Teilhard de Chardin
Deel 8B: Het goddelijk milieu (II): het passieve leven van overgave

Civis Mundi Digitaal #100

door Piet Ransijn

Het goddelijk milieu als een vibrerend, verbindend veld

 

Het eerste deel ging over het actieve, werkzame leven en hoe dit gericht kan worden op Zelfrealisatie en verwerkelijking van het goddelijke in de wereld. Teilhard noemt dit actieve leven “de vereniging met God door de handeling”. Het “zich verliezen in God” noemt hij een aanvullend facet, dat kenmerkt zich meer door overgave en ondergaan dan door actieve inzet (p 45). Beide aspecten zijn integrale onderdelen van het leven, die met elkaar samengaan als dag en nacht, licht en duisternis. Wij hebben niet alles onder controle en zijn ons niet bewust van het hele bereik van het leven, dat zich tot onpeilbare donkere diepten uitstrekt. Enerzijds komen daaruit gunstige, vormende krachten voort, anderzijds ongunstige, belemmerende krachten, zoals ook de psycholanalyse en de dieptepsychologie ons leert.

 

Zelfonderzoek

Om dit te onderzoeken schrijft Teilhard “heb ik de schijnbaar heldere zone van mijn dagelijkse bezigheden en betrekkingen verlaten en ben tot in het diepst van mijzelf afgedaald, in de diepe grond waaruit, naar ik vaag voel, mijn vermogen tot handelen opstijgt. Naarmate ik me verwijderd heb van de conventionele zekerheden die mijn maatschappelijke leven oppervlakkig verlichten, heb ik me er rekenschap van gegeven dat ik aan mezelf ontsnapte. Bij iedere afgedaalde trede onthulde zich in mij een andere persoonlijkheid, waarvan ik de juiste naam niet meer kon zeggen en die mij niet meer gehoorzaamde. En toen toen ik mijn verkenning heb moeten staken, lag er een bodemloze afgrond voor mij, waaruit, ik weet niet vanwaar, de golf opsteeg die ik wel mijn leven durf te noemen.”

In dit zelfonderzoek komt hij tot overeenkomstige bevindingen als mystici, psychoanalytici en dieptepsychologen zoals Jung. Hij schrijft echter dat het ons noch door de wetenschap, noch door een andere vorm van discipline lukt om “de bronnen van het leven in onze macht te krijgen... In laatste instantie ontsnapt het diepe leven, het zich vormende leven, het geboren wordende leven ons volkomen” (p 48, 49).

Mede door dit zelfonderzoek is het Onbekende ook aan hem verschenen in “elkaar kruisende toevalligheden waarvan de stof van het heelal en van mijn kleine individualiteit is geweven. Maar het was hetzelfde mysterie: ik heb het herkend.  Onze geest raakt in de war, wanneer wij de diepte van de wereld onder ons trachten te meten... Na het besef een ander, groter dan ik, te zijn, heeft een tweede inzicht mij doen duizelen, namelijke de ontzagwekkende, volslagen onwaarschijnlijkheid van het feit dat ik mij, bestaande, in de schoot van een geslaagde wereld bevind” (p 49). Men kan zich dan verloren voelen als een nietig atoom in het heelal te midden van een verpletterend aantal levende wezens en hemellichamen. Een dergelijke ervaring heeft hij in Het verschijnsel mens beschreven (zie deel 5, De geboorte van het leven en het denken).

 

De aanwezigheid van God

In deze overstelpende grootsheid en verlatenheid voelde Teilhard zich aangesproken door “de evangelische stem... die mij vanuit het diepst van de nacht zei: ‘Ego sum, noli timere: Ik ben het, vrees niet’.” Zo ontdekt hij de aanwezigheid van God “aan de oorsprong van de levensdrang en aan het eindpunt van de aantrekking” (p 49). Dit begin- en eindpunt heeft hij de punten alfa en omega genoemd. Hij voelt zich geborgen in ‘wonderbaarlijke handen’, waardoor “alle krachten van het heelal harmonisch in beweging komen... in gelukzalige vormen van passiviteit.” Hij uit dan het verlangen dat “de toegang tot de grote wateren in mij wijd opengaan. De heilige liefde voor de het zijn, deze oerenergie, dit eerste van onze steunpunten...” (p 50).

