die de wereld beschouwt als een emanatie of uitstroming uit het aldoordringende Ene. Natuurbeleving benadert bij Camus soms de plaats van mystieke liefde en extase.
Door de emanatie die uitstroomt vanuit Gods overvloed, krijgt ook de lagere materiële wereld iets goddelijks, iets moois, ondanks alle beperkingen en onvolmaaktheid. Dat geldt ook voor de mensen en de mensheid. Dit is een zienswijze die we ook bij Camus kunnen aantreffen, zij het minder systematisch uitgewerkt dan bij Plotinos. Plotinus trekt van leer tegen de wereldverachting van de dualistische gnostici, die de afscheiding benadrukken tussen God en de wereld. Camus laat het absurdisme van het existentialisme achter zich, dat hiermee te vergelijken is volgens Hans Jonas in deel 6B. De verbinding met het goddelijke klinkt soms door in de natuurbeleving van Camus, die zo een hint geeft waarom hij zich geen atheïst wilde noemen.
Anders dan Camus “had Plotinos een wantrouwen tegen de materialiteit, zijn eigen lichaam inbegrepen… Volgens alle beschrijvingen leidde hij zijn persoonlijke en sociale leven volgens de hoogste morele en spirituele normen… Wat je ook van hem mag denken als theoretisch filosoof, het is onmogelijk om niet van hem te houden”, aldus resp. Wikipedia en Bertrant Russell in A History of Western Philosophy (p 310). Tot op zekere hoogte geldt dit ook voor de charme van Camus. “Plotinos werd vaak benaderd voor hulp en advies… Bovendien nam hij weeskinderen in zijn huis en handelde als hun voogd en beschemer – een voorbeeld van vriendelijkheid en menslievendheid,” aldus de Jezuïet Father Frederick Copleston S.J., A History of Philosophy, Vol 1, part II Greece & Rome, chapter 45 Plotinian neoplatonism (p 216).
“Plotinos besloot in 242 om onderzoek te doen naar Perzische en de Indiase filosofen.” De veldtocht om daar te komen mislukte echter. Hij overleefde deze tenauwernood. Ook [tevergeefs] heeft hij geprobeerd keizer Gallienus te interesseren voor de bouw van de ’Stad van de Filosofen’ in Campania, waar de inwoners zouden leven op basis van de Wetten van Plato (’Platonopolis’). Diverse bronnen mereken een verwantschap op met de Indiase filosofie.
Hoe het Ene uitstroomt in het vele
“De belangrijkste overeenstemming van Plotinos met Plato is het bestaan van een bovenzintuiglijke wereld, de wereld van de ideeën en het ware Zijn, die wezenlijk verschilt van de waarneembare wereld. Het verschil met Plato is dat Plotinos veel meer de nadruk legt op de Godheid ofwel het Ene… Kennis staat ten dienste van het doel dichter bij de Godheid of Het Ene te geraken. [Voorbij de waarneembare werkelijkheid] zijn er drie niet-manifeste niveaus van het zijnde (of ‘lagen van realiteit’; vakterm: hypostasen), samen de Goddelijke Triade: Het Ene, de Geest (de Nous, inclusief de Ideeën of archetypen) en de wereldziel... De wijze waarop het Vele uit het Ene voortkomt wordt niet direct ’verklaard’ maar wordt in vergelijkingen uitgebeeld; hier is Het Ene een bron die nooit droogvalt en van waaruit allerlei stromen ontspringen, daar is het een boom die uit zijn wortels het leven opstuwt naar de takken en bladeren zonder zelf te veranderen, en dan is het weer de zon die altijd schijnt zonder aan kracht en helderheid te verliezen.” Het beeld van de zon komt veelvuldig voor bij Camus in een meer aardse visie, waarbij de zon zich verheft boven het aardse en het helderheid geeft.
“Plotinos laat de mens opgaan in de levensstroom die van Het Ene uitgaat. Maar ook andersom:.. De filosoof kan door het ’schouwen van de binnenwereld’ de kern in het centrum benaderen. Eenwording met die oorsprong is het uiteindelijke doel van de filosofie… Het Ene gaat vooraf aan alle bestaan… Als we er toch op staan het ’Ene’ te beschrijven kunnen we het ’Ene’ een zuivere ’dynamis’ (potentialiteit) noemen, zonder welke niets kan bestaan. Soms vergelijkt Plotinos het ’Ene’ met Het Licht, de Nous (Geest) met de zon, en de ziel met de maan die zijn licht van de zon ontvangt. Het ’Ene’ is de bron van de wereld... Uiteindelijk stroomt al het bestaande uit het ’Ene’ voort. Deze ’emanatie’ [uitstroming] is inherent aan het bestaan van het Ene.”
“Plotinos gebruikt de analogie van de zon die altijd maar doorgaat licht uit te stralen zonder aan kracht en helderheid in te boeten… De eerste uitstroming is de nous (gedachte van de goddelijke geest, de levenskracht en orde van het universum). Het is de eerste ’Wil tot het Goede’. Uit de nous komt de wereldziel voort.” Deze manifesteert zich in de natuur. “Uit de wereldziel komen de individuele menselijke zielen voort, en ten slotte op het laagste niveau de materie. Ondanks deze lage waardering van de materiële wereld benadrukt Plotinos de uiteindelijk goddelijke oorsprong van de materie, aangezien zij ook een uitstroming is van het ’Ene’.”
“Het ’devotionele’ aspect van Plotinos’ filosofie betreft het bereiken van een extatische vereniging met het Ene: de henose, terugkeer naar het Ene. De mens is in staat deze extase te bereiken… Deze henose kan worden gerelateerd aan verlichting, bevrijding en andere concepten van mystieke vereniging in veel Oosterse en Westerse tradities. Geluk bestaat eruit zich te identificeren met wat het beste is in het universum… een gelijk worden aan God voor zover mogelijk.” Door de innerlijke verwantschap van de ziel met het Ene, dat de essentie van de ziel is, kan de ziel zich ermee verenigen en “ermee verenigd blijven, omdat het niet van ons gescheiden is” (VI, 8 en 9, Wikipedia en Vloemans, Leven en leer der grote denkers, p 185).
“In zijn traktaat Tegen de gnostici (II, 90) bekritiseert Plotinos… hun neiging neer te kijken op de wereld om ons heen, wat een misinterpretatie is van Plato’s werk. [De wereld is immers een emanatie van het Ene en vol schoonheid.] Om ’het onzegbare te zeggen’ gebruikte hij vaak mooie beelden. Hij wil de lezer deelgenoot maken van zijn eigen bijna mystieke ervaringen, en tegelijk een rationele verantwoording geven van de mogelijkheid van deze ervaringen.
Behalve christelijke denkers hebben ook andere schrijvers en filosofen verwantschap met Plotinos gevoeld, zoals Samuel Taylor Coleridge, Ralph Waldo Emerson, W.B. Yeats, Georg Wilhelm Friedrich Hegel en Henri Bergson. Plotinos’ laatste woorden waren: "Streef er naar om het Goddelijke in jezelf terug te geven aan het Goddelijke in het alomvattende". Afgezien van de religieuze terminologie zou dit ook voor Camus met zijn ideaal van ‘heilige zonder God’ een mooie missie kunnen zijn.” (Bronnen: Wikipedia, A. Vloemans, H J Störig, Geschiedenis van de filosofie, Bertrant Russell. A History of Western Philosophy)
De weg naar binnen, ‘de weg van de extase’
Camus voelt zich vooral betrokken bij het tweede deel van zijn exposé over Plotinos, dat over de weg naar het verloren thuisland van het Ene gaat en de extase van het vinden ervan. “Door een duik in zichzelf vat de Intelligentie zijn innerlijke rijkdom” (p 58). Het Ene wordt bereikt door naar binnen te bewegen via de ziel achter de fysische verschijnselen en de Intelligentie die de intermedair is tussen het Ene, de wereldziel die zich manifesteert in de verschijnselenwereld.
Het inzicht dat de wereldziel zich manifesteert in alle individuele zielen, die in wezen een eenheid vormen, ligt mogelijk impliciet ten grondslag aan de mensheidsvisie van Camus. Dit inzicht kan ook een argument zijn voor zijn geweldloosheid en zijn principiële aversie tegen de doodstraf. Iedere ziel is in diepste wezen ‘heilig’ en verdient als zodanig respect als manifestatie van de wereldziel en het Ene. Plotinos heeft oog voor ‘de eenheid en de convergentie van de zielen’ (p 60). Camus kan van een dergelijke visie ook hebben kennisgenomen via de Vrijmetselarij van zijn oom. Deze stroming heeft raakpunten met het gnostisch erfgoed.
De val van de zielen uit de verbondenheid en eenheid komt volgens Plotinos voort uit blindheid en onwetendheid, met andere woorden uit gebrek aan bewustzijn. Dit is als het ware ‘verduisterd in de materie’, waarmee het lagere deel van de ziel is verbonden. De ziel kan zich echter omkeren en naar binnenkeren en zo terugkeren naar zijn ‘verloren thuisland’ (p 61), een thema dat resoneert met het leven en werk van Camus. Zie de titels van zijn werken: De vreemdeling, De val en Koninkrijk en ballingschap. Bruiloft en De zomer zinspelen op de terugkeer in het thuisland.