Typerend voor Teilhard is dat hij het goddelijke in de wereld weerspiegeld ? ziet, in de oerenergie aan de oorsprong en in de bestemming bij de voleinding. In alle dingen wil hij de actieve aanwezigheid van God beleven langs genoemde twee wegen, de actieve weg van inzet en de passieve weg van overgave.

 

Nogmaals de twee complementaire wegen

“Ieder mensenleven is als het ware uit twee draden gevlochten: de draad van de innerlijke ontwikkeling, volgens welke zich geleidelijk onze ideeën, genegenheden, menselijke en mystieke houdingen vormen, benevens de draad van het uiterlijke welslagen volgens welke wij ons ieder ogenblik precies op dat punt bevinden waar het geheel der krachten van het heelal zal samenkomen om bij ons de door God verwachte uitwerking teweeg te brengen” (p 51). Dit is zowaar een heel andere visie dan een mens als een onbetekend stofje dat korte tijd verloren ronddwaalt in een eindeloos heelal.

Naast deze rooskleurige religieuze visie, heeft Teilhard oog voor de negatieve kanten van het leven, die hij “de krachten tot vermindering” noemt. Deze belemmerende factoren voor de ontwikkeling van het leven kunnen een inwendige en uitwendige oorsprong hebben. Bijv. dodelijke microben en ziektekiemen, ongevallen, en allerlei smartelijke gebeurtenissen van buitenaf. En van binnenuit onze gebreken en tekortkomingen, disharmonische neigingen ‘die hun eigen gang blijken te gaan”, verder inzinkingen, moreel kwaad als ‘slecht gebruik van onze vrijheid’, enz. In Het verschijnsel mens heeft hij een bijlage toegevoegd over het kwaad, dat in zijn uiteenzetting enigszins onderbelicht is gebleven. Hoe verzoent hij het ‘eeuwige probleem van het kwaad’ met de goedheid van God?

 

Het probleem van het kwaad en de overwinning van het goede

Teilhard meent dat de dood overwonnen kan worden, zoals Christus heeft laten zien. “Hoezeer ook door onze fouten belast, hoe wanhopig onze levensomstandigheden ook zijn, wij kunnen tot een volledig herstel komen, de wereld om ons heen herordenen en ons leven in gunstige zin hervatten... ‘Voor hen die God liefhebben verkeert alles te goede’” (p 54-55). Teilhard ziet dit als een “feit dat boven iedere verklaring en iedere overweging uitgaat”. Over geloof valt niet te twisten.

Toch laat hij de mogelijkheid open “dat de christelijke houding tegenover het kwaad aanleiding geeft tot verschrikkelijke vergissingen.” Zoals een verkeerde interpretatie van berusting en onthechting. Hij bepleit een strijdbare opstelling tegenover het kwaad om het tot een minimum terug te brengen en accepteert het niet passief als ‘de wil van God’.  De Voorzienigheid ziet hij als bondgenoot in de strijd tegen het kwaad. Hij geeft echter toe dat het probleem van het kwaad en het verval met de scheppende goedheid en macht “voor onze geest een van de kwellendste geheimen van het heelal zal blijven” (p 57).

Hij gelooft in een uiteindelijke overwinning van het goede door een totale (re)organisatie van de wereld, waarin “wij lijken op soldaten die sneuvelen tijdens de stormloop die vrede zal brengen”. Dat laatste moeten we maar afwachten. Naast deze schrale troost, die in een steeds verder wijkende toekomst werd geprojecteerd, gelooft hij in een “wereld, waarin wij zullen herleven, [die] door onze dood heen triomfeert” (p 57). Met dit hoopgevende maar speculatieve christelijke perspectief wil Teilhard ons bemoedigen. Wij dragen zelf bij tot de transformatie van de wereld in de richting van het goede. “Alles is niet onmiddellijk goed, maar is in staat het te worden: ‘Omnia convertuntur in bonum’” (p 58), met een verheffende Latijnse spreuk.