Door het verlangen naar het mooie en uiteindelijk daar voorbij naar het Ene wordt de ziel naar zijn thuisland gedreven. “Verlangen is één willen worden” met wat men verlangt. Het is de liefde voor het mooie dat men mist, die wordt aangetrokken door het goede dat de bron van liefde is. Deze aantrekkingskracht geeft de ziel als het ware vleugels om zich te verheffen naar het mooie, het goede en uiteindelijk het Ene, hoger kan de ziel zich niet verheffen (Enneaden, VI, 7, 22, p 62).
De ziel kan alleen iets verlangen waarvan het reeds weet van heeft, waarvan het reeds iets in zich heeft. “God is immanent voor ons. Dat vraagt ons verlangen. Wij dragen in ons de drie niveaus van de hypostasen, want door innerlijke contemplatie bereiken wij extase en de eenheid met het Ene. Anderzijds is God bij Plotinos onmiskenbaar ook transcendent met betrekking tot andere wezens... [dus] immanent en transcendent in alle dingen… Hij is overal en nergens… mee verbonden” (p 63).
“Om God te bereiken moet de ziel tot zichzelf terug keren en in zichzelf duiken… en terugkeren naar zijn thuisland dat hij zich herinnert in een zekere rusteloosheid van de ziel… De volledige eenheid is de extase… Daar stopt Plotinos zijn reis… in een gevoel vervuld van goddelijkheid… doordrongen met licht, tegenover een wereld waarin de Intelligentie [de Geest, de Logos] ademt” (p 64).
“Daar is het dan mogelijk zowel hem als zichzelf te zien, voor zover we daar mogen zien: zichzelf, stralend, vol van het intelligibele licht, of liever het licht zelf, zuiver, gewichtsloos, zonder zwaarte, een god geworden of liever, een god zijnde… Het begrijpen van het Ene komt noch via kennis, noch via denken tot stand,… maar via een nabijzijn [parousia] dat kennis te boven gaat” (Plotinos, Enneaden, VI.9 9en 9,4 in Karen Armstrong, Een geschiedenis van God, p 126).
Hoewel zijn toewijding aan God, het goddelijke Ene, christelijk en gnostisch overkomt, verzette Plotinos zich tegen de gnostici, ‘tegen degenen die zeggen dat de wereld slecht is’ (p 65, over de 9e Enneade). Zijn visie is niet dualistisch maar monistisch: alles is doordrongen van (de schoonheid van) het Ene. Dat zegt ook Camus in zijn essays, op een eenvoudigere en meer concrete en begrijpelijke manier dan Plotinos. Volgens Plotinos en andere Griekse filosofen en ook volgens Augustinus worden in de wereld de (goddelijke) ideeën zichtbaar in de harmonie en orde in de natuur:
“Kan iemand met enig muzikaal gevoel de harmonie ontkennen in de geluiden die we horen, als hij werkelijk de harmonie van het domein van het geestelijke [de Logos] heeft waargenomen? Welke meetkundige of wiskundige kan het genoegen ontgaan van de symmetrieën, correspondenties en beginselen van orde in de zichtbare dingen?... Als het zicht van schoonheid dat zo prachtig wordt weergegeven door een gelaat, zodat de geest zich naar die andere [geestelijke] sfeer spoedt, en als de schoonheid zo rijkelijk in de zintuiglijke wereld wordt weergegeven en in de grootse orde die de ver verwijderde sterren ten toon spreiden, dan kan niemand zo stompzinnig en traag van geest zijn dat hij daardoor niet wordt geraakt en wordt gegrepen door een eerbiedig ontzag. Als iemand daarop geen antwoord heeft en dit niet kan beamen, dan heeft hij deze wereld niet begrepen en heeft hij ook geen zicht op die andere wereld” (Enneaden, II.9,16, in Bertrant Russell, A History of Western Philosophy, p 315).
Plotinos richt zich tegen ‘irrationele verlossing’, die de menselijke deugd in diskrediet brengt ten opzichten van de willekeurige uitverkiezing door de goddelijke genade “Als je over God praat zonder waarachtige deugd is het slechts een woord” (II, 9, 15, p 66). Plotinos en zijn leerling Porphyrius bezingen de schoonheid van de schepping: “Kan men zich iets mooiers voorstellen dan de sterrenhemel?” (Porphyrius, p 68). Plotinos heeft gezwegen over het christendom. Zijn belangrijkste leerling Porphyrius, die volgens sommigen christen geweest zou zijn, heeft echter vijftien polemische boeken tegen de christenen geschreven, die in 448 zijn verbrand (Copleston, p 208, 218).
Volgens de visie van Plotinos is ieder mens in wezen trapsgewijs een manifestatie of belichaming van eerst de wereldziel, dan de Logos en uiteindelijk het goddelijke Ene. Een mens kan zich blijvend bewust worden van het Ene en zich ermee verenigen door meditatie en/of contemplatie, mogelijk ook door esthetische aanschouwing en de beleving van schoonheid. In het Oosten wordt dit verenigende bewustzijn kosmisch bewustzijn, eenheidsbewustzijn of verlichting genoemd. Ieder mens is in wezen goddelijk. Dit is niet exclusief voorbehouden aan de goddelijke incarnatie in Jezus Christus. Ieder mens is een kind van God, een belichaming van het Ene en kan in principe als Christus worden.
Deze neoplatoonse interpretatie van het christendom wijkt af van de canonieke christelijke leer. Deze interpretatie is meer consistent met de filosofie van Plotinos dan de orthodoxe theologie van Augustinus, die op bepaalde punten bijzonder onredelijk is. Dat geldt bijv. voor de willekeur van God volgens welke ongedoopte kinderen, als zondige wezens belast met de erfzonde, verdoemd zouden zijn. Kenmerkend voor het neoplatonisme is het op rationele wijze verzoenen van tegenstellingen in de universele orde, die voortvloeit uit de Logos. De grote invloed van het neoplatonisme blijkt in het bijzonder uit het werk van Augustinus (zie mijn artikel in nr 91).
Augustinus: ‘de rede wordt verlicht door het licht van het geloof’
Wat betreft Augustinus gaat Camus in op dezelfde hoofdthema’s als bij de ‘evangelische christenen’, de gnostici en de neoplatonici: nl. het kwaad en de verlossing en de rol van Gods genade en het minimale menselijke aandeel van de vrije wil en deugdzaam leven daarbij. Augustinus maakt een onderscheid tussen het algemene natuurlijke kwaad in de wereld en het persoonlijke morele kwaad van de zonde, de zondigheid die als erfzonde geldt voor alle mensen. Alleen de goddelijke genade kan ons daarvan verlossen. In verhouding daarmee is de menselijke deugd ijdel en futiel. Geloven is belangrijker en kan de mensen openstellen voor Gods genade. “Geloven in God is onderwerping aan genade. Geloof is het begin van de genade” (p 75).
Zonde en zondigen was volgens Augustinus onvermijdelijk. Hij bestreed zijn invloedrijke Britse tijdgenoot Pelagius, die door zijn toedoen later werd verketterd, omdat hij aan de mens ook de vrijheid toekende om niet te zondigen. Bij Augustinus zijn mensen volkomen afhankelijk van Gods genade en willekeur voor hun verlossing. Voor zijn genade opent men zich door geloof, niet door goede werken en deugdzaamheid, die slechst beperkte verdiensten bieden. De waarde van onze verdiensten wordt door God toegekend, evenals de zondigheid van onze zonden. Hoewel de Kerk en de priesters zich daarover ook hebben uitgelaten, zogenaamd namens God.
Augustinus ontleend zijn neoplatoonse visie in vergaande mate aan Plotinos. De gelaagde drieëenheid van God, Logos en wereldziel bij Plotinos verschilt nogal van de niet gelaagde, nevenschikte drieëenheid bij Augustinus. De incarnatie van het Woord, de Logos, in Christus ontbreekt bij Plotinos. Augustinus benadrukt de beperktheid van het intellect en zoekt uiteindelijk zijn toevlucht tot het geloof en de openbaring. Hij reikt niet alleen met zijn hart naar God maar ook met zijn intelligentie (p 78). Zijn werk is te beschouwen als een dialoog tussen geloof en rede. “De rede wordt verlicht door het licht van het geloof… dat op de eerste plaats komt” (p 81). Uiteindelijk komt het aan op overgave aan Gods genade, zoals hij in zijn Belijdenissen uitgebreid beschrijft.
Camus noemt het werk van Augustinus een ‘tweede openbaring’ in de vorm van “een christelijke metafysica die het christelijk geloof volgt” (p 81). “Het christendom heeft zich in Griekse woorden gekleed zonder iets van zijn oorspronkelijke smaak prijs te geven” (p 83). Het unieke van het christendom is de goddelijke incarnatie in Christus, die de cyclische visie op de geschiedenis doorbreekt en de mensen kan verlossen uit hun penibele zondige situatie. “Voor vele jaren bleef het de enige gemeenschappelijke hoop, het enige effectieve schild tegen het ongeluk in de westerse wereld,” zo eindigt Camus zijn exposé (p 84).