Teilhard heeft ook oog voor “vroegtijdige sterfgevallen, domme ongelukken, verzwakkingen die de hoogste zones van het wezen aantasten.., slagen waaronder geen mens zich opricht”. Hij meent echter dat dit onze ‘overgang in God’ niet belemmert maar kan bespoedigen, ook al is dit moeilijk te geloven. Ook de dood kan een bevrijding zijn, een uiterste onthechting en een ommekeer naar God. “De universele kracht van vermindering en verdwijning” ziet hij als een opening naar God. In India wordt deze vernietigende kracht vereerd in de vorm van de godin Kali. Een vergelijkbare visie met die van Teilhard is ook elders te traceren. Vernietigende en scheppende krachten zijn integrale aspecten van de schepping. Als zij er niet zouden zijn, zou er geen schepping zijn, of zou de schepping in ongemanifesteerde toestand gebleven zijn.

Wat Teilhard schrijft komt voort uit de persoonlijke beleving van zijn geloof en zijn toewijding aan God. “Vergun mij in al die donkere uren... vooral op dat laatste moment waarop ik zal voelen dat ik aan mezelf ontsnap... te begrijpen dat Gij het bent (mits mijn geloof groot genoeg is) die in de vezels van mijn zelfstandigheid smartelijk uiteenbuigt om tot in het merg van mijn wezen door te dringen, om mij in U op te nemen.” Hij ziet dit als een “verbranden in de eenheid die ons doet samensmelten” en noemt het “stervend communiceren” (p 62).

 

Verzet tegen het kwaad

Vervolgens gaat hij in tegen berusting en bepleit hij nogmaals “het verzet tegen het kwaad” als plicht van een christen. In ruimere zin noemt hij dit een menselijk ideaal. Een godsdienst die bij dit ideaal ten achter blijft noemt hij een verloren godsdienst. Het gaat om de vereniging met de scheppende kracht, opdat alle kwaad achteruitgaat en vermindert. Het is de wil van God en de menselijke plicht ons in te zetten voor activiteit die op verbetering is gericht. Wij dienen te berusten in deze menselijke plicht om het kwade om te keren in het goede.

Een enigszins vergelijkbare houding vinden we bij Camus, niet op christelijke maar algemeen menselijke gronden. Camus sympathiseerde met een dergelijke activistische christelijke visie, zoals hij liet blijken bij de figuur van pater Paneloux in De pest. Ook al kon hij diens overgave aan God niet goed volgen, beschrijft hij deze consequent en met respect tot in zijn laatste moment van overgave. Evenals Camus verwijst Teilhard ook naar heidense helden, die hun innerlijk verzet niet opgeven. Bij Camus zijn dit Sisyphus en Prometheus. Teilhard verwijst ook naar het berustende stoïcisme, maar ziet in het christelijk geloof een nieuw domein van mogelijkheden opengaan, waarin een omkering van het kwade in het goede bewerkstelligd kan worden met Gods hulp.

In een toegevoegde brief schrijft Teilhard o.m. dat een mens dichter bij Christus komt door de “opoffering van het egoïsme”. Dit is eveneens een thema in De pest bij Camus. In zijn dagboeken legt Camus soms een verband met Christus, die hij in dit opzicht als een voorbeeldig mens ziet. Zijn moeder zag hij als een vrouw met weinig ego, ‘eenvoudig van geest’, die hij vergeleek met Christus. Teilhard ziet Christus meer in termen van een kosmisch bewustzijn, zoals toegelicht in deel 3. Door onze inzet werken we mee aan de voltooiing van de schepping als onze menselijke en christelijke opgave. Zijn wetenschappelijk werk zag Teilhard als bijdrage tot de voltooiïng en vergoddelijking van de schepping, die hij aan het eind van Het verschijnsel mens beschrijft. In Het goddelijke milieu zet hij zijn religieuze inspiratie daartoe uiteen.