In zijn uitvoerige bibliografie over het vroege christendom, het gnosticisme, Plotinos en het neoplatonisme en Augustinus, verwijst Camus wat de laatste betreft vooral naar De belijdenissen en zijn anti-ketterse geschriften: tegen de (gnostische) manicheërs en tegen de Pelagianen en verder naar vele studies over deze onderwerpen. Zoals gezegd voegt zijn werk echter weinig of niets toe aan wat reeds bekend is. Zijn studie is vooral van belang om zijn andere werk beter en grondiger te begrijpen.
De aardsgerichte levensvisie van Camus
Toen hij zijn scriptie indiende, was Camus een onstuimige jongeman van 23 die een wereld vol mogelijkheden voor zich zag en zich aangetrokken voelde tot het schone geslacht. Augustinus had dat al gehad en achter zich gelaten. Plotinos opende een school te Rome na zijn veertigste. Zijn geschriften zijn na zijn zestigste geordend door zijn leerling Porphyrius, geschreven na een ascetisch contemplatief leven (Copleston, p 207). Camus daarentegen was een werelds gerichte jongeman in een andere levensfase, die door ziekte tijdelijk tot bezinning was gekomen en geconfronteerd werd met de zin en de zinloosheid en eindigheid van het leven.
Camus hield van de zon en de zee en beleefde daarbij een zekere eenheid. Bij Plotinos is de materiële natuur het lagere aspect van de wereldziel, een indirecte manifestatie van het goddelijke Ene via de Logos die te beschouwen is als creatieve intelligentie. De visie van Camus drukt zich uit in een natuurreligie van ‘zonaanbidding’ en fascinatie voor de schoonheid van de schepping op een bijna tastbaar abstractieniveau. De zon is echter ook het zinnebeeld van het Ene dat licht aan alles geeft. De visie van Camus komt zo meer in de buurt van de meer gedifferentieerde visievan Plotinos. Dat hij zich door Plotinos en Augustinus aangesproken voelde, geeft aan dat hij het gevoel had dat er meer achter zat dan hij zelf kon duiden. “De zon is in veel culturen een symbool van onuitputtelijke, levensbevordelijke schenking zonder aanziens des persoons” (Woei-Lien Chong, Filosofie met de vlinderslag, p 158. De taoïstische levenskunst zou Camus hebben aangesproken, zoals dat ook gold voor zijn vriend en mentor Jean Grenier). Camus gebruikt evenals Plotinos universele symbolen en natuurbeelden. Dat is wellicht een reden waarom zijn boeken zoveel mensen over de hele wereld aanspreken.
De filosofie van gepassioneerde grote filosofen zoals Nietzsche, Plotinos en Augustinus sprak Camus aan en had hem iets te zeggen. Hij verwijst zelden naar hen, alleen af en toe naar Nietzsche, die aansloot bij de eigentijdse problematiek. Toch is de positief gerichte eenheidsvisie die de aarde opheft naar het goddelijke Ene of het Ene met de wereld verbindt, als achtergrond aanwezig in het werk van Camus. Bij hem heeft een dergelijke visie een meer wereldse richting gekregen. Hij gelooft in het licht, dat sterker is dan donkere krachten en neigingen. Zie bijv. zijn essay De amandelbomen in De zomer.
Wat Augustinus betreft is er meer tegengestelde verwantschap dan op het eerste gezicht lijkt. In zijn notities over De pest schrijft Camus: “Gelukkige stad. Mensen leven volgens verschillende systemen. De pest schaft alle systemen af… Een jonge priester verliest zijn geloof.” Dit is het tegendeel van Augustinus die geloof brengt en in een theologisch systeem vat. Aan het eind van zijn notities over De pest schrijft hij: “Betekenis van mijn werk: zoveel mensen ontberen genade. Hoe kan men zonder genade leven? We moeten er werkelijk toe komen en doen wat het christendom nooit heeft gedaan: onszelf inlaten met de verdoemden.” (‘The Composition of The Plague’, in Ph. Thody, Albert Camus: Selected Essays and Notebooks, Notebooks II, III en IV, p 225, 232). Ziehier een impliciet antwoord aan Augustinus, volgens wie de meeste mensen verdoemd zouden zijn en slechts weinigen uitverkoren. Camus geloofde niet dat mensen waren overgeleverd aan Gods genade. Hij vond dat mensen solidair, rechtvaardig en genadig voor elkaar dienden te zijn.
Hij schrijft over deze menselijke genade onder meer: “In mijn jeugd verlangde ik van de mensen meer dan ze konden geven: duurzame vriendschap, permanente ontroering. Nu heb ik geleerd minder van hen te verlangen dan ze kunnen geven: gezelschap zonder gezeur. En hun ontroeringen, hun vroiendschap, hun nobele gebaren behouden in mijn ogen heel hun waarde van het mirakel: een volkomen blijk van genade” (Dagboek, I 1935-37, p 10). Doelt hij hier op de zogenaamd goddelijke kern of essentie in de mensen of is dat te ver gezocht? “Ik weiger niet tot het Wezen te gaan, maar ik wil niets weten van de weg die zich verwijdert van de mensen. Vraag: is het m,ogelijk God te vinden aan het einde van zijn hartstochten?” Dat lijkt op een Augustiniaanse opmerking. (Dagboek, V, p 122).