 

 

Naastenliefde

Teilhard meent dat “niet alleen in ieder individu of in ieder volk, maar in de totaliteit van de mensheid een specifiek vermogen rijpt tot kennen en liefhebben, waarvan de... christelijke naastenliefde de bekroning is... De wortels worden gevormd... door de liefde voor alles wat waar en schoon is in de schepping” (p 69). De menselijke inspanning dient een heilige, verenigende werkzaamheid te zijn, die hieraan meewerkt en zorgt voor persoonlijke voltooiing en verfraaiing van de schepping. “De plicht van ons schepselen is, te trachten steeds meer te leven, met de hoogste gedeelten van onszelf” (p 71).

Verder gaat het om overgave aan God. Want God helpt degenen die zichzelf helpen, zegt een spreekwoord. “De transfiguratie van het leven” gaat niet geheel op eigen kracht, maar krijgt bovenzinnelijke steun, die als het ware door de stof heen straalt (p 61, 72, 73). In de visie van Teilhard is het geestelijke werkzaam in de materie, die als het ware een helling of Jakobsladder vormt waarlangs men kan opklimmen naar het licht. Het stoffelijke is niet slechts het slijk dat mensen omlaagzuigt (p 80).

Evenals bij Plato in zijn dialoog Symposion en Augustinus in zijn Belijdenissen verheft de liefde zich van “de afgrond van genot en egoïsme... naar liefde voor schoonheid van steeds geestelijker aard” (p 81). “Door de zon beschenen takken veredelen de door de wortels opgezogen sappen” (p 82). Het stoffelijke leven verheft zich naar het licht. Teilhard speekt van de vergeestelijking en vergoddelijking van de stof, die de wereld omhoog heft en omvormt in een goddelijk milieu.

 

De goddelijke aanwezigheid in de wereld

Het goddelijk milieu ziet Teilhard als een manifestatie van “de goddelijke tegenwoordigheid”, die in wezen overal aanwezig is, vooral in onszelf. In het Evangelie staat dat het Rijk van God in ons en/of onder ons is (p 103). In De Handelingen van de apostelen zegt Paulus over de onbekende God, dat wij “in Hem leven bewegen en zijn” (17:28). Volgens Teilhard baden wij in het “levende licht” van een “geestelijke atmosfeer” (p 85).

Voor hem was dit misschien een innerlijke ervaring, maar een dergelijke ervaring is niet algemeen te noemen. Het lijkt veeleer een vermogen dat in ons aanwezig is. Volgens Teilhard trekt het ons “met zijn aantrekkingskracht, die in de ontoegankelijke diepte van ieder wezen aanwezig is,... met zich mee naar het gemeenschappelijke middelpunt van iedere voleinding” (p 86). Hij ziet God als het gemeenschappelijke middelpunt waarheen ieder wezen op weg is.

“God onthult Zich overal aan onze tastende benadering als een universeel milieu, doordat Hij het uiterste punt is waar alle werkelijkheden samenkomen... als een kegel waarvan de beschrijvende lijnen (in hun eindpunt van individuele volmaakteheid... en van de algemene volmaaktheid van wereld) samenkomen in God die ze aantrekt” (p 87). Alle dingen zijn verbonden in hun oorsprong en bestemming, zoals vonken uit een “universele vuurhaard” ontspringen en er weer in terugvallen, terwijl de vuurhaard onderliggend overal aanwezig is.

“Juist doordat hij oneindig diep is en Zich als een spits voordoet, is God oneindig nabij en overal verspreid” (p 87). Te vergelijken met een spitse en oneindig diepe kegel die convergeert in de punt. Deze focus is het goddelijke milieu, waarin de wezens worden voltooid en verenigd. Wegens de goddelijke aanwezigheid in de wereld is het volgens Teilhard mogelijk “in God te verzinken... zonder uit de wereld weg te gaan” door de oppervlakte te verlaten en er dieper op in te gaan (p 88).