Positieve mens- en wereldvisie
Camus heeft een meer positieve mensvisie dan Augustinus en heeft ondanks al hun beperkingen en tekortkoming oog voor het goede. “Er zijn in de mens meer dingen te bewonderen dan te verachten” (idem, p 118). Dat legt hij later Dr. Rieux in de mond in De pest. Rieux is op weg naar ‘heiligheid zonder God’. In zijn dagboek schreef hij ook: “Wat is het waarover ik nadenk, dat groter is dan mijzelf en dat ik ervaar zonbder het te kunnen bepalen? Iets als een zware tocht naar een heiligheid van de negatie – een heldendom zonder God – kortom de pure mens. Met alle menselijke deugden, ook de eenzaamheid ten overstaan van God. ‘Wat vormt de superioriteit in het voorbeeld van het christendom? Christus en zijn gelovigen – het zoeken naar een levensstijl… op weg naar een volmaakt heid zonder beloning. De vreemdeling is het nulpunt. Idem De mythe. De pest is een vooruitgang, niet van het nulpunt naar de oneindigheid, maar naar een diepere complexiteit die nog te bepalen is. Het eindpunt zal de heilige zijn.”
Camus richt zich op de schoonheid en het geluk van deze wereld, niet op bovenwerelds heil van God en Christus: “De troost van deze wereld dat er geen onafgebroken lijden bestaat. Een pijn verdwijnt en een vreugde herleeft. Alle houden ze elkaar in evenwicht. De is de wereld van compensatie… Terwijl de vlucht van de vogels overdag doelloos lijkt, schijnen ze ’s avonds altijd weer een bestemming te vinden. Ze vliegen naar iets toe. ” (Dagboek, V, p 94, 122-23).
Over Augustinus schrijft hij onder meer: “De enige grote geest van het christendom die het probleem van het kwaad onverbloemd onder ogen heeft gezien, is de heilige Augustinus. Zo is hij gekomnen tot de vreselijke uitspraak ‘Nemo Bonum’ [Niemand is goed, gevolgd door ‘nisi solus deus’ of nisi unus deus: Niemand is goed dan God alleen, voorafgegaan door: ‘Waarom noem je mij goed’? Marcus 10:18, Lucas 18:19]. Sindsdien heeft het christendom zijn beste gedaan voor dit probleem voorlopige oplossingen te vinden” (Dagboek, IV, p 151). Camus hield zich daar ook mee bezig toen hij schreef: “Ik voel me enigszins als de voorchristelijke Augustinus, die zei: “Ik zocht waar het kwaad vandaan kwam en ik zette het niet van mij’… Maar het is ook waar dat ik, met enkele anderen, weet wat er moet worden gedaan” (R. de Luppé, Camus, p 49, uit; Actuelles, L’ incroyant et les Chrétiens, p 217, De ongelovige en de christenen). Wat er gedaan moet worden, schreef hij bijv. in De pest.
“Het einde van de absurde, opstandige beweging enz., het einde van de huidige wereld derhalve, dat is mededogen in de oorspronkelijke zin, dat wil zeggen om de liefde en de poëzie [m.a.w. de schoonheid die hij elders beschrijft] te voltooien. Maar dat vergt een onschuld die ik niet meer bezit. Alles wat ik kan doen, is nauwkeurig de weg te verkennen die daarheen voert… Aangezien ik de pure en simpele negatie van het ‘zedelijke bewustzijn’ in termen van Hegel (door het nihilisme en historisch materialisme) niet aanvaardt, dien ik een middelterm [of middenweg] te vinden… en zich tegelijkertijd te beroepen op waarden die boven de geschiedenis uitgaan… Het humanisme stoot me niet af: het heeft zelfs iets aantrekkelijks voor mij. Maar ik vind het kortzichtig” (p 160, 161, 124)
“Wanneer het, om het nihilisme achter ons te laten, nodig is om terug te keren tot het christendom, kan men ook wel verder gaan in die richting en het christendom achter zich laten in het hellenisme… [Hij schrijft over] de verwijten dat mijn boeken het politieke aspect niet doen uitkomen: ze willen dat ik partijen ten tonele voer. Maar ik laat alleen individuen optreden, die gekant zijn tegen de staatmachinerie, omdat ik weet wat ik zeg.” Zo was hij ook gekant tegen de bureaucratie en theocratie van de Kerk. (Dagboek, V, p 169). Eigenlijk gaat Camus in die richting in zijn studie van het neoplatonisme en het christendom, Plotinos en Augustinus.