“Een mens die zich aan het goddelijk milieu overlevert, valt een oriëntering en verruiming van zijn innerlijke vermogens ten deel”, een verruimig van zijn bewustzijn, “zich verenigen... terwijl men zichzelf blijft” (p 89). Hij heeft het echter ook over “zich verliezen in het onpeilbare, zich onderdompelen in het onuitputtelijke..., zich willens en wetens ontledigen naarmate men zich meer van zichzelf bewust wordt” (p 102). Het persoonlijk bewustzijn verdwijnt niet.

 

Christelijke en patheïstische oosterse visies

In God vinden mensen de vervulling van hun individuele ontplooiïng. Dat is iets anders dan het opgaan in het Al, waarbij de individualiteit verdwijnt. Bij pantheïstische visies en ook bij oosterse visies zou volgens Teilhard de individuele persoon oplossen in het Al. Dergelijke visies rekent hij tot het heidendom, waar hij het christendom tegenover stelt. Hij meent onder meer dat ‘de heiden’ aards gericht is “de aarde bemint om ervan te genieten”. Terwijl de christen de aarde zuiverder wil maken en haar overstijgt. “De heiden denkt dat de mens zich vergoddelijkt door zich in zichzelf op te sluiten... De christen ziet ziet zijn vergoddelijking uitsluitend in de assimilatie, door een andere, van zijn voltooiing: het hoogtepunt van het leven is in zijn ogen het sterven in de Eenheid” (p 92-93). Dit betreft het onderscheid van christelijke en oosterse, vooral Indiase religiositeit. De vraag is waar de persoon dan blijft bij dit sterven. Dit generaliserende onderscheid tussen ‘de heiden’ en ‘de christen’ doet gedateerd en geforceerd aan. Het tekent het katholieke milieu waarin Teilhard is opgegroeid en het gebrek aan kennis en inzicht wat betreft oosterse spiritualiteit.

 

Eerst verspreid de mensheid zich over de aarde. Als de bevolkingsdichtheid toeneemt, nemen de onderlinge verbindingen toe, die convergeren in toenemde eenheid

 

De verbinding met de Ene als de toegang tot het goddelijke milieu

Omdat God “alles in allen” is, is de verbinding met het Ene dat in alles aanwezig is de toegang tot het goddelijke milieu. Deze toegang “betekent in feite de Ene nodige gevonden hebben.” Deze “bevindt zich voorbij de doorzichtigheden waarin ze zich spiegelt” (p 94). Teilhard omschrijft God als liefde, bezieling en als “handelende alomtegenwoordigheid”, waarmee wij ons kunnen verbinden door “verenigende transformatie” (p 96). In natuurkundige termen doet het denken aan een verenigend veld dat zich overal kan manifesteren en waarvan wij ook deel uitmaken.

Volgens Teilhard is God echter een persoon “in Wie alles zich verenigt en alles zich voleindigt, Hij aan Wie heel het bouwwerk van de schepping zijn samenhang ontleent.” Hij noemt dit geen verenigend veld maar “de verrezen Christus”. Zijn hyper-fysica wordt zo een persoonlijke gekleurde geloofsleer, die op een aantal punten afwijkt van die van de RK Kerk. Eerder is Christus een universeel bewustzijn genoemd, dat zich ook in andere mensen kan manifesteren, in onderscheid met de historische persoon van Jezus, die zich verenigd heeft met dit kosmische bewustzijn.

De christelijke religie geeft in christelijke termen expressie aan processen met een meer universeel  karakter, die andere religies op andere wijze verwoord hebben. De overeenstemming is dat het telkens om de verdere ontplooiïng van het bewustzijn gaat, net als bij Teilhard. Wetenschappelijk gezien verkeert de kennis van het bewustzijn nog in een pioniersfase. In religies en spirituele filosofieën is hierover vanouds meer bekend. Deze zijn vaak net als Teilhard gericht op “aanhoudende geestelijke transformatie waarbij... lagere krachten gesublimeerd worden [...tot] in God gedompelde materie” (p 99). Teilhard beschrijft deze verbinding met God in termen van de christelijk communie en eucharistie als een transformatie in God en Christus. Deze sacramenten zullen de gelovige “telkens iets dieper in de wateren van Gods alomtegenwoordigheid verzonken achterlaten... in grenzeloos en eindeloos contact” met God (p 101). Meer prozaïsch gezegd,  geeft Teilhard te kennen dat hij ‘kaas gegeten heeft’ van mystieke ervaringen en eenwording.

 

De Ene is ook in het andere intuïtief waar te nemen

“Het Rijk Gods is in onszelf.” Maar God is ook “alles in allen” en alomtegenwoordig. Hoe is het mogelijk dit goddelijke dat alom verspreid is in ons, anderen en het andere te ervaren? Teilhard beschrijft “een wonderlijke resonantie die de harmonie deed aanzwellen... En toen ben ik dat onuitsprekelijke gaan voelen wat alle dingen gemeen hebben. De Eenheid deelde zich aan mij mee doordat ze me de gave schonk haar te vatten. Ik had waarlijk een nieuw zintuig verkregen: de zin voor... een nieuwe dimensie... de waarneming zelf van het zijn. Het zijn was voor mij op enigerlei wijze tastbaar... Alle vormen waarmee het zich tooide overheersend, is het mij gaan aantrekken en bedwelmen” (p 104).

Hij noemt dit een “innerlijke ommekeer”, die ook bij een ‘heiden’ kan plaatsvinden, als ‘het universele wezen’ van het Al of ‘het inwendige van het zijn’ zich vormloos aan hem onthult. Teilhard is geneigd de christelijke conceptie van een persoonlijke God als superieur te beschouwen en beweegt zich daar telkens weer naar toe, hoewel de oorspronkelijk ervaring onmiddellijk is en begrippen te boven gaat, ook het begrip van een persoonlijke God.

“De gewaarwording van de goddelijke alomtegenwoordigheid is in wezen een wijze van zien... een soort intuïtie die uitgaat naar bepaalde hogere hoedanigheden van de dingen. Ze kan dus rechtstreeks door geen enkele redenering, geen enkele menselijke kunstgreep verkregen worden. Evenals het leven, waarvan ze ongetwijfeld de hoogste empirische volmaaktheid vertegenwoordigt, is ze een gave” (p 106-07).

Intuïtie betekent letterlijk innerlijk zien, innerlijk waarnemen en is dus verwant met empirie gebaseerd op zintuiglijk waarnemen. Het verschil is dat het een innerlijk zintuig of aanvoelingsvermogen betreft. De psycholoog Jung rekent de intuïtie tot de waarnemende psychische functies, evenals de zintuigelijke waarneming.

 

De ervaring  van het goddelijke

Door deze intuïtie worden God en Christus (te beschouwen in termen van universeel bewustzijn in persoonlijke vorm weergeven) zichtbaar in het heelal, dat als het ware door hen doorschenen wordt. Teilhard noemt dit ‘diafanie’. Deze wijze van zien vraagt een ontwikkeling van onze intuïtie en mystieke vermogens. Ook gebed, meditatie en devotie kan de goddelijke tegenwoordigheid worden ervaren. Zowel in het Westen als in het Oosten zijn dergelijke ervaringswegen bekend. Zie bijv. de artikelen over de contemplatieve psychologie van Han de Wit in nr 95, 96 en 98.

Teilhard wijst evenals Han de Wit en de Yogasoetra’s van Patanjali, het Evangelie en vele andere teksten in Oost en West op het belang van reinheid, geloof, trouw en vertrouwen, het belang van een zuivere intentie ter bevordering van het doordringen van het goddelijk licht en “de uitstroming van het goddelijk contact in ons” (p 110, 115). Ook een gemeenschappelijk streven in saamhorigheid is hiervoor bevorderlijk. “De naaste heeft zijn essentiële plaats” (p 117).