Camus, Plotinos en Augustinus
Plotinos en Augustinus waren bevlogen, gevoelvolle filosofen met een oversytelpende liefde voor de waarheid, een groot bevattingsvermogen en een scherp en helder verstand. Het waren ook socaal gerichte filosofen en literair getalenteerde leraren met de gaven van het woord en een missie voor de mensen om hen te bevrijden van lijden. Ze deden dit op eigen wijze, maar beiden gericht op spiritueel inzicht en revelatie, resp. door intuïtie en geloof. Geen blind geloof, maar geloof als innerlijke ervaring, zoals Augustinus beschrijft in zijn Belijdenissen. Camus geloofde niet in God en wilde zich geen atheïst noemen, hoewel hij vrij geregeld over God schrijft alsof er toch een God of Godsbeginsel zou zijn. Hij geloofde ergens in en had een soort religieus geloof in de mensen, terwijl hij oog bleef hebben voor de menselijke beperkingen. Hij was een geïnspireerd mens en trok zich geregeld terug in een soort monnikkenbestaan om te schrijven en zijn visie gestalte te geven.
Hij heeft achting voor Plotinus en Augustinus, oordeelt niet en geeft geen kritiek, probeert hen te begrijpen, maar kan hen niet helemaal volgen in hun visie en hun ingetogen levenswandel, die meestal nogal afwijkt van de zijne. Camus is net als zij een idealist, geen materialist die de menselijke existentie vooral bepaald ziet door materiële factoren. Hij gelooft in een tastbaar idee en ideaal van solidariteit dat gestalte kan krijgen in de mensen en de mensheid door de inzet van ‘heiligen zonder god’ en lijkt te geloven in de fundamentele goedheid van de mensen, die sterker is dan kwade krachten en donkere neigingen. Hij heeft het licht gezien, maar ook de duisternis en heeft gekozen.
Camus bereikt wellicht niet het ethische en spirituele niveau van Plotinus en Augustinus en is meer fysiek gericht en verwikkeld in liefdesrelaties, die hij heel serieus neemt. Hij is gericht op een ethische levenspraktijk, ook al slaagt hij niet helemaal of helemaal niet in wat hij beoogt. De volgende opmerking komt in de richting van Augustinus voor wie dit ook een thema was: “Seksualiteit leidt tot niets. Het is niet immoreel, maar niet productief. Je kunt je eraan wijden zo lang als je niet productief wil zijn. Alleen deugdzaamheid en kuisheid (chastity) zijn gekoppeld aan vooruitgang. Er is een tijd dat seksualiteit een overwinning is, als we haar bevrijden van morele imperatieven. Maar wordt het snel een verlies – en de enige overwinning is die we eraan ontworstelen: ‘chastity’” Notebook IV, in Selected Essays and Notebooks, Philip Thody Ed. (p 265). Uit dergelijk opmerkingen blijkt dat Camus (af en toe) streefde naar een ingetogen spirituele levenswijze. (Zie ook Dagboek, III, p 67 over de noodzaak van kuisheid en zelftucht en V, p 108).
“Ieder van ons heeft de taak om in zichzelf grootste kansen van een mens te grijpen, zijn uiteindelijke deugd…We moeten eerst meesterschap krijgen over onszelf… Mijn diepste, meest zekere neiging is gericht op stilte en dagelijkse activiteit. Het heeft me jarenlang doorzettingsvermogen gevergd om te ontsnappen aan de afleidingen… Economische voorwaarden vertegenwoordigen meer verschrikkelijke fataliteit dan de grillen van God” (Notebook V, p 276-77). Camus wil zelf zijn lot bepalen en het richten op het goede, dat niet hetzelfde is als het conventionele, waar hij tegen in opstand komt als het in strijd is met zijn gevoel voor eer en rechtvaardigheid. Hij wil een liefdevol en ethisch leven leiden.
Commentaar van de vertaler: relatie met hoofdthema’s in het werk van Camus
Volgens de nabeschouwing van de vertaler is dit werk gerelateerd aan twee belangrijke thema’s bij Camus: het absurde en het heilige. Beide thema’s verwijzen impliciet naar Plotinus en Nietzsche en hun aards gerichte spiritualiteit. De bovenaardse gerichtheid van het christendom spreekt Camus niet aan. De invloed van zijn studie op zijn werk blijkt onder meer in zijn postume boek De gelukkige dood, dat hij meteen daarna schreef en uit zijn essays.