Het gaat uiteindelijk om een gezamenlijke vergoddelijking van de wereld “door de samenvloeiïng van de individuele goddelijke milieus” (p 119). Dit wordt vooral geïntensiveerd door de liefde. De geestelijke vereniging van toegewijde zielen met Christus vormt als het ware een mystiek lichaam, ook wel ‘plèroma’ genoemd. Deze term wordt door Cuénot omschreven als een “bovennatuurlijk organisme waarin de substantiële Ene en de geschapen veelheid zich bij elkaar voegen... in een totaliteit” (p 186).

 

 

Liefde en mystieke integratie

Teilhard noemt de christelijke liefde “de bewuste samenhang der zielen, voorvloeiend uit hun samenkomen in Jezus Christus. Het is onmogelijk Christus lief te hebben zonder anderen lief te hebben (in de mate waarin deze anderen zich naar Christus bewegen). En het is onmogelijk anderen lief te hebben... zonder door hetzelfde gebaar Christus nader te komen” (p 121). Christus is op te vatten als universele liefde en kosmisch bewustzijn. Bij heiligen zien we “een overstromende liefde voor alles wat, in de schepselen, een kiem van eeuwig leven in zich draagt”. Dit impliceert ‘’eerbied voor al het leven’, zoals dit bij Albert Schweitzer de kern van zijn ethiek was.

Uiteindelijk komt Teilhard tot de voorstelling van de “mystieke transfiguratie in... de hele groep der mensen die nog slechts één lichaam en één ziel vormen,... [een] samenvloeiïng van geestelijke eenheden”. In Het verschijnsel mens refereert hij naar de samenvloeiende liefde van echtparen en gezinnen.  De socioloog Sorokin verwijst naar deze mystieke vorm van saamhorigheid als ‘mystiek integralisme’.

“In de eerste eeuwen van het christendom werd de christelijke kerk niet zozeer als een instituut gezien, dan als een zuiver geestelijke gemeenschap van zielen verenigd in God... De samenleving is de ‘universalia’ van alle  individuen en doordringt hen allen... als ‘generieke essentie’... De synthese van individualisme en universalisme  wordt mystiek, innerlijk bereikt in de zin dat de werkelijke realisatie van de individualiteit...  wordt  bereikt door het streven naar het realiseren van absolute,  universele waarden door vrije creatieve inzet van de personen... Deze absolute en universele waarden worden belichaamd in de bovenindividuele samenleving. De realisatie ervan is tegelijk de realisatie van de doelen en waarden van de samenleving... In liefde tot God en de iedere naaste lost de individualiteit op en wordt hij een transcendent universalisme of integralisme... Door middel van deze transcendente vereniging vloeit iedere individuele christen samen met alle andere naasten. Het enkelvoudige empirische individu wordt... als een straal van God of van een absolute, oneindige waarde... [in] een geestelijke gemeenschap van zielen verenigd in God...” (P A Sorokin, Social and Cultural Dynamics,p 345, 348). Dit was het ideaal in de eerste eeuwen van het Christendom, voordat de Kerk als instituut de overhand kreeg. Teilhard sluit aan bij dit ideaal.

In God vloeien alle mensen uiteindelijk samen in “de gecombineerde verwantschapsgevoelens van de wereld voor de ander en... voor God... De mensheid... slaapt nog – verzonken in de enge vreugden van haar kleine beperkte liefdesgevoelens. Er slaapt in onze menigte een ontzaglijke geestelijke macht, die slechts tevoorschijn zal komen als we de afscheidingen tussen onze egoïsmen weten te doorbreken en ons door een fundamentele omwerking van onze zienswijzen tot de... kijk op de universele werkelijkheen hebben verheven.” Het is zaak onze kleinheid op te geven en ons met Jezus aan onze zijde “op de onbekende oceaan van de liefde te wagen” (p 123-24).

 

Verloren zielen en de wanorde in de maatschappij

In een laatste paragraaf schrijft Teilhard over “verloren zielen” die als het ware buiten de boot vallen, zoals dat ook volgens de predestinatieleer van Augustinus en Calvijn. Hij hoopt echter dat “hun donkere uitstralingen, met alle afgronden die ze onthullen, zich mogen voegen bij de vurige volheid van het goddelijke milieu... Als een bliksemflits... zal de in stilte toegenomen aanwezigheid van Christus in de dingen zich plotseling openbaren. Alle versperringen, waarin de sluiers van de materie en de wederzijdse ondoordringbaarheid van de zielen haar schijnbaar gevangen hielden, doorbrekend, zal ze het aangezicht de aarde overmeesteren... Aldus zal de voleinding van het goddelijk milieu zijn” (p 127, 129). Dit gebeurt als de wereld convergeert in Christus in het punt omega, Teilhards versie van de wederkomst van Christus.

In de epiloog blijkt Teilhard niet blind te zijn voor “de wanorde in de maatschappij... de verwarrende, geduchte, nieuwe schokken. De mensheid maakt kennelijk een groeicrisis door. Ze wordt zich vaag bewust van wat haar ontbreekt en van wat ze kan. Vóór haar wordt... het heelal licht als de horizon waaruit aanstonds de zon zal opgaan... Hoe meer de mensheid één zal zijn, zich bewust en meesteres van haar kracht, des te schoner zal de schepping zijn” (p 132-33). “In de laboratoria, in de studio’s, in de woestijnen, in de fabrieken, in de reusachtige maatschappelijke smeltkroes” ziet hij de mensen zwoegen. In hen gist de toekomst, die hij ziet als de opgang naar het goddelijke milieu, waarin God ‘alles in allen’ is.

 

Slot: meer samenwerking en bewustwording als toekomstperspectief

Teilhard ontleende zijn christelijke kosmische visie van God als ‘alles in allen’ aan Paulus. Volgens R.M. Bucke is Christus voor Paulus equivalent met het kosmische bewustzijn (Cosmic Consciousness, p 111-20). Door Christus als het universele bewustzijn te beschouwen krijgt de visie van Teilhard een meer universeel karakter. Het is volgens Teilhard en vele andenen de menselijke bestemming zich te verder ontwikkelen naar een meer verlicht bewustzijn. Volgens velen is de mens nog onaf, onvolkomen en volop in ontwikkeling. Hij is nog lang niet uitgegroeid naar wat hij in potentie in zich heeft. Slechts bij enkele uitzonderlijke mensen mensen zagen we de groei naar een verlicht bewustzijn optreden.

Volgens diverse deskundigen is verdere individuele en sociale ontwikkeling mogelijk door bewustwording en geestelijke groei volgens universele ethische beginselen zoals de gulden regel. Niet ten koste van anderen maar in harmonie en solidariteit met anderen. Gezamelijke ontwikkeling is krachtiger dan ieder voor zich. In meer samenwerking ligt het toekomstperspectief en een grote uitdaging van de mensheid. Bewustwording en samenwerking gaan samen, zoals Teilhard heeft toegelicht aan de hand van het evolutieproces.

In onze complexe wereld is een meer omvattende ontwikkeling van het bewustzijn nodig, die een hogere prioriteit dient te krijgen en een voorwaarde is voor meer evenwichtige economische en poliltieke samenwerking. De ontwikkeling gaat gepaard met crises en conflicten, zoals we de afgelopen eeuwen hebben gezien. Desondanks en noodgedwongen is de internationale samenwerking toegenomen. Alleen al in Europa werden de vorige eeuw twee wereldoorlogen uitgevochten, die nu in de toemalige vorm ondenkbaar zouden zijn, ook al is er nog geharrewar over bijdragen aan Europa. De huidige problemen zijn niet op te lossen binnen een beperkt en afgescheiden bewustzijn, maar vragen een meer omvattend bewustzijn om de geleidelijk groeiende samenwerking te verduurzamen, met behoud van een relatieve autonomie van de samenstellende landen en regio’s.