De devaluatie en ontgoddelijking van het aardse kan beschouwd worden als een vorm van nihilisme: het heeft geen hogere waarde meer en wordt slechts een materieel gebruiksobject om te exploiteren. Als bovenaardse waarden wegvallen, zoals Nietzsche beschrijft bij de dood van God, blijven we achter in een ‘waardenloze’, zinloze, absurde wereld. Het misprijzen van het aardse bij de gnostici en christenen was daarvan een voorbode.
Het antwoord van Camus op nihilisme, absurdisme en gerichtheid op het bovenaardse was het aardse leven te aanvaarden binnen zijn grenzen en de eindigheid ervan te aanvaarden, oog te hebben voor de aardse schoonheid en niet alleen maar onaangenaam geraakt te zijn door de aardse ellende en menselijke beperkingen.
In De gelukkige dood vinden we zijn fysieke, aardse visie treffend beschreven als hij met zijn vriendin onder de sterrenhemel staat: “Vanuit een nacht vol sterren met de stad die er als een daarvan afgescheiden hemel uitzag… was er een grenzeloos verlangen om van deze zwijgende lippen alle zin van deze niet menselijke en slapende wereld te vatten, die als een stilte in haar mond besloten lag.” Van Gennep schrijft dat “voor Camus de sexualiteit geliëerd is met de religieuze, sensuele ontmoeting met de natuur. Er is een verband met de vrouw en de natuur.” (Albert Camus: een studie van zijn ethische denken, p 171).
Als hij op het balkon staat met zijn vriendin houdt ze haar gezicht omhoog naar de hemel en “staat ze tegenover al het nobele en elementaire in de wereld en verenigt ze haar leven met haar verlangen, en vereenzelvigt ze haar hoop met de bewegingen van de sterren. Opeens keert ze zich naar Patrice en zegt: ‘op goede dagen als je het leven vertrouwt, heeft het een antwoord voor je.’ Aldus is de transcendentie van Camus: tijdelijk, zuiver, en strikt werelds – op goede dagen”, volgens het commentaar. Het citaat uit De zomer in Algiers in deel 6Ais ook ontleend aan dit commentaar.
Er volgen echter ook kwade dagen, is de ervaring van de zieke hoofdpersoon Mersault. “Hij wilde niet sterven als een zieke. Voor hem tenminste wilde hij niet dat de ziekte was wat zij zo dikwijls is, een verzachting en om zo te zeggen een overgang naar de dood… Hij wilde zijn helderheid terugkrijgen… Hij wilde zijn schoonheidsgevoel en zijn levenslust niet verliezen… Maar voordat hij insliep had hij de tijd om de nacht te zien verbleken achter de gordijnen en, met het ochtendgloren en het ontwaken van de wereld, een reusachtige roep om tederheid en hoop te horen, die zeer zeker zijn angst voor de dood deed wegsmelten, maar die hem tegelijkertijd de verzekering gaf dat hij een reden zou vinden om te sterven in datgene wat heel zijn reden om te leven geweest was” (p 197-99).
“Hij moest nu bewust blijven… alleen met zichzelf in een dialoog met zijn lichaam… met de ogen open naar de dood… Een oneindige woestijn van eenzaamheid en geluk waarin Mersault zijn laatste kaarten uitspeelde. Hij voelde zijn ademhaling zwakker worden… En hij keerde met vreugde terug naar de waarheid van onbeweeglijke werelden” (p 202-207). Aldus eindigt deze autobiografische postume roman, waarin Camus zichzelf meer bloot lijkt te geven dan in zijn andere romans.
Het commentaar op zijn scriptie beperkt zich tot verwijzingen naar De zomer in Algiers en De gelukkige dood. De invloed van het Griekse en christelijke denken werkt echter door in al zijn werken, zoals uit de bespreking blijkt. Daarom is enig begrip van zijn eerste filosofische werk van significant belang voor een dieper inzicht in zijn levensvisie en hoe deze gestalte krijgt in al zijn werken. Door de oorlog werd zijn onmiskenbare mystieke en religieuze interesse verlegd naar de actualiteit van de politiek en de journalistiek. In Actuelles I, II en III heeft hij er een selectie van drie bundels mee gevuld. Ondanks zijn journalistieke werk lijkt een diepe mystieke liefde voor het leven en voor zijn medemensen hem diep in zijn hart aan te zetten tot betrokkenheid en solidariteit. Ethiek en mystiek gaan in elkaar over als de buitenkant en binnenkant van zijn visie: L’envers et l’endroit, de ene en de andere kant. Religie, mystiek en ethiek sluiten elkaar niet uit zoals Van Gennep (p 171) doet voorkomen, maar vullen elkaar aan, zoals blijkt uit het werk van Camus. In het volgende artikel over over de bundel De zomer integreert Camus beide aspecten.